| |
| |
| |
| |
| |
| |
Achter de tralies.
Johannes was een rare jongen; dat was hij altijd geweest. Iedereen in 't dorp wist dat, zelfs zijn eigen moeder zei 't menigmaal: ‘'t Is toch zoo'n vreemde jongen, onze Johannes.’
Ik geloof dat zij allen soms twijfelden of hij wel recht snugger was.
Toch had hij goed zijn verstand, maar - hij was zoo anders dan andere jongens.
Leeren kon hij niet en toen hij op zijn twaalfde jaar van school kwam, kon hij nauwelijks lezen en schrijven. Maar meer zou hij toch nooit in zich opnemen en daarom nam vader Johannes bij zich in de bakkerij en liet hem deeg kneden en brood rondbrengen. Dit laatste had hij al als kleine jongen menigmaal gedaan, dus deze bezigheid verstond hij, maar met 't kneden wilde 't al
| |
| |
evenmin als met 't leeren en hij had er al even weinig plezier in. Gelukkig dat hij zoo'n goed humeur bezat en zoo gewillig en geduldig was, want dit maakte dat vader, evenals vroeger de meester van school, ook geduld met hèm had.
Doch toen Johannes vijftien jaar was, stierf vader. 't Groote huis met de bakkerij en den winkel werd verkocht en moeder en Johannes moesten maar zien hoe ze er verder met de kinderen kwamen; want Johannes was de oudste van een zestal en al kon Trijntje, die op Johannes volgde, een dagdienstje krijgen, de vier andere kinderen waren te klein om iets te verdienen, die gingen nog school.
Toen werd moeder, door haar verdriet niet meer zich zelve, boos op Johannes, zoo'n grooten jongen, die geen werk en geen verdienste had en, wat nog erger was, die niets kende.
‘Wat heb ik aan zulk een zoon,’ schreide ze, ‘die zijn moeder niet helpen kan, maar wel 't dure brood mee opeet? Je vader is veel te goed voor je geweest. Luieren alleen kun je. Wat moeten we nu beginnen?’
| |
| |
Johannes wist geen antwoord te geven. Zij had gelijk, vond hij, en bedroefd ging hij naar buiten om over alles na te denken.
Den geheelen middag dwaalde hij rond door de bosschen en over de heide. Daar voelde hij zich thuis. Onder andere jongens was hij altijd stil en verlegen geweest; ze plaagden hem en waren hem de baas en hun luidruchtige vermaken hadden hem nooit aangetrokken.
‘Johannes houdt niet van pret,’ zeiden ze, ‘zoo'n vervelende jongen, zoo'n sufferd!’
Johannes had andere liefhebberijen.
Hij zwierf 't liefst, evenals nu, door de bosschen en langs de korenvelden en al was er dan geen mensch bij hem, eenzaam voelde hij zich nooit. Want hij kende elk plekje, elken boom, elk struikje en elken vogel. Hij hield van planten en dieren, bovenal van vogels, die waren zijn vrienden.
Hij kende ze allen, de kleine zangers en fluiters, hij kende ook 't liedje dat ieder zong, hij wist precies waar ze nestelden en hoe ze leefden, en zóó veel hield hij van ze, dat hij niet tevreden was met ze in de vrije natuur te bewonderen en
| |
| |
te bestudeeren, hij moest ze meenemen naar huis, ze grootbrengen en voederen en ze als kameraadjes zooveel mogelijk bij zich hebben. Dit was niet voor 't plezier van de vogels, maar hieraan dacht Johannes niet.
Vroeger in de groote woning en nu in de kleine, waarheen het gezin na vaders dood verhuisd was, had Johannes een zolderkamertje voor zich alleen. Dat kamertje was zijn heiligdom, en wanneer hij niet buiten rondzwierf, zat hij daar te midden van zijn schatten - allemaal kleine, bonte zangertjes, ieder in zijn eigen kooitje en elk kooitje door Johannes zelf geknutseld van sigarenkistjes, houtjes en ijzerdraad. Heel wat spaarcenten, heel wat moeite en geduld vertegenwoordigden die kooitjes en heel wat zorg en toewijding vereischten hun gevederde bewoners.
‘Was dat luieren geweest?’ vroeg Johannes zich af, terwijl hij over de heide liep.
Luieren?
Maar was 't clan werken?
Neen, deeg kneden, brood bakken was werken; daarmee verdiende men geld. En geld moest
| |
| |
Johannes verdienen, anders leden moeder en de kinderen gebrek.
Werken! Geld verdienen!
't Was een warme voorjaarsdag. De hei broeide in de zon. Op een afstand schitterde tusschen de donkere dennen 't jonge groen van kleine berkeboompjes. De vrienden van Johannes hadden 't druk. Geelgorzen, meezen, lijsters, roodborstjes en kleine tjiftjafjes zongen om 't hardst. Dicht bij hem vloog een kneutje op van zijn nest, waarin vijf zachtblauwe eitjes lagen.
Maar Johannes sloeg noch op 't een noch op 't ander acht, hij dacht alleen:
‘Werken! Geld verdienen....’ tot hij zich opeens met de vuist op 't voorhoofd sloeg.
‘Domkop!’ riep hij en hij keerde terug, regelrecht naar huis en naar zijn zolderkamertje.
Hier nam hij al zijn schatten onderzoekend op. De kooitjes leken niet mooi, ze waren hoogst eenvoudig gemaakt en maar ruw afgewerkt, doch de vogeltjes zagen er gezond en glanzend uit. Ze waren goed verzorgd. Johannes monsterde ze één voor één. Zouden ze wat waard zijn? Zou hij daarmee geld kunnen verdienen?
| |
| |
Zijn twee pikzwarte lijsters met de oranjegele snavels zongen dat 't een lust was. Ze waren veel waard, dat wist Johannes. De leeuwerik, die in een hoekje van zijn verblijf op een graszoodje zat, eveneens. En die vroolijke vinken, die maar op en van hun stokjes wipten, wat zou hij daarvoor krijgen? Hij had ook een kwikstaartje; dit zong niet zoo mooi, maar het was een aardig, mak diertje, dat soms vrij door 't zolderkamertje rondvloog en uit zijns meesters hand at, evenals 't roodborstje met zijn heldere, zwarte oogjes.
Maar 't alleraardigst was nog het puttertje, dat beneden in de woonkamer huisde, omdat het de lieveling van het heele gezin was.
Het zou Johannes wel zwaar vallen om hen allen te moeten missen, doch hij zou er moeder mee helpen en... 't bosch was immers nog vol van andere lieve vogeltjes?
Zijn besluit was genomen.
Den volgenden morgen vroeg Johannes buurmans handkar te leen en heel vroeg toog onze vogelkoopman met al zijn kooitjes naar de markt in de nabijzijnde stad. En sedert kon men hem
| |
| |
daar elken Vrijdag in hetzelfde hoekje vinden - een opgeschoten, gebruinde jongen, met op zijn kar een heele uitstalling van vogelkooien en vogels.
Hij trok veel kijkers en langzamerhand ook verscheiden koopers. Hoe langer hoe meer begon men Johannes in de stad te kennen en men kocht gaarne van hem, want hij leverde altijd goede waar en men noemde hem kundig in zijn vak. Niemand had zooveel verstand van vogels, kon ze zoo mak maken of hun zulke aardige kunstjes leeren als hij.
Geen mensch ook wist zoo goed raad te schaffen voor zieke vogeltjes, en hoe zorgvuldig kweekte hij niet zelf menig arm diertje weer op!
Johannes leefde nu geheel voor zijn handel en hij had er plezier in. Zijn kamertje was meer dan ooit zijn heiligdom en meer nog dan vroeger zwierf hij rond in de vrije natuur om zijn koopwaar te bestudeeren, te lokken en te vangen. Hij deed dit altijd zoo zacht mogelijk, want hij was niet ruw of wreed en hij had zijn vogeltjes lief. Hij sprak tegen ze of het kleine, hulpbe- | |
| |
hoevende kindertjes waren en hij streelde ze soms liefkoozend over de zachte veertjes, teeder als een moeder. En hij voelde zich gelukkig en tevreden, want zijn moeder was ook weer goed op hem, nu hij de voornaamste kostwinner was in huis. Toch bleef ieder hem een raren jongen vinden en zoo zou 't ook altijd blijven. Want twee jaar later kwam er opnieuw een dag, dat moeder bittere tranen schreide over haar oudste, bitterder nog dan vroeger; de andere kinderen durfde er haast niet over spreken, zoo iets vreeselijks was er met Johannes gebeurd. Ach, schande, groote schande bracht hij over hen allen.
Johannes zou dien dag niet van zijn zwerftocht thuiskomen; de veldwachter kwam 't moeder vertellen.
Johannes had ruzie gemaakt met Laurensz., den vrachtrijder; ze hadden gevochten of liever, Johannes, de anders zoo zachte, vreedzame Johannes, had Laurensz. een slag toegebracht, welke den man bewusteloos had doen neervallen. Daarop had de veldwachter Johannes naar 't gevangenhok gebracht en daar zou de jongen voorloopig blijven.
| |
| |
‘En dan?’ Moeder waagde 't haast niet die vraag te stellen.
‘Wel, Laurensz. is niet van plan het er bij te laten zitten. Hij is wel hersteld van den slag, maar hij is natuurlijk woedend en zal de zaak voor 't gerecht brengen, en dan moet Johannes naar de stad om verhoord te worden.’
Moeder sloeg doodelijk verschrikt de handen ineen. ‘Hoe zal dat afloopen!’ kreet ze. De veldwachter haalde de schouders op.
‘Laurensz. had dood kunnen zijn,’ hernam hij, ‘en doodslag is strafbaar.’
Moeder vloog op. Ze mochten van Johannes zeggen wat ze wilden, maar hij was de zachtzinnigheid in persoon. Ze kòn niet gelooven dat hij den vrachtrijder aangevallen had.
Maar 't was toch waar, hield de veldwachter vol.
Dan moest er een reden voor geweest zijn, beweerde moeder.
Een reden? Ja, Laurensz. had zijn paard geslagen. Johannes zei ‘mishandeld’, maar waarschijnlijk had die overdreven.
| |
| |
‘Zie je wel?’ zei moeder, ‘zoo iets kan onze Johannes niet zien; hij kàn 't niet hebben dat een dier mishandeld wordt, dan wordt hij driftig. Ze moesten liever dien Laurensz. achter slot zetten, dàt moesten ze.’
Zoo nam moeder de partij op voor haar zoon, doch nadat de veldwachter vertrokken was, maakte langzamerhand haar medelijden met Johannes plaats voor verontwaardiging en toorn. Ze vond 't een schande dat Johannes opgesloten zat en voor 't gerecht moest verschijnen, een schande voor hen allen. Wat behoefde hij zich te bemoeien met andermans zaken? Ze beleefde niets dan verdriet van hem.
't Was een treurige dag voor het geheele gezin; ze waren allen onder den indruk. En buiten was 't zoo mooi! Hei en bosch straalden weer in lentepracht, evenals dien dag, twee jaar geleden, toen Johannes over de heide dwaalde, peinzende op een middel om voor moeder en de kinderen den kost te verdienen, dien dag, toen zelfs 't kneutje dat dicht bij zijn voeten opvloog, zijn aandacht niet trekken kon.
| |
| |
Nu was er weer een vogeltje in Johannes' nabijheid. Het zong en zong in een hoogen iepeboom op 't kerkhof, maar Johannes sloeg er alweer geen acht op.
Geheel terneergeslagen zat hij in zijn gevangenis, het traliehok, zooals ieder in 't dorp het noemde. 't Was een kleine ruimte onder den kerktoren, grenzende aan 't portaal, waar het klokketouw hing. Een getralied venster liet wat licht binnen, doch o, zoo weinig, en lucht was er nog minder. Toen de veldwachter de deur achter Johannes gesloten had en met den sleutel verdwenen was, kreeg de arme jongen een gevoel of hij in dat eng, bedompt en stoffig verblijf stikken zou. De adem hokte hem toch al in de keel bij zulk een schreeuwend onrecht. 't Was meer dan hij kon dragen: duizelig gleed hij neer op 't stroo, dat in een hoek lag, en steunde zijn hoofd tegen den muur, 't eerste oogenblik niet in staat om te denken. Maar spoedig kwam hij tot bezinning.
Hij zag weer alles wat er het laatste uur gebeurd was, hoe hij langs een zijpaadje uit 't bosch op den straatweg komende, daar Laurensz., den
| |
| |
vrachtrijder, naast zijn paard zag staan, uit alle macht aan de leidsels rukkende en met den stok van zijn zweep hamerende op den rug van het warme, afgematte dier, dat de zware kar niet meer voort kon krijgen. Johannes had zich al menigmaal geërgerd over de wijze, waarop Laurensz. zijn paard afbeulde, maar nu was 't hem al te bar geworden; hij was toegeschoten en had de zweep uit Laurensz.' hand gerukt. Daarop een worsteling; de vrachtrijder had zijn zweep weder weten te bemachtigen en had, nog heftiger geworden door de tusschenkomst van Johannes, het voorwerp opnieuw opgeheven, om het nu met volle kracht op 't dier te laten neerkomen. Maar op dat oogenblik had Johannes alle zelf beheersching verloren en toen was 't gebeurd: met een enkelen vuistslag had hij Laurensz. op den grond geworpen.
Verder... verder wist hij 't niet goed meer. Als hij zich wel herinnerde, kwam toen juist de broodkar van Jan de Koning in 't gezicht en uit 't bosch daagde de veldwachter op en deze en de bakker hadden samen Laurensz. overeind geholpen, die spoedig tot zich zelven was geko- | |
| |
men. Onderwijl waren nog meer menschen toegesneld; Johannes herinnerde zich allerlei gezichten om hem heen te hebben gezien. Doch hij verkeerde als in een roes en nu hij weer tot bezinning was gekomen, zat hij in het traliehok.
Hij, Johannes, achter de tralies!
Was dat rechtvaardig?
Hij had Laurensz. kunnen doodslaan - Johannes huiverde, toen hij deze vooronderstelling maakte - ja, zijn groote drift was hem de baas geweest - maar... mocht Laurensz. zijn paard mishandelen? Was 't niet verklaarbaar dat 't bloed van Johannes begon te koken, dat hij alle zelfbeheersching verloor? En toch... 't was niet goed geweest.
Wat zou moeder zeggen? Zouden ze 't thuis al weten? Zouden ze op hem wachten, naar hem uitkijken, om eindelijk van den een of ander te hooren:
‘Jullie Johannes zit in 't traliehok?’
En zijn vogels? Zouden ze aan zijn vogels denken, ze voederen?
De verontwaardiging van Johannes was voorbij. Nu hij aan moeder, de kinderen en de vogels dacht,
| |
| |
werd hij bedroefd. O, wat een ellende had hij over hen allen gebracht! En toch.... was 't verkeerd dat hij tusschenbeiden trad, dat hij opkwam voor hetzwakke?
De tranen drongen Johannes in de oogen.
Buiten in den iepenboom zong 't vogeltje, 't was een klein roodstaartje: ‘piet-piet-piet-piet.’
't Was of het riep: ‘sliep-uit-sliep-sliep!’
Lachte 't vogeltje? Waarom?
Tegelijkertijd schoot er een specht door 't lage berkenhout in de verte en 't was alweer of ook de specht lachte: ‘hàhahahaha!’
Waarom lachte de specht?
Johannes werd opmerkzaam.
Hij trad naar 't venster om uit te kijken, doch 't raampje was te hoog. Hij zag alleen een klein stukje van den iepeboom en een nog kleiner stukje blauwe lucht. Maar hij hoorde nu overal vogels: het tjilpte en twetterde, het trillerde en tierelierde in 't rond, de lucht was vol vogelstemmetjes. Ze maakten zich vroolijk. Waarom?
Om hem? Om Johannes, die daar achter de tralies zat, terwijl zij zelven vrij en blij in de takken sprongen en door 't ruim zwierden?
| |
| |
Om hem?
Johannes bedekte zijn gloeiend gezicht met beide handen. Hij wist waarom ze lachten, de vogels. Hoeveel had hij er zelf in zijn leven achter de tralies gevangen gehouden, zoo maar, uit liefhebberij, voor zijn eigen plezier, later voor zijn eigen voordeel?
Had hij 't niet verdiend dat hij nu zelf gevangen zat en dat de vogels zich over hem vroolijk maakten?
Maar langzamerhand zwegen de lustige zangers. 't Werd avond, tijd om te rusten.
Johannes legde zich neer op 't stroo in den hoek. Zijn hart klopte niet meer wild en oproerig als dien middag: hij had zich onderworpen aan zijn lot en geduldig wilde hij 't uur van zijn bevrijding afwachten.
Het kwam nog eerder dan hij gedacht had.
Laurensz., de vrachtrijder, die terecht vreesde, dat hij zelf bij een rechterlijk onderzoek straf of boete zou oploopen wegens dierenmishandeling, zag van verder vervolging af en de politie liet gaarne Johannes, die als een stille jongen bekend
| |
| |
stond, met een vermaning vrij. En zoo kwam 't dat reeds bij 't aanbreken van den morgen de veldwachter de deur van het traliehok voor Johannes ontsloot en de arme jongen naar huis kon gaan.
Hij vond daar zijn moeder na een slapeloozen nacht nog ontstemd, en Johannes wist niet beter te doen dan naar zijn eigen kamertje te vluchten. Hoe verlangde hij naar zijn vogels, hoe verlangde hij om zijn vroegere handelwijze aan hen goed te maken, om hun terug te geven wat hij hun ontnomen had - de vrijheid!
Hij begreep niet hoe hij 't vroeger had kunnen aanzien, dat ze zonder ophouden op en neer in hun kleine kooitjes wipten en tegen de tralies opvlogen, hunkerend naar bevrijding. Nu kon hij 't niet: door eigen lijden kon hij nu hùn leed meevoelen.
Snel greep hij naar den zaadbak, opende 't venster en strooide 't zaad buiten in de vensterbank. Daarop plaatste hij al de kooitjes zoo dicht mogelijk bij het raam en opende de deurtjes.
Het eerst verscheen een tortelduif; ze pikte
| |
| |
even een duivenboon op, keek verbaasd om zich heen en sloeg de vleugels wijd uit; in een oogwenk was ze in de richting van 't bosch verdwenen. Een lijster volgde haar en nog een, maar een paar vinkjes trippelden lustig over de vensterbank en deden zich te goed aan 't zaad: zij hadden geen haast om weg te komen. Een geelgorsje wandelde onderzoekend het kamertje rond, een goudvink zette zich rustig neer boven op zijn kooi.
Doch buiten zongen andere vogels in hetstralende morgenzonlicht en die daarbinnen voelden zich langzamerhand machtig aangetrokken door dat liefelijk gezang. De een na den ander wipte in de vensterbank, pikte een paar zaadkorrels en verdween in de boomen.
Johannes zag het aan. Daar gingen ze allen, zijn duiven, lijsters, vinken, gorzen, leeuweriken, zijn puttertjes, kwikstaartjes, meezen, het aardige paapje en het kleine, bruine winterkoninkje. Het viel hem toch zwaar, toen hij ze daar allen zag wegvliegen, want zij waren zijn lust en zijn leven geweest. Zijn oogen werden vochtig, toen
| |
| |
de laatste, een roodborstje, zich op zijn vinger neerzette en hem met zijn donkere oogjes aanzag, bedelend om een zaadje. Johannes streelde het nog eenmaal en bracht het op de hand buiten 't venster, dat hij sloot, want nu waren ze alle weg.
Hij moest even gaan zitten om zich te bezinnen, want 't allerzwaarste wachtte hem nog. Maar spoedig sprong hij weer overeind, knapte zich wat op en ging naar zijn moeder. Hij vroeg haar om vergiffenis voor al 't verdriet, dat hij haar had aangedaan, en deelde haar mede dat hij weg wilde om elders werk te zoeken.
‘Werk?’ vroeg moeder verbaasd. ‘En je vogels dan?’
‘Die heb ik vrijgelaten, moeder.’
Johannes zei dit kalm, of 't iets heel gewoons was.
‘Ik heb hun de vrijheid weergegeven, want ze hooren buiten in de vrije natuur, niet opgesloten in benauwde kooitjes. Nu ik zelf in....’
Doch 't harde woord wilde er niet uit.
Zijn moeder zag hem aan, nu geheel verbijsterd. Ze vreesde dat hij niet wel bij 't hoofd was.
Doch Johannes stond daar zoo rustig.
| |
| |
Hij was lang en tenger, uit zijn kracht gegroeid, en hij zag bleek; hij stond rechtop, vastberaden als een man, doch in zijn oogen las zijn moeder enkel zachtheid en ze voelde zich gewonnen.
Johannes strekte de hand naar haar uit.
‘Moeder,’ smeekte hij, met bevende stem, ‘wees toch niet boos meer en laat me gaan, toe, laat me gaan. Tot met mijn laatste krachten zal ik werken voor u en de anderen.’
Toen liet moeder hem gaan.
Eerst 's avonds laat keerde hij weer, maar hij had werk gevonden, hij had zich als knecht verhuurd op een boerderij, uren ver.
En toen er weer een nieuwe dag aanbrak, verliet Johannes het dorp.
Er zijn sedert jaren en jaren verloopen en waar Johannes nu woont, kan ik u niet vertellen.
Maar ik heb gehoord, en ik geloof dat graag, dat 't hem goed gaat, dat hij gewerkt heeft zoo vlijtig als weinig anderen, dat hij meegeholpen heeft om de jongere broertjes en zusjes groot te
| |
| |
brengen en dat nu zijn grijze moeder bij hem inwoont en bij hem een rustigen ouden dag heeft.
Maar zijn plaats op de markt is ledig gebleven. Menigeen, die gaarne een aardig vogeltje in een kooi wilde hebben, heeft vergeefs naar hem gezocht, tot men 't eindelijk opgaf. En nu is sedert lang de vogelkoopman vergeten.
|
|