| |
| |
| |
| |
| |
| |
De bovenste sport.
Het kan soms wonderlijk gesteld zijn in een jongensbrein.
Het is maar goed dat over 't algemeen groote menschen niet weten wat daar alzoo omgaat. Ze zijn wel allen ook eenmaal jong geweest, maar och, dat is alweer zóó lang geleden, wie kan dàt onthouden? En komen ze nu een kleinen, alledaagschen jongen tegen, zoo een als Andries Wessels bijv., dan zien ze niet anders dan een gewonen krullenjongen, een jongen als alle mogelijke andere jongens. Voor hen is een jongen maar een jongen, meer niet.
't Is gelukkig voor hen dat ze niet meer zien, want konden ze weten hoe het met Andries gesteld is, wat zouden ze schrikken! Andries Wessels is geen gewone jongen; hij is evenmin
| |
| |
een gewone jongen als zooveel andere jongens van zijn slag, die op schoenen of klompen over straten en wegen loopen.
Neem bijv. dat blonde kereltje in 't grijze kieltje. Als je dien maar voor een gewonen schooljongen houdt, heb je 't glad mis. Vraag 't hem zelf; laat hij zich eens heelemaal 't binnenst buiten keeren en eerlijk en ronduit zeggen wie en wat hij eigenlijk is.
Een schooljongen? Wel neen, hij zit alleen op de schoolbanken omdat hij nog te klein is om zich in zijn ware gedaante te kunnen vertoonen, maar eenmaal zul je 't zien. Een schooljongen? Neen hoor, mijnheer is admiraal ter zee en nu al dragen in zijn gedachten de golven hem naar verre, verre kusten, en brengen ze hem naar 't vaderland terug, dan is zijn borst behangen met vele ridderorden.
Lach hem niet uit. Was niet de beroemde Michiel Adriaansz. De Ruyter ook eerst een gewoon touwslagersjongetje? Waarom kan dit blonde ventje met 't grijze kieltje niet even goed admiraal zijn? Levert de geschiedenis en ook de
| |
| |
tegenwoordige tijd niet tal van voorbeelden op van kleine, onaanzienlijke knapen, die door aanleg, ijver en volharding, maar bovenal door hun ijzeren wil, opgroeiden tot gewichtige personen?
Dus - wat meer ontzag, groote menschen, voor onze gewone jongens! Gindsche kleine koedrijver, 't is een aanstaand beroemd schilder; die smidsjongen, hij is professor, en dat boodschaploopertje, leest ge 't niet in zijn oogen, dat hij eenmaal lid van de Eerste Kamer zal zijn?
Zoo is 't nu ook met onzen Andries.
Zijn vader, die eenige jaren geleden gestorven is, was niet meer dan timmermansknecht; zijn moeder heeft in een achterbuurt een klein winkeltje van potten, pannen en borstelwerk, en Andries zelf is krullenjongen bij baas Wervelman.
Grootvader, die bij 't gezin inwoont, noemt hem Driesje. Nu, grootvader mag dat nog wel doen, maar die is de eenige: voor alle andere menschen wil hij Andries wezen. Ze denken toch al veel te min over hem en zien nooit anders in hem dan een alledaagsch, nietig kereltje, den kleinen Jan Draagân van baas Wervelman.
| |
| |
Wat zullen al die menschen opkijken, als 't eindelijk aan den dag komt dat de klein Jan Draagân van aanleg en bestemming iets veel hoogers is! Wat hij dan wel eigenlijk is? Ja, dat is zoo iets hoogs, dat 't zelfs in zijn eigen voorstelling nog geen vasten vorm heeft kunnen aannemen. 't Is iets heel knaps en tegelijk heel voornaams, geen timmermansbaas, geen gewoon aannemer, ook niet een gewoon architect: iets nóg, nóg hoogers, Andries weet er geen naam voor, zoo iets als een beroemd bouwmeester, die reusachtige paleizen en wonderschoone kerken bouwt, die daarmee - 't spreekt van zelf - schatten gelds verdient en die door de geheele wereld genoemd en bewonderd wordt.
Andries is natuurlijk erg knap, zooals trouwens meer jongens zijn, die de lagere school hebben afgeloopen. Hij zat op school altijd nummer één; hij had wel graag verder willen leeren en onderwijzer worden, maar daar was grootvader tegen. Waarom? Dit heeft Andries, hoe knap hij ook is, nooit begrepen.
Grootvader is altijd anders dan andere men- | |
| |
schen, maar Andries moet toch van hem houden, of hij wil of niet, en hoe dàt komt, weet hij ook al niet.
Er zijn dus ook nog wel enkele dingen, die Andries niet weet, al is hij nog zoo'n geleerde krullenjongen.
Maar dat hij toch werkelijk iets bijzonders is, blijkt 't beste uit 't feit, dat hij geen vrienden heeft. Zijn kameraden noemen hem vervelend, pedant, onuitstaanbaar. Natuurlijk, ze begrijpen hem niet.
Zijn jonger broertje en zijn zusjes zijn evenmin dol op hem. Ze moeten elk oogenblik hooren: ‘Weet je dàt niet? Hè, wat ben je toch dom!’ of: ‘Nu ja, houd jij je maar stil, daar kun je nog niet over meepraten.’ En dat hij hun vermanen of leeren wil, stellen ze niet eens op prijs. Zie je, Andries staat te hoog, ze kunnen hem onmogelijk naar waarde schatten. Zoo gaat 't met alle groote mannen: die worden vaak niet door anderen begrepen, 't allerminst door hun eigen huisgenooten. Nu, Wim, Keetje en Marie zijn nog maar kinderen en moeder is maar een vrouw; wat kunnen die oordeelen?
| |
| |
Alleen van grootvader hindert 't Andries, dat die hem niet beter kent.
‘Niet waar, grootva?’ vroeg Andries op een keer, ‘vader was net als u.’
‘Hoe bedoel je, jongen?’
‘Nu, ik bedoel, vader was ook maar een timmermansknecht.’
‘Ja, je vader was net wat ik ben en wat jij ook zult worden.’
‘Ik?’ Andries kleurde. ‘O neen, grootva, ik wil 't verder brengen dan knecht.’
‘Nu, dan moet je maar erg je best doen,’ zei grootvader, ‘want in 't timmervak tegenwoordig - jongens, 't is een harde concurrentie, en als je niet wat geld hebt om een zaak te koopen, wel, dan breng je 't zelden tot baas.’
‘En dat is ook zoo erg niet,’ ging de oude man voort. ‘Wij hebben ons nooit behoeven te schamen dat wij 't niet verder hebben gebracht in de wereld. Je vader verstond zijn vak en hij had 't vertrouwen van zijn baas en van de klanten. Een goed mensch was hij, door en door goed: zoo zijn er maar weinigen. Stap jij gerust in je vaders voetstappen,
| |
| |
jongen. Word als hij en of je dan in de maatschappij op de onderste sport van de ladder staat of heel bovenop, wat doet 't er toe?’
‘Ik sta toch liever bovenop,’ meende Andries. Dat was toch ook raar zeggen van grootvader.
‘Er is een versje,’ zei grootvader:
‘Wat wij wenschen, willen, streven,
Vrije mensch, uw weg, uw leven
's Aadlaars vlucht heeft vaste perken,
De Almacht neigt den wil des sterken
‘Ken je dat versje?’
Andries mompelde iets dat even goed ja als neen kon beteekenen. Hij kende 't niet.
‘Maar grootva,’ vroeg hij wijs, ‘meent u dan dat men zelf zijn leven niet maakt?’
‘Juist, dat meen ik,’ zei grootvader. ‘We denken ons zelven, vooral als we jong zijn, zóó sterk, dan kunnen we van alles, dan verbeelden we ons ook dat we onzen eigen weg kiezen, onzen eigen weg gaan, maar 't is zoo niet. Er is een hoogere Macht, jongen, en die leidt je, niet in jouw wegen,
| |
| |
maar in de Zijne. Als je wat ouder wordt, zul je dat ook ondervinden, en gelukkig hij die 't ondervindt!’
Andries meesmuilde.
‘Oude menschen zijn altijd zoo vroom;’ dacht hij minachtend. ‘Als grootvader zóó begint, zal ik maar niets meer zeggen.’
Maar grootvader las op zijn gezicht wat hij dacht.
‘Pas op, pas op, Driesje!’ waarschuwde hij, ‘wie zoo hoog wil klimmen, heel naar de bovenste sport, zou wel eens heel leelijk naar beneden kunnen duikelen. Dat is meer gebeurd en zoo zou 't zekeren jongen van mijn kennis ook kunnen gaan.’
Grootvader knipoogde en Driesje ergerde zich.
Hij ergerde zich over grootvader en - laat ik 't maar ronduit bekennen - hij ergerde zich over zich zelf. Want bij grootvaders woorden dacht hij aan een andere, een werkelijke ladder, een hooge ladder van baas Wervelman, een van wel 25 sporten. En 't was een zwak punt van Andries - ja, ook groote mannen hebben soms één zwak punt - hij durfde die ladder maar niet op. Een paar
| |
| |
maal had hij 't beproefd, maar was hij halverwege gekomen en zag hij naar beneden, dan werd hij altijd zoo vreemd, zoo duizelig, dan moest hij de oogen sluiten, en zich heel stevig vasthouden. Met kloppend hart daalde hij dan voorzichtig naar omlaag, en o, die verlichting, wanneer hij den vasten grond weer onder zijn voeten voelde!
Kees, een van de andere jongens, had 't toevallig gemerkt op een keer en sedert wist de heele winkel 't en was Driesje menigmaal 't voorwerp van een veelbeteekenende of spottende opmerking.
Dàt kon Andries niet hebben, vooral omdat hij zelf al te best inzag welk een dwaas figuur hij maakte. Denk eens, een timmerman die geen hooge ladder kan opklauteren, een bouwmeester van een grooten dom, die zelf niet op de hooge steigers of op den toren durft klimmen!
O, die hooge ladder!
Neen, zoo kon 't niet langer blijven, hij moest er bovenop.
Kort na 't gesprek met grootvader, 't was een mooie voorjaarsdag, daar stond de ladder weer
| |
| |
op de binnenplaats tegen 't huis van baas Wervelman en Andries stond er bij en zag naar boven.
Nu zou 't wezen!
De baas en eenige van de knechts waren uit en al de anderen waren in de werkplaats bezig, ook Kees; Andries hoorde hen praten en lachen.
En Andries keek maar al naar boven, naar de hoogste sport. Als hij daar toch eens stond! En dan Kees roepen!
Hij zet zijn rechter voet op de eerste trede. Waarom denkt hij opeens aan grootvaders waarschuwing? Dwaasheid! Zijn hart bonst, maar hij wil niet bang zijn, hij wil niet kijken, niet denken - naar boven wil hij.
En daar stijgt hij, tellend bij elken stap - twee - drie - vier.... en zijn hart klopt sneller, niet meer van angst, maar van blijden trots over de zege, welke hij op 't punt is te behalen. Hij is de helft voorbij, hij ziet alleen naar de sporten... achttien - negentien - nog enkele maar.
Nu is hij bijna boven en hij blijft staan, inwendig vol glorie. En nu heel even kijken hoe hoog hij wel is en dan Kees roepen!
| |
| |
Andries ziet omlaag naar de plaats, waar de kippen heel diep onder hem loopen, en dan kijkt hij naar boven en hij ziet een dunne wolk in wilde vaart voorbijdrijven.
Daar krijgt hij opeens 't gevoel alsof hij zelf meedrijft, de plaats met de kippen begint onder hem te draaien, en 't is of de muur, waartegen de ladder rust, langzaam wegschuilt.
Driesje sluit zijn oogen. Zijn hoofd voelt zoo licht... zoo licht... alsof 't heelemaal zal weggaan. Hij moet 't tegenhouden met allebei zijn handen, hij laat de ladder los en....
Neen, ik zal maar niet vertellen wat er op dat oogenblik gebeurde.
Toen Andries zijn oogen weer opsloeg, lag hij thuis, rechtuit op een paar stoelen. Hij meende dat er groote ijzeren punten uit de zittingen staken, die hem diep in den rug boorden. Hij wilde overeind, maar iets hield hem tegen. Hij hoorde praten, allerlei stemmen verward door elkaar, moeder, grootvader, baas Wervelman; en een vreemde mijnheer boog zich over hem heen. Wie 't was? Wat kon 't hem schelen? Die pijn!
| |
| |
o, die pijn! De punten staken hem zoo geducht, hij zou wel willen gillen. Maar hij gilde niet, hij kon alleen zacht kreunen. Daarna vielen zijn oogen van zelf weer dicht en toen.... gebeurde er niets meer.
Nu was de zomer gekomen. Op straat overal zonneschijn en leven. Maar in de woonkamer achter 't winkeltje van moeder Wessels was 't koel en rustig. Daar lag Andries al sedert weken in de donkere bedstee. Pijn, dat hij geleden had, altijd maar pijn; soms had hij geschreeuwd en gekermd en 't was of hem dat verlichting gaf, arme jongen, maar soms had hij ook dat niet meer kunnen doen; dan had hij afgemat, half bewusteloos neergelegen en moeder, grootvader en de drie kinderen hadden angstig en treurig voor 't bed gestaan.
Gelukkig, nu was al eenige dagen de pijn over, nu voelde Andries zich alleen nog vreeselijk moe; 't was of er in zijn beenen en zijn rug in 't geheel geen kracht meer zat, maar dat zou
| |
| |
wel beteren. Hij moest flink melk drinken en eieren eten om gauw weer gezond en sterk te worden, had de dokter gezegd. Die dokter was toch zoo'n aardige man: die kwam elken ochtend naar hem kijken en sprak hem zoo vriendelijk en opgewekt toe, en nu en dan bracht hij Andries een versnapering mee.
Ook baas Wervelman was wel eens gekomen en de kameraden uit den winkel en zelfs de meester van school. Iedereen was even hartelijk geweest.
Op de lange, eindelooze weken van pijn was nu een heerlijke tijd van behaaglijke rust gevolgd.
Andries lag op zijn rug te soezen.
Daar opeens, daar was 't versje weer, dat hem al die dagen en die slapelooze nachten, midden onder de pijn, door 't hoofd had gedreund, 't versje van grootvader:
‘Vrije mensch, uw weg, uw leven
Andries glimlachte.
Toen hij zoo heel, heel erg was, had hij wel
| |
| |
eens gedacht dat 't met den heelen Andries gedaan was, maar nu werd hij beter. Als hij nu opnieuw boven op de ladder moest staan, dan zou hij zijn handen niet weer loslaten; hij zou voortaan wijzer zijn en hij zou toch zijn doel bereiken. En hij droomde verder, zijn oude toekomstdroomen, waarin de heele wereld hem, den rijken, beroemden bouwmeester, hulde bewees.
De tusschendeur naar den winkel stond open. Moeder prees een buurvrouw een boender aan. Buurvrouw vond hem te duur, ze dong en zeurde; moeder nam 't op voor den boender en voor 't belang van haar beurs.
Ziezoo, nu waren ze 't eens.
Maar buurvrouw ging nog niet heen. Ze maakte een praatje. Ze spraken heel zacht samen. Nu hoorde Andries zijn eigen naam. Buurvrouw vroeg hoe hij 't maakte.
Wat klonk moeders stem treurig! En die andere stem, hoe meewarig gaf ze antwoord! Wat zeiden ze dan toch? Hadden ze 't dan niet over hem? Hij werd toch immers beter?
Waarom klopte het hart hem in de keel vol
| |
| |
bange vrees? Waarom spande hij zijn uiterste krachten in om te verstaan wat ze zeiden? En hoe kwam het dat hij opeens nòg bleeker werd en 't hem voor de oogen draaide, evenals toen hij boven op de ladder stond?
Ach, hij had één enkel woord verstaan en nu wist hij 't - hij zou nooit, nooit meer beter worden, nooit weer zijn als andere jongens; hij had 't wel goed gehoord dat buurvrouw zei - ‘verlamd!’ En terwijl hij onmachtig de oogen sloot, suisde 't weer door zijn hoofd:
‘De Almacht neigt den wil des sterken
Er zijn een paar maanden voorbijgegaan.
In 't leven van Andries Wessels is een groote verandering gekomen.
Want evenals 't gebeurt dat een kleine jongen zich groot waant, groot alsof hij de eerste ware, niet van de klasse op school, doch van de geheele wereld, zoo kan 't ook voorkomen dat een groot, beroemd bouwmeester zich klein voelt, minder nog dan een onbeteekenende schooljongen, klein en
| |
| |
hulpbehoevend als een kindje, dat nog niet loopen kan. Vooral wanneer één enkele stormvlaag 't schitterend paleis van zijn droomen heeft omvergeblazen, wanneer hij door eigen domheid van de bovenste sport van de ladder naar beneden is geduikeld.
Het is niet prettig als men zich zelf bekennen moet dommer te zijn geweest dan een ezel.
En als men dan geheel afhankelijk wordt van anderen, over wie men altijd uit de hoogte heen heeft gezien, als die anderen, die men nooit dan als mindere wezens behandeld heeft, blijken veel beter te zijn dan wij zelf, dan voelt men zich nog kleiner dan klein.
't Was geen wonder dat Driesje zich ongelukkig gevoelde en dat den eersten tijd niets of niemand in staat was hem op te beuren. Neen, dat kon geen mensch: moeder niet, hoe zacht, vriendelijk en geduldig ze altijd om en bij hem en voor hem bezig was; Wim niet, al zat hij ook al zijn vrije uren bij 't bed, al las hij Andries de mooiste verhalen voor en vertelde hem de kostelijkste grappen; Keetje niet, zelfs niet toen
| |
| |
ze een prachtige, vuurroode geranium kwam aandragen, waarvoor ze weken lang had gespaard; en ook niet kleine Marietje, die hem toch alle ochtenden vóór ze naar school ging, al haar speelgoed bracht, opdat broer zich niet zou vervelen of eenzaam voelen.
Andries lag maar stil en lusteloos in zijn bed en zelfs grootvader gaf eindelijk den moed op.
Maar de dokter wist raad.
Nadat die eerst met moeder en grootvader overlegd en daarna een paar brieven geschreven had, kwam hij moeder op een ochtend heel geheimzinnig vertellen dat 't zaakje in orde was en daarop ging moeder druk aan 't wasschen en naaien. En een van de eerste Septemberdagen brachten moeder en grootvader den zieken jongen naar een herstellingsoord aan zee.
Een lang gebouw was 't. Het lag, afgezonderd van de andere huizen, boven op 't duin; overal was ruimte, frissche lucht en zonneschijn; achter 't huis de duinen en vóór het strand en de groote, groote zee.
De vriendelijke directrice, een paar verpleegsters
| |
| |
en een twintigtal patienten, groote menschen en kinderen, heetten Andries hartelijk welkom. Ze schenen van zijn komst te weten en hem te kennen.
't Werd den jongen wonderlijk te moede.
't Was hem als den mijnwerker, die na dagen en dagen gezwoegd te hebben in den donkeren grond, opeens weer 't lieflijk daglicht aanschouwt, alsof hij uit een langen droom ontwaakte tot een prettige werkelijkheid.
O, zoo prettig was 't aan zee!
't Scheen hem een tooverwereld toe.
De dagen vlogen er om. Niet langer lag Driesje in een donkere bedstee, maar op een rustbed werd hij naar buiten gedragen en den geheelen dag lag hij daar in de frissche lucht, nu eens vóór 't huis en onder de veranda, dan in 't duin, maar meestal aan 't strand, vlak aan de zee. 't Was alles nieuw voor hem wat hij zag, en wat was alles mooi en wat waren de menschen allen vriendelijk!
Gewoonlijk zat er een heel troepje bij hem en dan las er één voor of ze redeneerden samen of
| |
| |
luierden maar een beetje, doch vervelen deed hij zich nooit, zelfs niet wanneer hij alleen lag, een eindje van de anderen af, en niemand met hem sprak. Want dan was er zooveel te zien!
Zóóveel lucht! Thuis zag hij heelemaal geen lucht en op straat maar een klein stukje, maar hier, 't was haast alles lucht. Lag hij op zijn rug en keek hij recht naar boven, dan zag hij niets anders en werd 't hem te moede als een vogeltje, heel alleen midden in 't groote luchtruim. Wat was hij zelf klein en wat was de wereld groot! 't Maakte hem angstig en hij keerde 't hoofd op zij.
Nu zag hij de zee. Er kwam een reusachtige golf aanrollen met een witten kop. De kop boog voorover, nog verder, - daar raakte hij 't watervlak en al 't witte schuim spatte op 't strand. Maar daarachter kwam een andere golf en daarachter weer een en heel ver, zoover als Andries zien kon, waren 't niets dan golven.
Andries dacht zich in een klein bootje midden op die groote zee. Maar 't bootje zou omslaan in die hooge golven!
Kleiner voelde hij zich worden. Hij dacht er
| |
| |
aan hoe hij zich zelf vroeger zoo gewichtig had gevonden en hoe hij nu maar een arme, lamme jongen was, die niets kon en nooit meer iets zou kunnen Driesje werd bedroefd en verlangde naar grootvader, die hem den volgenden dag, op Zondag, zou komen opzoeken.
Alle menschen waren wel heel lief en goed, maar zooals grootvader was er toch niemand.
Ja, grootvader was zijn allerbeste kameraad. Dit voelde Driesje nog duidelijker den volgenden dag, toen grootvader werkelijk naast zijn rustbed zat. Driesje moest maar al kijken naar zijn goedig gezicht, waar met den tijd diepe groeven in waren gekomen, naar 't witte haar, dat onder grootvaders Zondagschen hoed uitkwam, naar de grove, eeltige werkhanden, waarin Driesjes eigen smalle hand rustte, maar vooral naar grootvaders lieve, trouwe oogen. En ineens kreeg Driesje een ingeving. Nu wist hij waarom hij zooveel van grootvader hield. Grootvader was goed, goed zooals vader was geweest, en 't was vreemd, maar aan zijn eigen mooie paleizen en kerken, aan schatten en eerbewijzen dacht Driesje in
| |
| |
't geheel niet meer; er was nu maar één enkel verlangen in zijn hart: kon hij ook maar zoo goed worden als grootvader! Zou hij 't kunnen?
Vóór hem lag de onmetelijke zee en boven hem de wijde, wijde hemel, maar hij werd nu niet angstig. De golven zongen, de lucht straalde en de zon glansde van louter blijdschap. En 't was of alles hem toeriep:
‘Probeer 't, probeer 't!’
Driesje zag grootvader aan en grootvader knikte hem toe.
Hij wist 't, grootvader zou hem helpen en al zou hij zelfs geen krullenjongen meer kunnen zijn, ja, 't niet eens kunnen brengen tot de alleronderste sport van de ladder, ook op den beganen grond, al was 't dan met een paar krukken, zou hij veilig gaan aan grootvaders hand; en hij zou tevreden en gelukkig zijn, gelukkiger dan hij ooit geweest was, toen hij nog in zijn gedachten troonde op de hoogste hoogte en vandaar op alle menschen neerzag.
|
|