| |
| |
| |
| |
| |
| |
Het schoorsteenvegertje.
Boven op de toonbank in moeders melkwinkeltje zat Suze, de vlugge vingers ijverig aan 't breien van een zwarte kous, het blonde hoofdje vervuld van prettige dingen. Want dien avond zou ze naar een kerstboom gaan en nog nooit in heel haar twaalfjarig leven had Suze een kerstboom gezien. Ant, haar oudere zuster, die met 't oog op de naderende feestdagen, op dat oogenblik met moeder bezig was den winkel op te knappen en al de emmers en het mooie koperen vaatwerk te wasschen en op te poetsen - Ant had al een paar maal een kerstboom gezien. Telkens en telkens weer moest ze er Suze van vertellen, van den hoogen, groenen boom vol kleuren en lichtjes,
| |
| |
van de groote zaal, gevuld met vroolijke kinderen, van 't orgelspel en de kerstliedjes en wat al niet meer; en 't was of Suze 't nu alles in werkelijkheid voor zich zag. Daar zaten al de kinderen van de Zondagsschool, allen in 't beste pak gestoken en Suze zelf midden tusschen hen in. En onder 't breien zong ze:
De kerstboom prijkt, 't is kinderfeest,
Ziet, hoe de lichtjes gloren!
Weest, roepen zij, verheugd van geest,
Hij kwam als 't licht in duisteren nacht
En heeft mis 't hoogste goed gebracht.
Geloofd zij God! Geloofd zij God!
en Ant neuriede er, al poetsende, een tweede stem bij.
Daar klonk 't winkelschelletje en in de deur verscheen vrouw Van Kampen, de buurvrouw uit 't keldertje. Ze zag er vuil en slordig uit.
‘Och juffrouw Hagens,’ zei ze, ‘neem me niet kwalijk dat ik je wat kom vragen. Jouw meisje gaat immers van avond ook naar 't leest van de Zondagsschool? Zou mijn kleine jongen met haar
| |
| |
mee mogen gaan? Mijn man is weer zoo ziek vandaag: ik durf hem niet alleen laten.’
‘Och Heer!’ sprak Suzes moeder medelijdend, dat is toch tobben bij je. Hoe jammer, dat je nu zelf niets van 't feest kunt zien! Mijn broer komt hier op den winkel passen en Ant en ik gaan allebei kijken. Zeker willen we Koentje meenemen. Maak maar dat hij om half zes klaar staat, dan komen we hem halen.’
Suzes breikous gleed in haar schoot. Haar gezicht betrok. Want 't was of er voor 't geheele Kerstfeest met zijn glans en zijn lichtjes op eens een groot, donker gordijn schoof, en zoo gauw was niet buurvrouw vertrokken of ze moest haar hart lucht geven.
‘Hè moe, hoe vervelend!’ riep ze.
‘Kom kind,’ sprak moeder; ‘Koentje zal ons niet hinderen.’
‘'t Zou juist zoo gezellig zijn,’ meende Suze, ‘om met ons drieën te gaan en nu....’
‘Nu gaan we met ons vieren en dat is nog veel gezelliger. Wat zeg jij, Ant?’ vroeg moeder.
‘Welzeker,’ antwoordde Ant goedig, ‘hoe meer zielen hoe meer vreugd.’
| |
| |
‘Hij ziet er altijd zoo vuil uit,’ ging Suze voort; ‘de kinderen hier in de buurt noemen hem 't schoorsteenvegertje.’
‘Ja,’ lachte de moeder, ‘van een klein schoorsteenvegertje heeft hij soms wonderveel. Arm kind! 't Is daar altijd ellende aan huis. De man ziekelijk, de vrouw slordig en zonder eenig begrip van huishouden. Maar och! de stumperd heeft ook al zoo gezwoegd en getobd, ze kan niets meer en ze wil niets meer: alle geestkracht is er uit. De kinderen loopen rond en niemand die op ze let. En Koentje, de oudste, is pas zes jaar. Wat moet er van terecht komen?’
Moeder Hagens zuchtte. Ze had zelf vroeg haar man verloren, maar ze was niet hulpeloos achtergebleven, want ze was gezond en sterk en had een goed beklante melkzaak, en had ze ook altijd hard moeten werken, dat was geen ongeluk, ze beschouwde het als een zegen. Hoevelen toch in de groote stad, waar ze woonde, die òf geen krachten hadden om te arbeiden òf geen werk konden vinden! Dus voelde ze wel diep medelijden met 't arme gezin naast haar deur en menig keer
| |
| |
bracht ze er in stilte een kannetje melk of wat eten of een oud kleedingstuk heen. Ze achtte zich zelf rijk met haar gezondheid, haar werk en haar twee flinke meisjes.
De vijftienjarige Ant glansde van frischheid en helderheid, evenals 't vaatwerk om haar heen.
‘Hè,’ riep ze uit, ‘ik wou dat ik dat arme schoorsteenvegertje eens onder handen mocht nemen. Wat zou ik hem graag in de tobbe stoppen en wat zou ik hem boenen!’
‘We kunnen werkelijk niet met hem over straat gaan,’ waagde Suze op te merken. ‘Hij ziet er zoo vreeselijk armoedig uit...’
Doch een blik van moeder legde haar 't zwijgen op.
‘Hè Suus,’ zei Ant, ‘wat ben je nu onaardig!’
‘Dat meent Suze niet,’ sprak moeder; ‘anders kon ze ook onmogelijk mee naar 't Kerstfeest gaan van avond.’
Suze keek eenigszins beteuterd. Ze sprong van haar hooge zitplaats af en verdween met haar breikous in 't kamertje achter den winkel. Maar ze kon niet laten om onder 't weggaan nog onduidelijk iets te mompelen van:
| |
| |
‘'t Is tòch vervelend.’
In 't achterkamertje, gebogen over haar breiwerk, spon ze haar gedachten verder uit en al even donker waren ze als de kous. Suze Hagens was niet trotsch of ongevoelig: in haar hart had ze wellicht met 't schoorsteenvegertje, zooals ze hem noemde, even veel medelijden als moeder en Ant. Doch 't gebeurt soms dat menschen en kinderen heelemaal niet luisteren naar de woorden, die hun eigen hart spreekt, omdat.... ja, omdat ze een ander stemmetje hooren, waarnaar ze op dat oogenblik liever luisteren.
En hier zei dat stemmetje:
‘Suze, je vriendin Grietje zal haar neus voor je optrekken als je met dat vuile jongetje de zaal binnenkomt. 't Is al erg genoeg dat je zelf met je oude grijze zomerjurk naar 't feest gaat en dat je moeder gisteren avond niet eens wilde hebben dat je vlechtjes in je haar zette. Griet heeft op 't oogenblik 't haar in wel meer dan twaalf stijve vlechtjes tegen 't hoofd geplakt en als dat van avond mooi golvend uitstaat, komt er nog een hemelsblauw lint in. Ze heeft ook een nieuwe jurk, met smalle
| |
| |
fluweeltjes opgemaakt. Griet zal er uitzien als een jongejuffrouw. Grietje loopt ook nooit met vuile jongetjes; Grietje mag alleen omgaan met nette kinderen, zooals.... Suze Hagens. Ant zegt wel dat Grietje Wesseling een naar, nestig ding is, maar Ant weet er niets van.’
Aldus sprak 't stemmetje. 't Was al meer gebeurd den laatsten tijd dat 't stemmetje Suze van de wijs had gebracht, al zoo lang als ze naast Grietje op school zat.
Moeder had niet graag dat ze veel met Grietje was, maar moeder had ook niets geen gevoel voor fatsoen. Grietje sprak altijd over fatsoenlijk en onfatsoenlijk, moeder noemde die woorden nooit. En Grietje was toch altijd zoo netjes; hoeveel jurken had ze niet en hoeveel mooie speldjes en gekleurde haarlinten! Moeder noemde 't prullen, maar daar had moeder ook geen oog voor; Suze echter bewonderde Grietje en de gedachte dat haar vriendinnetje haar nu misschien zou uitlachen of minachten wierp een schaduw op al Suzes blijde verwachtingen van dien avond.
| |
| |
De avond kwam, Kerstavond.
Het was buiten koud: er woei een scherpe wind, toen moeder met de kinderen den hoek van de straat omsloeg. Ant gaf moeder een arm en hield allebei de handen onder moeders doek. Suze en 't buurjongetje liepen voor hen uit.
‘Houdt elkaar maar vast,’ zei moeder. Aarzelend nam Suze Koentjes hand. Onderwijl moest ze hem van terzijde eens bekijken.
Koentje was een nietig ventje. Zijn moeder had hem een dikken, grijzen, wollen doek omgeknoopt en daaruit kwam zijn klein gezichtje te voorschijn vuil als altijd. Had zijn moeder hem dan niet opgeknapt voor 't feest of zou hij zich zelf laterweer hebben vuil gemaakt? Maar hoe groezelig het er ook uitzag, daar was zeker in de geheele groote stad op dat oogenblik geen kindergezichtje zoo tevreden en genoegelijk als dat van 't kleine schoorsteenvegertje. Zijn mondje was één vriendelijke lach en zijn donkere oogen schitterden als twee kerstlichtjes.
Wie zou op zoo'n gezichtje boos kunnen zijn?
Niet Suze. Ze moest er van zelf tegen lachen,
| |
| |
en nu kneep Koentjes hand Suze steviger vast en werd 't gezichtje als een zonnetje.
‘Ik vind je zoo lief,’ zei Koentje, ‘dat ik met jou mee mag gaan. Want anders had ik thuis moeten blijven en 't is juist zoo prettig om naar 't feest te gaan.’
Een sprongetje en nog een sprongetje zetten Koentjes woorden klem bij.
Suze kreeg een kleur. Ze wist wel dat ze niet zoo lief was als Koentje dacht.
‘Ben je ook blij dat je gaat?’ vroeg hij verder.
‘Ja,’ knikte Suze.
‘Zie je,’ ging Koentje vertrouwelijk voort, ‘ik vind 't ook zóó prettig, maar ik was bang om alleen te gaan. Ik durf wel alleen op straat loopen, ook als 't donker is, maar ik durf niet alleen daar binnengaan, zie je. Zul je me goed vasthouden?’
‘Ja, zeker,’ zei Suze. Ze vond nu 't schoorsteenvegertje nog al aardig. Hij was zoo vroolijk en vriendelijk en hij kon zoo aardig praten, Suze werd er zelf ook weer vroolijk van, en hoe verder ze kwamen, hoe meer schik ze kreeg in haar kleinen metgezel.
| |
| |
Schik had ze in hem, niettegenstaande hij haar voor de tweede maal onderweg beschaamd maakte.
‘Moeder zegt,’ zei Koentje, ‘dat ik niet meer stout mag zijn, want ik ben nu een groote jongen. Ik ga nu mee naar 't Kerstfeest en dat is 't feest van Jezus. En moeder zegt, Jezus was zóó goed, zóó goed als er nooit een ander mensch is geweest. En ik moet ook mijn best doen om goed voor andere menschen te zijn, voor iedereen. Is 't niet zoo?’
‘Ja,’ antwoordde Suze weer. Ze dacht aan hetgeen moeder dien morgen gezegd had. Toen waren die woorden langs Suze heen geleden en ze had er geen acht op geslagen, maar nu herinnerde ze zich die heel goed.
‘Dat meent Suze niet,’ had moeder gezegd, ‘anders kon ze ook onmogelijk mee naar 't Kerstfeest gaan van avond.’
Dat beteekende:
Als we 't Kerstfeest vieren, dan zijn we blij omdat Jezus gekomen is om de menschen te vertellen dat ze allen kinderen zijn van God en dat
| |
| |
ze elkaar moeten liefhebben, allen zonder onderscheid. Maar als daar nu een meisje is, dat uit de hoogte neerziet op een klein buurjongetje en niet met hem wil omgaan, omdat hij arm is of omdat hij niet zoo netjes gekleed en zoo schoon gewasschen is als dat meisje zelf, dan is dat geen liefde en zulk een meisje kan niet van ganscher harte 't Kerstfeest vieren.
Dit alles bedacht Suze zich met schaamte en ze was nu wel wat boos op zich zelf. Doch 't kleine ventje deed haar spoedig weer lachen, want met een diepen zucht ging hij voort:
‘Moe zegt dat ik de zusjes niet mag plagen, maar dat is toch zoo prettig soms en ik weet niet of ik dàt wel laten kan. Zou je denken, dat het heel slecht was?’
‘Ik weet niet,’ zei Suze, die haar best deed om ernstig te blijven. ‘Ant en ik plagen elkaar ook dikwijls, maar je moet elkander geen verdriet of pijn doen, dan is 't niet aardig.’
Zoo kwamen ze al pratende op de plaats van hun bestemming. Wat een groot gebouw! Koentje zweeg plotseling stil en ook Suze voelde haar hart
| |
| |
sneller kloppen. Daar kwamen nog meer moeders met kinderen aan. Doch een groote teleurstelling was 't voor Suze, toen ze aan de deur hoorde dat moeder en Ant niet samen met haar naar binnen mochten gaan. Die werden verwezen naar een anderen ingang, waardoor ze op een galerij konden komen. Alleen met Koentje stapte Suze dus de breede steenen trappen op, tot ze weldra stonden in de deur van de feestzaal, een zaal veel grooter dan 't schoollokaal: ‘'t leek haast wel een kerk,’ vertelde Suze later. Daarbinnen allemaal kinderen en menschen en allemaal licht; een voortdurend gegons van vroolijke stemmen en een schuiven met stoelen, 't was een beweeglijkheid als Suze nog nooit had bijgewoond. En te midden van al die jolige drukte stond stil en ernstig de kerstboom, den top recht naar boven, de takken wijd uitgespreid; doch die takken waren niet, zooals Ant gezegd had, beladen met een bonte verzameling van goud en zilver en allerlei kleuren, van balletjes en sterren en kettingen en kleine gouden engeltjes, neen, alleen ontelbare lichtjes, kleine, zachte lichtjes glansden op en onder en tusschen de takken, en geen
| |
| |
ander sieraad droeg de boom dan een luchtig kleed van helderwitte sneeuw, schitterend alsof ze met duizenden diamantjes bestrooid was.
Suze bleef staan. Dat was heel anders dan ze verwacht had. Ze riep niet ‘o!’ of ‘hè!’ ze kon geen woord uitbrengen, maar terwijl ze opzag naar dien hoogen, kalmen boom, kreeg ze op eens een gevoel of ze zelf kleiner werd, even klein en onaanzienlijk als 't schoorsteenvegertje naast haar. Ze hield zijn handje stijf vast, want Koentje keek een beetje angstig. Hij was zeker bang dat ze hem nu aan zijn lot zou overlaten. Maar Suze wist zelf geen weg in de groote zaal, en mocht ze er thuis ook al over gedacht hebben om den kleinen lastpost zoo gauw mogelijk in den steek te laten, nu dacht ze daar niet meer aan en lastig vond ze hem ook niet. Toch was ze blij toen er een dame naar hen toe kwam om hen terecht te helpen. Die wees Suze waar de andere meisjes van haar klasse zaten en nam Koentje bij de hand.
‘Geef mij je broertje maar mee,’ sprak ze. Je broertje! Wat zou Suze een uur te voren niet boos zijn geweest, als iemand 't schoorsteenvegertje
| |
| |
haar broertje had durven noemen! Nu hinderde 't haar niet; ze moest er even om lachen en ze knikte 't ventje nog eens na, toen hij met zijn geleidster naar 't andere eind van de zaal ging.
Zie, daar zat Grietje. Ze wenkte Suze al. ‘Hier, hier moet je wezen! Ik heb een plaats voor je opengehouden. Wat ben je laat! Pas op, mijn jurk! Hoe vind je me? Moe heeft nog hard zitten naaien om mijn jurk af te maken. Juist op 't laatste oogenblik was ze klaar. Maar anders had ik ook niet willen gaan. Ik kon toch niet dat oude leelijke ruitje aantrekken. Zeg dan, Suus, hoe vind je me? Nog al netjes?’
‘O ja,’ zei Suze. Ze kon Grietje niet zoo van harte bewonderen als anders, want voor 't eerst voelde ze hoe oppervlakkig haar vriendinnetje was en meer dan Grietjes jurk trok haar de mooie boom aan met de sneeuw en de lichtjes. Ze hoorde Grietje wel praten, maar er naar luisteren kon ze niet, en ook ontdekte ze op eens schuin achter den boom, op de galerij, moeders gezicht en Ant daarnaast. Ant zag Suze ook en stootte moeder aan en nu wuifden ze elkaar uit de verte toe.
| |
| |
Daar begon 't orgel te spelen. Er kwam plotseling stilte in de zaal en toen, op een gegeven teeken, hieven al de kinderen aan:
‘De kerstboom prijkt, 't is kinderfeest,
Ziet, hoe de lichtjes gloren!’
Wat klonk dat plechtig!
Nu eerst kon Suze 't van harte zingen, nu ze daar den grooten boom vóór zich zag. Nu ging 't nog beter dan thuis.
‘Weest, roepen zij, verheugd van geest,
En Suze was verheugd.
Want ook in háar hart gloeide een klein vonkje van die groote liefde jegens allen, die de menschen maakt tot ware kinderen van God, de liefde die hij koesterde en predikte, wiens geboorte op dezen avond herdacht werd.
Nu kon Suze werkelijk feestvieren.
O, 't was zoo'n heerlijke avond! Al wordt Suze tachtig jaar, even oud als grootvader nu is, nooit zal ze dien avond vergeten. Toen de kinderen gezongen hadden, kwam een van de dames der
| |
| |
Zondagschool naar voren en vertelde 't mooie kerstverhaal, van de herders op 't veld en de engelen. En daar gingen op eens al de lichten in de zaal uit. Wat zou er nu gebeuren? Grietje kneep Suze in den arm.
‘Heb ik 't je niet gezegd?’ fluisterde ze, ‘nu komen er lichtbeelden.’
Grietje had goed geraden. Op een groot doek aan 't einde van de zaal verscheen de geheele voorstelling van de herders op 't veld.
‘Hè!’ riepen de kinderen.
En zoo ging 't een groot gedeelte van den avond door. Terwijl de juffrouw vertelde, wisselden de beelden op 't doek elkaar af. Nu verscheen de stal te Betlehem en nu de aanbidding der wijzen en nog veel, veel meer. Soms ook mochten de kinderen er bij zingen. In de pauze wandelden de kinderen om den boom en werden ze op chocolade en koek onthaald. Suze had toen gelegenheid om even haar vriendje toe te spreken. Stralend van plezier zat hij met twee groote stukken koek in de hand.
‘Moet je ze niet opeten?’ vroeg Suze.
| |
| |
‘Neen,’ knikte Koentje, ‘ik bewaar ze voor moeder en de zusjes.’
Het was toch zoo'n goed mannetje!
En de avond was nòg niet om.
Na de pauze werd er een mooi verhaal verteld en tot slot zongen allen in de zaal den engelenzang:
‘Eere zij God in den hooge
In menschen een welbehagen.’
Een welbehagen in alle menschen. God had alle menschen lief, ook Suze, ook 't arme buurjongetje. En Suze was blij dat ze lief was geweest tegen 't kleine schoorsteenvegertje.
Nu waren ze weer op straat. 't Schoorsteenvegertje, weer in zijn dikken doek geknoopt, zag er wel wat moe en slaperig uit, doch Suze was vroolijker dan ooit. Nu was zij degene die praatte, terwijl Koentje alleen ‘ja’ en ‘neen’ zeide.
| |
| |
Wat hadden moeder en Ant 't druk samen! En ze spraken zoo zacht, Suze kon er geen woord van verstaan. Maar spoedig zou ze 't weten, want toen ze langs een manufactuurwinkel kwamen, riep moeder de kinderen bij zich en Suze en Koentje moesten op de stoep wachten, terwijl moeder en Ant naar binnen gingen.
Suze was niet weinig nieuwsgierig en ze kon 't niet laten, ze moest nu en dan heel stilletjes naar binnen gluren. En telkens als ze dat gedaan had, werd ze vroolijker, tot ze eindelijk beide armen om 't schoorsteenvegertje heen sloeg en lustig met hem op de stoep ronddraaide. Want Suze had gezien dat moeder eerst een klein jongenshemd uitzocht en toen een broekje. Daarna moest de winkeljuffrouw warme borstrokjes laten zien en ten slotte kwamen er nog kousen ook bij. En toen moeder weer buiten kwam, droeg ze een groot pak en Suze had haar wel willen omhelzen. Want ze begreep, dat waren allemaal kleeren voor Koentje. O, wat was moeder lief en wat was Suze blij! Ze wilde de verrassing echter niet verklappen en dus vroeg ze
| |
| |
niets, maar hoe langer hoe meer begon ze te verlangen naar 't oogenblik dat moeder 't pak zou openmaken. 't Viel dan ook wel tegen toen 't buurjongetje heel gewoon aan zijn huis werd afgezet en moeder met 't pak haar eigen woning binnentrad.
‘Wacht maar,’ zei ze tot Suze, die zich nu niet langer bedwingen kon, ‘wacht maar tot morgen ochtend, dan gaan we 't schoorsteenvegertje opknappen. Doe je mee?’
‘Hè ja!’ riep Suze en ze klapte in haar handen.
Maar een poos later kwam ze stil naar moeder toe en fluisterde haar in 't oor:
‘Ik ben maar blij, moe, dat 't schoorsteenvegertje met ons is meegegaan.’
|
|