Sterrenstof. Honderd jaar mythologie in de Nederlandse architectuur
(2008)–Auke van der Woud– Auteursrechtelijk beschermdCultuurdood, en reanimatie rond 1970Het gaat hier niet alleen om Berlage maar ook en vooral om de negentiende eeuw. De karaktermoord op die eeuw diende rond 1900 duidelijke belangen, en werd daarna door jarenlange herhalingen en bevestigingen gecanoniseerd. Zou de zaak ook kunnen worden omgedraaid? Zou Nederland zonder de blinde Berlagecultus een normale, kritische maar ontspannen en open relatie met de architectuur van de negentiende eeuw hebben gehad - een situatie zoals die in Duitsland, Engeland of Amerika | |
[pagina 30]
| |
bestond? De jonge kunsthistoricus Kenneth Clark kwam al in 1928 met The Gothic Revival, een fundamenteel boek over de neogotiek dat zelfs in de jaren zestig nog werd herdrukt. Clark werd in 1933, dertig jaar oud, directeur van de National Gallery in Londen. De architectuurhistoricus Wolfgang Herrmann maakte in 1932 deel 1 van Deutsche Baukunst des 19. und 20. Jahrhunderts. Hij emigreerde naar Engeland waar hij later eminente boeken over achttiende- en negentiende-eeuwse architectuurtheorie schreef. Nicolaus Pevsner, eveneens een Duitse architectuurhistoricus die Engelsman werd, publiceerde in 1936 zijn (nog steeds herdrukte) Pioneers of modern design, waarin de negentiende eeuw serieus vertegenwoordigd is. Ook Pevsner maakte een indrukwekkende academische carrière. De architectuurhistoricus John Summerson, directeur van Soane's Museum in Londen en hoogleraar in Oxford en Cambridge, publiceerde standaardwerken over de Engelse architectuur van de negentiende eeuw, zoals Georgian London (1945). In 1954 verscheen van de Amerikaanse hoogleraar Henry-Russell Hitchcock een handboek over de Britse architectuur van de negentiende eeuw, in 1958 zijn monumentale werk dat de Europese en Amerikaanse architectuur van de negentiende en de twintigste eeuw samenvatte.Ga naar eindnoot26 Twee jaar later publiceerde Leonardo Benevolo zijn succesvolle Storia dell' architettura moderna, deel 1 behandelt de negentiende eeuw. Benevolo was hoogleraar architectuurgeschiedenis en architect in Rome, later in Florence en Venetië. Na deze overzichtswerken nam in de jaren zestig het aantal publicaties over negentiende-eeuwse architectuur sterk toe.Ga naar eindnoot27 Maar niet in Nederland. In het buitenland gaven de beste kunst- en architectuurhistorici hun Nederlandse collega's decennialang imposante voorbeelden, maar de Nederlanders zagen geen reden om die na te volgen. Niemand had enig animo om met een periode te beginnen waar iedereen in Nederland een afschuw van had. Inderdaad, iedereen. Zowel degenen met een zeer conservatieve smaak als Henri Polak, auteur van Het kleine land met zijn groote schoonheid (1930) die de ‘gruwelijke’, ‘ellendige’ negentiende-eeuwse stadsdelen naar eigen zeggen het liefst met gesloten ogen voorbij ging, alsook modernisten zoals de architect Van Tijen die in 1941 nog maar eens stelde: ‘In de negentiende eeuw begint die eigenaardige verwording, die “cultuurdood”.’Ga naar eindnoot28 De enige die het in 1951 even waagde om het rampgebied van de | |
[pagina 31]
| |
Nederlandse architectuurgeschiedenis te betreden, was R.C. Hekker, ambtenaar bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Hij was een buitenstaander, de historische boerderijbouw was zijn specialisme en werkterrein. Hij publiceerde in 1951 in het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, het wetenschappelijk tijdschrift van de architectuurhistorici, het artikel ‘De Nederlandse bouwkunst in het begin van de negentiende eeuw’. Hij had in oude, vergeten bronnen een verkenning gedaan om eerst maar eens wat architectuurhistorische feiten uit die eeuw op een rij te zetten, en een paar eerste grote lijnen aan te brengen. Dat leek hem nuttig omdat elk Nederlands architectuuroverzicht liet zien dat, als de negentiende eeuw aan de beurt kwam, de samensteller geen idee had wat er in die eeuw was gebeurd en zich direct ‘vastklampte aan de grote Cuypers, het baken in de mist’. Hij had plannen om na dit artikel meer materiaal te publiceren, ‘wij hopen hierop later terug te kunnen komen.’Ga naar eindnoot29 Van dat voornemen is niets terechtgekomen. Veel later, in de jaren tachtig, was ik eens in de gelegenheid Hekker daarnaar te vragen. Ik had zijn artikel in mijn studententijd bewonderd, het was de enige tekst die de Nederlandse negentiende-eeuwse architectuur zonder morele verontwaardiging, zonder schampere kwalificaties en zelfs zonder ironie behandelde. Het had mijn ogen voor de bouwkunst van de negentiende eeuw geopend. Hekker, ruimschoots gepensioneerd, weigerde vriendelijk maar zeer beslist over zijn publicatie te praten: die was een ‘jeugdzonde’ en dat hoofdstuk was door hem definitief gesloten. De afkeer die het architectuurhistorische wereldje van de negentiende eeuw had, moet in 1951 wel groot zijn geweest. Het is in de huidige tijd moeilijk voor te stellen waarom een (naar huidige maatstaven) normale wetenschappelijke vraagstelling en een dito artikel als een uitglijder en een ernstige vergissing werd opgevat. Het zou na 1951 niet minder dan twintig jaar duren voordat het Bulletin knob zich weer aan de negentiende eeuw zette. In 1957 verscheen deel twee van het overzichtswerk Duizend jaar bouwen in Nederland. Hekker was een van de drie redacteuren, hij schreef alleen over boerderijen. E.H. ter Kuile, hoogleraar in Delft en in architectuurhistorisch Nederland een man met gezag, nam de bladzijden over de negentiende-eeuwse architectuur voor zijn rekening. Het waren er | |
[pagina 32]
| |
trouwens maar een paar. De periode was immers, zo meldt het boek, voornamelijk ‘architectonische maskerade’. Ter Kuile: ‘Eerst het volledig démasqué omstreeks 1900 met Berlage als leidende figuur schiep de mogelijkheid tot een nieuwe bezinning op de taak van de bouwkunst, en daarmee brak weer een nieuw tijdperk aan, dat nog allerminst is afgesloten en dat nog geen onderwerp is voor een afgeronde historische beschouwing.’Ga naar eindnoot30 Rond 1960 was voor Nederlandse academici, ondanks de lichtende voorbeelden uit het buitenland, niet alleen de architectuur van de negentiende maar zelfs die van de twintigste eeuw onbekend terrein. De uitzondering en pionier was Hans Jaffé, adjunct-directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam, en later hoogleraar kunstgeschiedenis in Amsterdam. In 1956 verdedigde hij zijn dissertatie over De Stijl, waarin hij ook de architectuur een bescheiden plaats gaf. Zijn eerste regels laten zien dat hij uiterst voorzichtig was, en maar meteen begon met de kritiek te pareren die te verwachten was. ‘I found myself confronted by the problem of the “historia hodierna” of the fine arts. How should the art historian treat a subject which belongs by no means to the past, but is still a part of the present?’Ga naar eindnoot31 ‘Historia hodierna’, gewichtige uitdrukking voor contemporaine geschiedenis. De keus om dat in het Latijn op te schrijven bewijst al hoe sterk de schrijver erop gebrand was om zich, ondanks zijn vreemde onderwerp, als een ‘klassieke’ wetenschapper te profileren. Ook deze omzichtigheid bewijst, net als de professionele ontsporing van Hekker, hoe sterk de sociale controle in de Nederlandse wetenschap was. Immers, zo hedendaags was De Stijl in 1956 nu ook weer niet, althans volgens onze huidige normen: de beweging was toen al bijna veertig jaar geleden ontstaan. Rond 1960 voelden de kunst en architectuur uit het begin van de twintigste eeuw echter als actualiteit. Het werkterrein van de kunst- en architectuurhistorici bestond voornamelijk uit de middeleeuwen en de zeventiende eeuw.
In en na 1968 was er een culturele revolutie in Nederland gaande. Het voorheen onaantastbare gezag van politie, politici, hoogleraren, ouders en alle andere autoriteiten stond dag in dag uit en in de schijnwerpers van de media ter discussie. Creativiteit en vernieuwingsdrang die voorheen door het gezag waren onderdrukt, kregen vrij baan. In die tijd werd eindelijk ook in Nederland de negentiende-eeuwse architectuur bevrijd. | |
[pagina 33]
| |
Hoe onbekend dit terrein was en hoe onwennig het werd betreden, blijkt uit een initiatief dat de Bond Heemschut in 1968 nam om een eerste inventarisatie van het ‘cultuurleven 1815-1940’ te maken, en uit de zeer voorzichtige, tastende aanduiding van wat daarbij aan de orde zou kunnen komen.Ga naar eindnoot32 Blijstra signaleerde in 1970 in volle ernst, bijna alsof er een illegale actie werd voorbereid, en zonder namen te noemen: ‘Men [is] “ondergronds” bezig bouwkunstige voorbeelden van betekenis uit de negentiende eeuw te catalogiseren.’Ga naar eindnoot33 Deze twee voorbeelden illustreren opnieuw hoe moeilijk het was om met de negentiende eeuw in contact te komen, om in die periode van maskerade iets positiefs te zien. Toen de inventarisatie echter eenmaal op gang kwam, gebeurde dat merkwaardig genoeg niet met een open blik, maar volgens een geijkt denkpatroon naar Nederlands model, namelijk met de gezonde principes van Berlage in het hoofd. Daardoor was het in de context waarin de onderzoekers rond 1968 begonnen te werken volstrekt logisch en rationeel dat alle aandacht naar Cuypers ging. Ook in 1968 verscheen het eerste serieuze overzichtswerk over de Nederlandse architectuur van het interbellum en de voorgeschiedenis - in het Italiaans, Architettura moderna in Olanda 1900-1940. De auteur was Giovanni Fanelli, een Italiaanse architect; voor Nederlandse architectuurhistorici was de ‘historia hodierna’ nog steeds geen onderwerp voor een afgeronde historische beschouwing. Er was in Nederland tien jaar lang inderdaad geen markt voor dat boek. Pas in 1978 verscheen de Nederlandse vertaling. Fanelli begon de voorgeschiedenis met een hoofdstuk over de ‘protorationalist’ Cuypers. ‘De architectuur van de negentiende eeuw in Nederland is op zichzelf nauwelijks van belang. (...) De enige die zich werkelijk intensief en van voren af aan opnieuw gaat verdiepen in de problemen van de architectuur, is P.J.H. Cuypers.’Ga naar eindnoot34 Dit citaat komt niet uit de oorspronkelijke Italiaanse uitgave maar uit de tweede, herziene en uitgebreide Nederlandse editie van 1981. Dit demonstreert dat het ook in 1981 normaal was om de negentiende eeuw in een gerespecteerd overzichtswerk, voor veel Nederlandse onderzoekers een geweldige vraagbaak, af te serveren. Merkwaardig feit. De negentiende eeuw kwam in Nederland aan het eind van de jaren zestig eindelijk op de agenda en onmiddellijk werd ook daar het patroon van de leiderscultus weer toegepast. Waarom keek niemand met een bredere visie naar de negentiende eeuw, | |
[pagina 34]
| |
zoals buitenlandse geleerden dat al tientallen jaren deden, waarom begon ogenblikkelijk weer dat aanwijzen van een Hercules die de augiasstal schoonmaakte? Vermoedelijk omdat in Nederland twee tradities elkaar vonden en versterkten. De eerste was de overlevering van de architecten. Toen Fanelli het materiaal voor zijn boek verzamelde, waren Nederlandse architecten zijn enige gesprekspartners en informatiebron, want de architectuurhistorici hadden toen nog nauwelijks een idee van de architectuur van de negentiende en twintigste eeuw. Die architecten deden wat hun voorgangers al zeventig jaar lang hadden gedaan: doorgeven dat Cuypers de enige goede architect uit de negentiende eeuw was. De tweede traditie was de manier waarop de architectuurhistorici hun vak uitoefenden, hun idee van de opbouw en de inhoud van de architectuurgeschiedenis. De architectuurgeschiedenis zoals ze die in hun kunsthistorische opleiding hadden geleerd en die hun werkwijze structureerde, bestond uit de belangrijkste Europese bouwstijlen, met grote namen en beroemde gebouwen.Ga naar eindnoot35 De architectuurhistorici die in de monumentenzorg werkten, pasten dat stramien op Nederlandse architectuur toe, met dezelfde aandacht voor ‘hoogtepunten’: deftige woonhuizen, belangrijke openbare gebouwen en vooral kerken.Ga naar eindnoot36 Architecten en architectuurhistorici deelden met elkaar een identiek denkpatroon, namelijk dat een historisch proces of een historisch tijdperk in het werk van een held, of in een ‘topmonument’, kan worden samengevat.
Toen rond 1970 de doorbraak kwam die het kunst- en architectuurhistorisch Nederland mogelijk maakte om zich eindelijk voor de periode na 1800 te gaan interesseren, was het traditionele denkpatroon niet het enige obstakel dat een open onderzoek naar de negentiende eeuw in de weg stond. Misschien nog wel belangrijker, en hinderlijker, was het feit dat de negentiende eeuw ogenblikkelijk in de schaduw van de twintigste kwam te staan. De architectuur van de twintigste eeuw, vooral die van de moderne beweging, trok na 1970 aanzienlijk meer aandacht. De negentiende eeuw - althans een heel klein deel daarvan - kreeg daardoor al gauw de positie van ‘voorgeschiedenis’, en het bekende Nederlandse patroon bleek daarbij onweerstaanbaar. In de jaren zeventig begonnen ook de wetenschappers te bevestigen dat de rationele, zuiverende bouwkunst van Berlage | |
[pagina 35]
| |
en zijn milieu, via Cuypers en Viollet-le-Duc, het fundament van modern Nederland vormden.Ga naar eindnoot37 Het werk van Manfred Bock, Berlage-kenner als geen ander, heeft hierbij een belangrijke functie vervuld. Met een scherpe blik was Bock in 1974 en 1975 de eerste architectuurhistoricus die de curieuze positie van Berlage en Cuypers in de Nederlandse architectuurgeschiedenis aanwees.Ga naar eindnoot38 Bock begon in 1983 zijn boek over de periode rond 1900, toen de Nederlandse moderne architectuur ontstond, met wat hij de ‘Berlagemythe’ noemde: de mythe waarin de Beurs als de ‘maatstaf van alle architectonische kwesties’ verschijnt. Het onderzoek van Bock liet met een vloed van nieuwe gegevens zien dat de Beurs - het hoofdthema van zijn boek - strikt genomen geen originele schepping was, maar een amalgaam, een samenklontering van het vele nieuwe in de architectuur dat buiten Berlage om in gang was gezet. Ondanks de verfrissende, kritische ouverture versterkte deze studie, misschien onbedoeld, toch het idee dat alles wat er op architectonisch gebied toe deed bij Berlage en zijn Beurs samenkwam. Bock sloot zich na de mythe te hebben beschreven, ook zelf bij een oude traditie aan: ‘Berlage war der Erbe und zugleich der Überwinder [de erfgenaam en tegelijk de overwinnaar] des niederländischen Rationalismus, dessen Credo P.J.H. Cuypers mit den Worten Eugène-Emmanuel Viollet-le-Ducs formuliert hatte: “Toute forme qui n'est pas indiquée par la structure, doit être repoussée”.’Ga naar eindnoot39 Doordat dit omvangrijke boek de gebeurtenissen van het Amsterdamse fin-de-siècle louter vanuit het perspectief van Berlage en de Beurs selecteerde en analyseerde, werd het daarna nog moeilijker om het ontstaan van de moderne architectuur in Nederland als een breder proces te zien - breder dan de lotgevallen van één persoon. Ook deze studie ondersteunde, door met Berlage een ‘nieuwe architectuur’ te laten beginnen, het oude idee dat de architectuur van staal, glas en beton, en van licht, lucht en ruimte, uit eerlijk en gezond metselwerk ontstond. In 1971 werd in Amsterdam het Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst (ndb) opgericht, de voorloper van het Nederlands Architectuurinstituut in Rotterdam. In zeer korte tijd beschikte het ndb over een schitterende collectie architectuurtekeningen, boeken, brieven en ander archiefmateriaal, voornamelijk uit de eerste helft van de twintigste eeuw.Ga naar eindnoot40 Het is wel zeker dat die archivalische rijkdom er veel toe | |
[pagina 36]
| |
heeft bijgedragen dat het nieuwe architectuurhistorische onderzoek zich sterk op de twintigste eeuw ging concentreren. In 1975 kreeg het publiek daar een eerste voorbeeld van, toen het Stedelijk Museum, het Kröller-Müller Museum, het Haags Gemeentemuseum en het ndb elk een thematische tentoonstelling maakten die aan de Nederlandse architectuur 1890-1930 was gewijd. Twee van de vier tentoonstellingen stelden de periode rond 1900 centraal, de ene had Berlage als onderwerp, de andere de groep jongeren van wie hij de leider heette te zijn.Ga naar eindnoot41 |
|