Sterrenstof. Honderd jaar mythologie in de Nederlandse architectuur
(2008)–Auke van der Woud– Auteursrechtelijk beschermdDe geboorte van de mytheDe mythologische structuur van het huidige geschiedbeeld ontstond ruim honderd jaar geleden, in Amsterdam. In de jaren zestig van de negentiende eeuw werd het idee gemeengoed dat de bestudering van historische architectuur voor het ontwikkelen van een eigentijdse bouwkunst zeer belangrijk was. In de jaren tachtig was de architectuurhistorische kennis van architecten groter dan ooit. De discussies over de betekenis van de geschiedenis en de ruzies over de koers van de eigentijdse architectuur waren echter ook nog nooit zo groot en heftig geweest. Om hun functie als vakblad te vervullen stelden de architectuurtijdschriften hun kolommen regelmatig voor eindeloze kibbelpartijen open.Ga naar eindnoot2 Eind 1891 had de jonge architect Willem Kromhout daar schoon genoeg van. Voor de Amsterdamse architectenvereniging A et A hield hij een vlammend betoog dat ‘Tout à l'égout’ heette, ‘alles het riool in’. Het was de internationaal gebruikte aanduiding voor het nieuwe rioleringssysteem dat in de twintigste eeuw gebruikelijk zou worden, en waarin het huishoudelijke afvalwater, inhoud van de wc's en lozingen van fabrieken via één rioleringssysteem werden afgevoerd. Kromhout wilde op architectonisch terrein alles doorspoelen: het geruzie over stijl dat iedereen de keel uitkwam, het ouderwetse architectuuronderwijs, de saaie vaktijdschriften, de suffe architectenverenigingen, het rationalis- | |
[pagina 12]
| |
me, het classicisme, en alle andere -ismen. Hij wilde helemaal opnieuw kunnen beginnen, ‘naakt als een Maleier’. Hij kreeg van zijn collega's een ovatie. Wat hij zei, was velen uit het hart gegrepen. Deze toespraak markeerde het begin van een generatieconflict, een groepje jonge Amsterdamse architecten en architecten in opleiding kwam in opstand tegen de oude garde met haar tradities, vaste gewoonten, zekerheden, stokpaarden, machtsposities en sleur. In hun taalgebruik en hun optreden volgden de oproerkraaiers het voorbeeld van de Tachtigers, dichters en schrijvers als Willem Kloos en Jacques Perk die in het vorige decennium via hun orgaan De Nieuwe Gids tegen het literaire establishment hadden gerebelleerd. Net als zij hadden gedaan, gingen ook de jonge architecten de media gebruiken. Ze namen de toon van de scheldkritieken van de Tachtigers over, en hun ruwe omgangsvormen jegens andersdenkenden. Ze kozen een slachtoffer uit, en in plaats van een doorwrocht betoog tegen diens werk te geven (zoals de critici vroeger deden), maakten ze hem met scheldpartijen en emotionele tirades met de grond gelijk. Alles werd het riool ingespoeld, ook collegiale verhoudingen. Behalve binnen het eigen kringetje: het werk van vrienden werd even heftig en even gevoelsmatig hemelhoog geprezen. In dit tumult van de jaren negentig werd één oude architect gespaard. Sterker nog: zijn werk werd door de opstandige jeugd in de jaren negentig steeds meer vereerd. Dat was P.J.H. Cuypers, de katholieke kerkenbouwer die in de jaren tachtig het Rijksmuseum en het Centraal Station had gebouwd, en met die beide gebouwen van zijn vakbroeders een orkaan van kritiek had gekregen. De kritiek gold vooral de expressie, de symboliek, de ‘uitstraling’ van het museum, zowel in het interieur als aan de buitenkant. Bijna iedereen nam het Cuypers rond 1885 bijzonder kwalijk dat hij deze unieke opdracht, die een nationaal symbool moest zijn, had gebruikt om zijn persoonlijke religieuze en architectonische overtuigingen uit te venten. Gingen de jongeren Cuypers tien jaar later uit recalcitrantheid vereren - omdat iedereen zo tegen hem was? Of kreeg hij hun respect omdat hij te midden van alle hectiek onverstoorbaar zichzelf bleef? Veertig jaar lang had Cuypers immers dezelfde manier van bouwen gehad. Veertig jaar lang werkte hij volgens dezelfde principes, vanuit hetzelfde geloof in traditionele waarden en normen, in dezelfde overgave aan de middeleeuwen en met hetzelfde gebrek aan | |
[pagina 13]
| |
interesse in de nieuwe wereld die de negentiende eeuw was geworden. In 1897 vierde hij zijn zeventigste verjaardag met een groots en dagenlang feest. Zijn aanhangers spraken en schreven zo vol vervoering over zijn verdiensten, werk en leven dat hij bij die gelegenheid bijna heilig werd verklaard. Zo kreeg Cuypers in de jaren negentig van de negentiende eeuw door jonge architecten die geen enkele kennis van het recente verleden hadden, de reputatie van eenzame strijder die, miskend en verguisd, in een eeuw van wanhopig slechte architectuur de bouwkunst van de ondergang had gered. In 1896 ging Berlage zich met de Cuypers-verering bemoeien. Hij was veertig jaar oud en had tot dan toe geen bijzondere dingen gedaan. Hij had altijd de hoofdstroom gevolgd, even vindingrijk, commercieel en trendgevoelig als veel van zijn collega's. Twee jaar later, in 1898, was hij omringd door een paar luidruchtige jeugdige aanhangers die zijn werk in de Amsterdamse media met emotionele waardeoordelen ophemelden en dat van zijn collega's met scheldpartijen afbrandden, en die hem de leider van de jongeren noemden (terwijl hij intussen de esthetische vondsten van die jongeren - De Bazel, Lauweriks en Walenkamp - gebruikte om zich daarmee zelf als vernieuwer te profileren). In die tijd kreeg hij de opdracht voor de Beurs. Berlage greep niet in om de agressieve mediacampagne waar hij van profiteerde te corrigeren, zoals Cuypers in diens geval ook niet ingreep. Berlage nam meer van Cuypers over: diens patriarchale pose, diens gewoonte om het uitgestrekte domein van de bouwkunst tot ‘rationele’ baksteenconstructies te reduceren en die als ‘gezond’ voor te stellen (als medicijn tegen een ziek genoemde architectuurpraktijk). Berlage werd aldus in een paar jaar tijd de moedige strijder die de bouwkunst redde, voortbouwend op de principes van Cuypers die met zijn neogotiek nog niet los kon komen van de negentiende eeuw. De hype rond Cuypers en het gebruik dat Berlage daarvan maakte, zorgden voor de basis van het verhaal over het ontstaan van de moderne Nederlandse architectuur - het verhaal dat na 1900 een mythe werd. De vraag rest waarom een relatief klein groepje Amsterdamse architecten dat toegang tot de media had, rond 1895 zo'n vreemde opwinding rondbazuinde. Het staat wel vast dat alle zekerheden die vanaf circa 1840 in binnen- en buitenland over de architectuur waren opgebouwd, in de | |
[pagina 14]
| |
Den Haag, Woonhuis van Carel Henny, eetkamer (H.P. Berlage, 1898). Dit interieur is een van de vele voorbeelden die laten zien dat Berlages architectuur - anders dan zijn woorden suggereerden - conservatief en anti-intellectueel was. Zijn architectonische waarden en ‘rationele’ constructies waren in feite weinig spectaculaire, ambachtelijke bouwtechnieken, vooral in metselwerk. Rijke opdrachtgevers als Henny stelden hem in staat het ambachtswerk op de beste en duurste manier toe te passen. Berlage hield van mooi maar nooit geraffineerd, altijd ‘gewoon’ handwerk. Hij stond hiermee in de traditie van de gilden en hun meesterproeven, en van de ambachtsscholen die na circa 1865 werden gesticht. Het is vanuit de twintigste-eeuwse architectuurgeschiedenis geredeneerd onduidelijk waarom aan die traditionele ambachtelijke aspecten zo'n cruciale waarde wordt toegekend.
| |
[pagina 15]
| |
jaren negentig overhoop lagen. Het was toen onmiskenbaar dat de architecten de ontwikkeling van de bouwkunst niet stuurden, maar dat de ontwikkelingen in de markt en het continue aanbod van nieuwe bouwtechniek de leiding hadden overgenomen. Het was in die woelige, onoverzichtelijke tijd niet vreemd dat jonge architecten die weinig of geen werk hadden, een tijdje enthousiast waren over een slogan die zekerheid beloofde. De leus kwam van twee bedaagde conservatieve mannen. Die twee verzekerden de jongeren dat de toekomst van de bouwkunst (hun toekomst) niet in gevaar was - als ze maar vasthielden aan het oeroude, eerlijke principe van de ‘logische’ en ‘rationele’ constructie. |
|