| |
| |
| |
| |
| |
| |
Ook een held.
‘Papa, wat is toch eigenlijk Pinksteren?’ vroeg Martha.
Ze zaten en lagen in een gezellig groepje boven op het duin, papa en zijn vier dochtertjes; achter hen de aardige, witte villa, welke ze een paar dagen geleden betrokken hadden, en vóór hen de zee, de groote, machtige zee, die hun allen kracht en gezondheid zou geven.
Want het geheele troepje, Truida alleen uitgezonderd, was dien winter ziek geweest. Arme kleine Willie, die toch al zoo zwak was, had zelfs een maand lang in bed gelegen, en 't was dan ook voornamelijk om hem dat met deze zachte, warme Meimaand de familie Van Barchem vroeger dan andere jaren haar zomerverblijf had opgezocht. Papa en de meisjes reisden elken morgen per spoor
| |
| |
naar stad, want het werk mocht niet verzuimd worden, maar om zes uur 's middags waren ze weer buiten en o, wat genoten ze dan van de heerlijke, frissche zeelucht! Ze riepen elken dag weer: ‘Wat is 't hier toch prettig!’
En Willie speelde den geheelen dag in de open lucht. Hij moest nu eerst maar flink en gezond worden, vonden zijn ouders, dan zou 't leeren later des te beter gaan. Hij was ook pas zeven jaar.
Nu was 't Zaterdag vóór Pinksteren.
Het vooruitzicht van twee geheele dagen met z'n allen buiten te zijn, had het gezelschap in een jolige stemming gebracht en daar moeder binnenshuis bezigheden had, had papa de wildzangen meegenomen naar buiten. Ze hadden eerst wat met hun vader gestoeid en zich daarna vermoeid en buiten adem op den grond uitgestrekt; en 't was toen, terwijl Truida met bungelende beenen en zwaaiende armen op een uitstekenden duinrand zat te zingen:
‘Twee Pinksterdagen! twee Zondagen!’
dat Martha op eens vroeg:
‘Papa, wat is toch eigenlijk Pinksteren?’
| |
| |
Papa begon te vertellen, de aloude geschiedenis van de apostelen.
‘O ja, de kinderen wisten wel wie dat waren. Ze herinnerden zich ook nog heel goed wat ze op Goeden Vrijdag en Paschen herdacht hadden. Op een avond, thuis in de tuinkamer, terwijl mama boven bij Willie zat, had papa hun daarvan verteld en ze hadden er ook iets van begrepen, van het goede dat niet kan vergaan, van de heilige woorden, door Jezus in de harten zijner discipelen gegrift, die woorden die bleven spreken van geloof en liefde, ook toen de meester zelf voor altijd was heengegaan.
Papa bracht dit nog even in herinnering en hij vertelde verder hoe het geloof dier mannen langzamerhand zoo sterk werd, dat ze er niet langer van konden zwijgen. Het was eerst maar een vonkje geweest, dat zachtjes in hen voortsmeulde, totdat het grooter en grooter wordend, om zich heen greep, niet meer te houden was en in lichte laaie uitsloeg.
‘Zij werden allen vol van den Heiligen Geest,’ zoo wordt het beschreven.
| |
| |
Dat was dat heilige vuur in hen, en van al datgene wat ze sedert het Paaschfeest in zich hadden voelen leven en groeien, deelden ze op dien Pinkstermorgen vol geestdrift mede aan een groote samengestroomde menigte. En noch verontwaardiging, noch spot van de omstanders kon hen weerhouden, want 't was hun overtuiging dat ze moesten spreken en voor hun geloof zouden ze nu zelfs hun leven kunnen laten. Zij wilden ook helden zijn; zij die kort geleden Jezus hadden verlaten, toen die door zijn vijanden gegrepen werd, voelden nu zijn moed in zich,
‘Zooals alle flinke menschen,’, ging papa voort, ‘die voor hun overtuiging en voor 't goede durven uitkomen. Want daar is moed toe noodig. Komt, jullie kent het liedje wel:
“Word in ons wakker, Heilige Geest,
Leer ons te vieren 't Pinksterfeest;
Wek in de harten krachtigen gloed,
Heilig ons leven, sterk ons gemoed!”
zullen we 't eens zingen?’
Ze zongen 't en de zee ruischte er een begeleiding bij.
| |
| |
Rustig rolden haar golfjes over 't strand. 't Was of ze zich ook voorbereidde om feest te vieren. Ze tooide zich met al de kleuren van den hemel en de ondergaande zon, hier schitterend wit en ginds een gloed van rood en goud, en zachtjes klonk haar melodie door den stillen avond.
Op eens schoten een paar witte vogels onrustig, schreeuwend over 't water en tegelijkertijd voelde papa Van Barchem een arm om zijn hals. Toen werd zijn kin beetgepakt. Natuurlijk, dat deed broer, die hield altijd papa's kin vast als hij iets heel gewichtigs te zeggen had, en:
‘Pa,’ zei Willie, ‘ik wil ook zoo'n held worden.’
Niemand had op hem gelet, toen hij onder 't vertellen stilletjes bij 't gezelschap was komen zitten. Nu stond hij tegen zijn vader geleund, een klein, tenger kereltje, maar er was een blos op zijn wangen en zijn oogen glinsterden.
Papa gaf hem een kus.
‘Goed, mijn jongen.’
Maar Truida riep:
‘Jou kleine doperwt, moet je niet naar bed?’
En Betsy, die wel tweemaal zoo oud was als
| |
| |
haar broertje, nam hem vierkant op, want mama stond aan 't raam te wenken; en of onze held bij die vernederende behandeling ook tegenspartelde, dit hielp hem niemendal. 't Was nu eenmaal tijd om naar bed te gaan, en een kwartiertje later lag hij ook kalmpjes onder de dekens en sliep.
Maar zijn vader moest telkens weer denken aan 't kleine, zwakke kinderfiguurtje met 't smalle gezichtje en aan die oogen, waaruit kracht en geestdrift hem hadden tegengeblonken.
De witte vogels zwierven nog roepend en klagend over 't water. Ze hadden dien dag een makker verloren en ze konden hem niet vinden.
Willie's vriend, de veertienjarige Evert Steensma, zou hen hebben kunnen helpen en Henk Prins wist ook wel waar hij was. Want in 't bezit van een oud jachtgeweer, waarvan Everts groote broer Jan afstand had gedaan, waren ze er dien middag samen op uitgetrokken en Evert kon wat goed schieten. Hij had een prachtig schot gemaakt en
| |
| |
de groote zeemeeuw in triomf naar huis gedragen. Zelfs Jan had haar bewonderd en Herman de koetsier, had van jongeheer Evert gezegd: ‘Die zal nog eens een schutter worden!’
Evert had vol trots de groote vleugels uitgespreid. Wat een vlucht! En mooi wit dat zoo'n dier was! Wit met lichtgrijs. En wat een aardige bek! Ze hadden den vogel betast en gekeurd totdat er niets nieuws meer van te zeggen viel; toen hadden ze hem in den stal op den grond gelegd om zelf weer iets anders te gaan uitvoeren. 't Was ook enkel de aardigheid van 't schieten geweest.
Maar de arme, mooie vogel zou nooit meer in sierlijke bewegingen door de lucht zwieren of als een klein wit scheepje op 't water drijven; het donzen lichaampje, dat de zon gekoesterd en de golfjes gestreeld hadden, was koud geworden; zijn makkers riepen hem en kregen geen antwoord.
‘Morgen weer?’ had Henk aan Evert gevraagd, toen hij op 't eind van den middag afscheid had genomen om thuis te gaan eten.
‘Hoe laat?’
‘Nu, tien uur bijvoorbeeld.’
| |
| |
‘Goed, dat is afgesproken. Wacht, ik breng je thuis.’
Juist was daar Willie aangekomen.
De families Van Barchem en Steensma woonden naast elkaar en de kinderen waren veel samen. Evert was altijd zoo lief voor kleinen Willie, precies een oudere broer. Hij speelde met hem op 't strand of nam hem mee 't duin in, en 't was dus geen wonder dat het ventje dol op hem was.
‘Gaan jullie wandelen?’ had hij al uit de verte geroepen.
‘Ik ga Henk thuisbrengen, maar morgenochtend gaan we uit. Ga je mee?’
‘Hè ja, als ma 't goed vindt.’
Willie voelde zich altijd vereerd, wanneer zijn groote vriend hem meenam.
‘Maar ik mag niet ver,’ had hij er op laten volgen.
‘We gaan ook niet ver,’ had Henk gezegd, ‘maar zoo'n beetje langs 't strand.’
‘Kom dan om tien uur bij den stal, als je meegaat,’ had Evert nog geroepen terwijl hij 't met Henk op een drafje zette.
| |
| |
Willie had verscheiden goede vrienden in de buurt en hij was dus niet dadelijk naar huis gegaan, maar had een kijkje genomen in den stal, in de hoop daar den koetsier of Jacob, den staljongen, te zullen vinden.
Zij oog was gevallen op de doode zeemeeuw. De meeuwen waren Willie's bijzondere vrienden; hij nam dikwijls brood mee naar 't strand om ze te voeren en hij verbeeldde zich altijd dat hij 't nog eenmaal zoo ver zou brengen dat ze 't uit zijn hand zouden komen oppikken.
‘Arme meeuw!’ had hij gezegd, terwijl hij zachtjes over het witte kopje streek.
En toen tot den staljongen:
‘Och kijk, ze is gewond. Heb jij die gevonden, Jacob?’
‘Neen, de jongeheer heeft haar geschoten.’
‘Waarom?’
‘Waarom?’ had Jacob verbaasd herhaald. ‘Wel voor de aardigheid. 't Is een mooi beest. Herman zegt dat 't een zilvermeeuw is.’
Maar kleine Willie had niet kunnen bewonderen. Hij had iets gevoeld, dat hem pijn deed.
| |
| |
Hij had maar aldoor de zachte veeren gestreeld en toen was hij stilletjes naar huis gegaan. Hij had zich herinnerd dat hij Evert 's morgens met een geweer had bezig gezien. O, wat was dat slecht van Evert om een van Willie's vriendjes zoo maar dood te schieten!
Wat had Willie een kleur, toen hij op Pinkstermorgen, nog lang voor de klok tien had geslagen, bij den stal van de familie Steensma kwam! Evert en Henk waren ook al een heelen tijd op 't appèl. Evert was bezig 't oude geweer te onderzoeken.
‘Als we maar een klein houtje hadden,’ zeide hij, ‘dan was 't in orde. Zie je, dat konden we er dan zóó instoppen.’
‘Ha, daar is onze vriend! Zoo Willie-mannetje, ga je mee?’
Een oogenblik stond Willie stil om adem te scheppen en moed te verzamelen. De vriendelijke
| |
| |
welkomstgroet van Evert maakte 't hem moeilijk om te zeggen wat hij te zeggen had. Als hij papa gisteravond niet over heldenmoed had hooren spreken, zou hij 't nu ook zeker niet gedurfd hebben, want Evert was zooveel ouder en knapper. Maar hij dacht ook aan de arme meeuwen en dapper ging hij vlak voor zijn vriend staan en zei snel:
‘Ik ga niet met je mee, ik wil niet met je meegaan. Het is heel leelijk van je om op levende vogels te schieten. Dat màg je niet doen. Dat is slecht... dat is héél slecht en...’
‘Kom, kom,’ viel Evert goedig in, terwijl hij Willie bij den arm naar zich toe trok, ‘dat moet je je zoo niet aantrekken. Zoo'n meeuw, die dood is, voelt er niets meer van.’
Willie maakte zich los.
‘Ja, ze voelt 't wel als je op haar schiet. Ze had een groot gat in haar lijf en dat doet pijn. O,’ riep Willie met tranen in zijn oogen, ‘ze zijn veel te lief om ze dood te maken!’
‘Kom, wind je toch niet zoo op, mannetje,’ sprak Evert sussend. ‘Ga jij nu maar weer naar huis,
| |
| |
dan zullen we vanmiddag nog eens samen een mooi, groot fort maken, hè Wil?’
Maar als hij gemeend had met een zoet lijntje Willie zijn grief te doen vergeten, dan zag hij zich bedrogen, want nu werd zijn vriendje eerst goed verontwaardigd en viel uit:
‘Ik wil nooit meer met je spelen, als je de meeuwen doodschiet. Je bent een slechte jongen. Het is gemeen, dat is het! En als je zoo bent, wil ik niets meer van je weten.’
Arme kleine Willie! Hij voelde zelf wel hoe machteloos hij daar stond tegenover die twee groote jongens en hij voelde ook wel dat hij de zaak heel onverstandig aanpakte, maar hij was zoo innig boos en hij kon geen woorden vinden om alles te zeggen wat hij voelde.
‘Nu, ga dan maar heen,’ zei Henk, die nu ook boos werd. ‘We hebben jou ook niet noodig, je bent veel te klein. Kom Evert.’
Willie echter plaatste zich vóór hen en deed een greep naar 't geweer, dat Evert behendig boven zijn bereik bracht; doch hij klemde Everts armen vast en wilde die omlaag trekken.
| |
| |
Nu begon ook Evert zijn geduld te verliezen en knorrig rukte hij zich los.
‘Kom, ga nu heen,’ sprak hij, ‘je verveelt me. Zullen we gaan, Henk?’
En Willie voelde dat hij verloren had. Hij begon te schreien en riep: ‘O papa, papa!’
‘Jawel, ik zou papa er bij halen!’ spotte Henk. ‘Ga 't hem maar gauw vertellen, kleine, laffe jongen.’
Doch Evert kreeg medelijden.
‘Willie....’ begon hij. Maar Willie keerde zich om. Hoe verlangde hij naar zijn vader, maar een kleine, laffe jongen, neen, dat was hij niet: hij zou ze niet aan papa verklappen.
Hij trad haastig 't achterhekje binnen van zijn vaders terrein en verborg zich zelf en zijn verdriet in een hoekje achter 't kippenhok. Wat was hij verontwaardigd over de hardheid van zijn vriend, wat had hij een medelijden met zijn arme meeuwen en o, wat een wanhoop dat hij nog maar zoo klein was en er niets aan kon doen!
Papa noch mama noch de zusjes konden vermoeden dat broer daar zoo diep bedroefd zat te schreien. Hadden ze 't geweten, ze zouden hem
| |
| |
wel hebben opgezocht en alles beproefd hebben om hem te troosten, maar ze wisten alleen dat hij naar de buren was gegaan en ze dachten dat hij prettig aan 't spelen was met Evert.
Zoo bleef kleine Willie achter 't kippenhok met zijn verdriet alleen en hij schreide tot hij niet meer kon. En toen, daar hij zich niet zoo behuild aan de anderen wilde vertoonen, besloot hij maar een eindje op te wandelen.
Hij ging 't achterhekje weder uit en liep achter 't huis van de buren en de daarop volgende villa om, en toen waren er geen huizen meer. Alleen een onafzienbare duinreeks strekte zich langs 't strand uit. Willie liep duin op, duin af, tot hij een groot eind geloopen had en heel moe was. Toen ging hij maar languit op den grond liggen, boven op een hoog duin. Een bosje helm was zijn hoofdkussen en de zon verwarmde zijn beentjes als een dik wollen dekentje. De golfjes zongen nog altijd door: 't klonk als: ‘slaap kindje, slaap.’ Willie's oogleden werden als een paar gordijntjes, die 't daglicht buitensloten en Willie zelf soesde weg en sliep in. Doch 't duurde niet heel lang, want eenige
| |
| |
muggen vonden het aardig om op het gezicht van het slapende jongetje krijgertje te spelen en dat maakte 't slapen heel moeilijk; spoedig was onze Willie dus weer klaar wakker. Hij ging overeind zitten en keek naar de zee.
't Was eb; 't strand was zoo breed en, kijk, dáár op de zandbank zag hij een heel troepje van zijn gevederde vriendjes. Wat hadden ze 't druk! Twee hielden een lang gesprek, leek 't wel. Wat zouden ze elkaar vertellen? En waarom zouden ze zoo bedrijvig heen en weer loopen die anderen? Zouden ze een spelletje doen? Wat gingen die pootjes vlug! Daar kwam een golf aanzetten. O hé, die eene kreeg een voetbad. Willie moest in zich zelf lachen, hij scheen zijn verdriet vergeten.
Maar wat was dat?
Hij hoorde stemmen onder zich, fluisterende stemmen. Nieuwsgierig stond hij op, deed een paar stappen naar voren en keek naar beneden. En hij schrikte. Want daar, aan den voet van het duin, ontdekte hij Evert en Henk, en Evert legde juist zijn geweer aan en mikte. Een oogenblik stond Willie als verslagen, hij duizelde, hij zag niets
| |
| |
meer, hij dacht niet meer; doch ook maar één kort oogenblik - toen stormde hij met een angstig ‘o neen! o neen!’ 't duin af en greep onstuimig Everts arm.
En toen gebeurde er iets vreeselijks - ik wilde dat ik dàt niet behoefde te vertellen, en wel mochten de meeuwen ontzet wegvluchten - want op hetzelfde oogenblik dat Willie Evert beetpakte, ging 't geweer af, maar niet op de watervogels was zijn loop gericht geweest - 't schot trof kleinen Willie zelf. Met een zachten kreet viel hij achterover.
O, 't was een ongeluk, en dat 't geweer op eens afging was nog meer Willie's eigen schuld dan van Evert; maar wat doen dan ook jongens met geweren? Ja, zelfs wat doen groote mannen gewoonlijk anders met geweren dan vernielen en onheil aanbrengen?
Ook hier was het onheil geschied en radeloos stonden Evert en Henk bij het arme slachtoffer van hun ruw jongensvermaak, dat aardige, kleine ventje, dat daar nu zoo stil in 't zand lag, zijn gezichtje haast even wit als zijn linnen zomerpakje.
En onwillekeurig moest Evert denken aan de
| |
| |
mooie, witte zeemeeuw thuis in den stal, de zilvermeeuw, zooals Herman haar had genoemd; en 't was hem op eens of hij stond voor een onbekende wereld van onschuld en reinheid, die hem met eerbied vervulde. Hij kreeg een hekel aan zich zelf.
Wat hàd hij gedaan?
‘O Willie, Willie-mannetje!’ snikte hij in wilde wanhoop, terwijl hij zich over zijn lief speelmakkertje heen boog, diens gezichtje, armen en handjes streelde en met zijn zakdoek 't bloed opving, dat uit Willie's linkerwang vloeide. Onwillig duwde hij Henk terug, toen die angstig fluisterde:
‘Evert... zou hij dood zijn?’
‘O Evert,’ hijgde Henk. ‘wat moeten we doen?’
‘Stil!’ sprak Evert zacht, ‘hij kreunt.’
Ze hielden hun adem in en wachtten in de grootste spanning. Daar sloeg Willie de oogen op, maar ze vielen terstond weer dicht.
‘Hij leeft! hij leeft!’ riepen ze beiden en Henk, die tot nog toe 't gevoel had gehad of hij van steen was geworden, barstte los in een zenuwachtig snikken.
‘Kom, sta daar zoo niet,’ verweet Evert hem
| |
| |
ongeduldig. ‘Geef me je zakdoek, dan zal ik dien om zijn wang binden en dan kunnen we hem naar huis dragen.’
‘Als we hem eens naar den dokter brachten,’ stelde Henk voor.
Ja, dat was nog 't beste, vonden ze. Ze verbonden Willie zoo goed en zoo kwaad als dat gingen droegen hem daarna, nu eens samen, dan om beurten, lang den kortsten weg, door 't duin, naar 't huis van den dokter.
Daar, in de rustige, koele kamer, kwam arme Willie heel gauw bij en nadat de dokter de wond zoo zacht mogelijk onderzocht en verbonden had, kon hij weer overeind zitten en hij glimlachte zelfs, heel flauwtjes.
Evert en Henk mochten wel heel dankbaar zijn dat 't zóó afgeloopen was, ‘want,’ zei de dokter ernstig, ‘jullie hadt onzen goeden, kleinen Willie wel dood kunnen schieten en dat zou je je leven lang niet hebben kunnen vergeten. Ik zou dat geweer maar wegdoen; laat elk leven je heilig zijn: 't is zoo gauw genomen, maar 't terugroepen kunnen we niet.’
| |
| |
En Evert huiverde bij de gedachte dat hij bijna Willie's moordenaar was geweest. Gelukkig had nu 't schot alleen even Willie's wane en oor geraakt en geen enkel hageltje was diep ingedrongen. Doch het jongske was vreeselijk geschrikt en zag erg bleek.
Nu, de dokter bracht hem zelf in zijn koetsje thuis en stelde de ouders gerust; en Willie werd uitgekleed, in bed gelegd en verder den geheelen dag door papa, mama en de zusjes opgepast en vertroeteld.
Weer is 't avond. De zon gaat slapen in zee, zooals Willie altijd zegt.
Mama en de meisjes scheppen een luchtje aan 't strand. De kleine zieke ligt, in papa's reisdeken gepakt, op een rustbank onder de veranda en papa heeft hem voorgelezen, maar nu is 't verhaaltje uit.
‘Was 't mooi ventje?’ vraagt papa.
Willie glimlacht.
‘Ja, heel mooi, maar toch niet zoo mooi als dat van gisteravond.’
| |
| |
‘Mijn dappere jongen,’ zegt papa, met aandoening in zijn stem, want hij weet nu wel hoe alles gebeurd is dien morgen. Hij is trotsch op zijn kind, dat geen onrecht kan zien, en o, hoe vurig wenscht hij dat Willie zal blijven opkomen voor wat goed en recht is, zoowel tegenover zich zelf als tegenover anderen, want dan zal hij zeker een goed mensch worden.
Willie zelf ligt met een tevreden uitdrukking op zijn ingepakt gezichtje naar de lucht te kijken.
Hij is zoo blij dat de meeuwen weggevlogen zijn, hij vergeet er zijn pijn om. En daar is nog iets, dat is nog veel prettiger.
Zooeven is Evert bij hem geweest en bracht zijn eigen mooie verfdoos mee. En Evert vertelde dat hij de doode meeuw begraven had, achter 't huis, en zijn geweer er bij, want hij zou nooit, nooit meer schieten.
Zie je, dat is 't beste van alles.
Toen heeft Willie zijn armen stijf om Everts hals geslagen en hij heeft gezegd dat hij heel veel van Evert hield.
|
|