Sterrenstof. Honderd jaar mythologie in de Nederlandse architectuur
(2008)–Auke van der Woud– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
‘There is always a quarter called Lipservice, where a minimum of the past is preserved: usually it has an old train/tramway or double-decker bus driving through it, ringing ominous bells - domesticated versions of the Flying Dutchman's phantom vessel. Its phone booths are either red and transplanted from London, or equipped with small Chinese roofs. Lipservice (...) is an elaborate mythic operation: it celebrates the past as only the recently conceived can. It is a machine. | |
[pagina 6]
| |
Amsterdam, Openluchtschool (J. Duiker, 1929-1930). Het gebouw is een van de pregnantste ikonen van het modernisme, een van de krachtigste representaties van de ‘bevrijding’ die de moderne beweging wilde laten zien. Radicaler dan Le Corbusiers Villa Savoie en poëtischer dan Gropius' Bauhaus. Het is een draagstructuur voor het moderne leven, niet meer en niet minder. Juist omdat ze de dynamiek van de moderne tijd voelden, hadden architecten als Duiker en Rietveld geen interesse in bouwen voor de eeuwigheid. Door een gebouw als tijdelijk op te vatten, bevrijdden ze zichzelf van tradities en monumentaliteit - twee onderwerpen die in het waarden- en normensysteem van de architectuur altijd voorop stonden. Door die bevrijding ontstond de precedentloze architectonische werkelijkheid van de twintigste eeuw.
| |
[pagina 7]
| |
Simpel geschiedbeeld‘Negentiende-eeuws’ heeft in Nederland lang een negatieve klank gehad. Al rond 1900 heette de negentiende eeuw de periode waarvan de kunst en cultuur nauwelijks de moeite waard was. Dat gold in het bijzonder voor de architectuur. Het is nog maar een paar decennia geleden dat de waardering daarvoor positiever werd, en het heeft na 1900 bijna negentig jaar geduurd voordat de herwaardering breed werd gedragen. Negentig jaar weerzin tegen de bouwkunst van de negentiende eeuw is in de westerse wereld uniek. Er is nog een tweede feit waarmee Nederland zich onderscheidt. De Nederlandse architectuur van de twintigste eeuw is, zo wordt al honderd jaar beweerd, in essentie ontstaan uit het werk en de opvattingen van één architect, H.P. Berlage, en die is voor deze bijzondere taak voorbereid door het werk en de opvattingen van opnieuw één persoon, P.J.H. Cuypers. Het is een wonderlijk eenvoudig geschiedbeeld. Iedereen die maar iets weet van de manier waarop architecten werken, kan zien dat er met deze voorstelling van zaken iets vreemds aan de hand is. Ten eerste gaat die er immers van uit dat de architecten in het begin van de twintigste eeuw oogkleppen op hadden, dat ze jarenlang door Berlage haast werden gehypnotiseerd en dat ze niet meer naar de technische, esthetische en programmatische innovaties keken die elke maand, of zelfs elke week, door hun vakbladen vanuit Duitsland, Groot-Brittannië, België, Frankrijk, Amerika en Nederland werden gerapporteerd. Het ging in die berichten bijvoorbeeld om de andere benadering van architectuur die in Duitstalige landen sachlich, ‘zakelijk’, werd genoemd, en om de ornamentloze ontwerpen van architecten als C.F. Annesley Voysey en Adolf Loos. Er was ook een bouwkundige revolutie gaande die in Amerika was begonnen, met de industrialisatie van de bouw en de skeletconstructie. De vakbladen bestookten de architecten met advertenties die nieuwe ontwerpmogelijkheden boden, zoals de reclame voor grote glasplaten, nieuwe betontoepassingen, of voor bitumineuze materialen waarmee voor het eerst in de geschiedenis grote platte daken konden worden gemaakt. Uit Engeland kwam de ontwerpmethode die de woonhuisbouw totaal veranderde, omdat het ontwerp niet vanuit een visie op de gevels (de dragers van ‘stijl’) maar vanuit de plattegrond, vanuit het comfort en de ruimtelijke kwaliteit van het interieur werd ontwikkeld. | |
[pagina 8]
| |
En dit is maar een greep uit alles wat er rond 1900 aan de hand was. Als we inderdaad moeten aannemen dat Berlage de vader van de moderne Nederlandse architectuur was, dan moeten we blijkbaar geloven dat de Nederlandse architecten rond 1900 wel naar die vele innovaties keken, maar dat ze die veel minder belangrijk vonden dan wat Berlage dacht en deed. Of vonden ze die nieuwe mogelijkheden alleen interessant als Berlage ze goedkeurde? Dit is het ene aspect van het traditionele Nederlandse geschiedbeeld: het gaat ervan uit dat alles wat er rond 1900 in binnen- en buitenland op architectonisch gebied gebeurde, door Berlage werd overstraald. De andere opmerkelijke eigenschap van dat geschiedbeeld is dat het zo ouderwets is. Het volgt het kunsthistorische model dat in de zestiende eeuw ontstond, en waarin ontwikkeling in de kunst aan de ‘invloed’ van individuele kunstenaars wordt toegeschreven. De kunsthistorische wetenschap is echter in de tweede helft van de twintigste eeuw verder gegaan. Sociale, economische en materieel-technische interpretatiekaders hebben het schimmige begrip ‘invloed’ uit het centrum verdreven. Er zijn beslist ook veel architectuurhistorische studies die deze kaders hanteren. De constructie van het geschiedbeeld als geheel blijft echter, op een enkele uitzondering na, op de oude leest geschoeid.Ga naar eindnoot1 De hoofdlijnen in de Nederlandse architectuurgeschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw lopen nog altijd via invloedrijke personen. De positie van de architect aan wie de invloed wordt toegeschreven, krijgt een groot gewicht. De invloed van opdrachtgevers, financiën, aannemers, de bouwmaterialenhandel, maar ook van de visuele cultuur, van de architectuurmedia en van consumentenartikelen blijft buiten beschouwing of wordt minder zwaar gewogen. Het zou voor veel architectuurhistorici misschien wel een te zware belasting vormen om zo'n bredere context uit te werken, maar een ontwikkelingsgeschiedenis die valt of staat met twee personen, lijkt toch wat te veel op een wereldbeeld dat begint met Adam en Eva. In dit boekje worden af en toe woorden gebruikt die de vele liefhebbers en bewonderaars van Cuypers en Berlage misschien onaangenaam treffen. Architectuurgeschiedenis is, zoals alle wetenschappen, een discipline die soms nauw verbonden is met de emoties van degenen die haar bedrijven, en misverstanden en ergernissen zijn gauw gewekt. Voor alle | |
[pagina 9]
| |
duidelijkheid moet er daarom nu meteen al op worden gewezen dat het niet mijn bedoeling is Cuypers en Berlage als architecten te diskwalificeren. Laat ik mijn kaarten op tafel leggen. Ik bewonder al veertig jaar de kerkbouw van Cuypers, kerken waren zijn liefde en zijn glorie. Hij kreeg echter ook de opdrachten voor het Rijksmuseum en het Centraal Station in Amsterdam. Vanuit de verte, als deel van het stadsbeeld, vind ik die twee intrigerend. Van dichtbij bekeken zijn ze echter aan de buitenkant een vertelling van constructieve accentjes en historische anekdotes die nooit een gebaar maken dat bij de schaal van het gebouw hoort. Inwendig zijn het museum en het station stram geproportioneerd, mooie ruimten en mooi licht hebben ze niet. De neogotische grot die Rijksmuseum heet, bewijst dat Cuypers niet van schilderkunst hield. Het grootseminarie dat we Centraal Station noemen, ontkent of onderdrukt de sensatie van moderne massamobiliteit - curieuze afwijking van wat elders in Europa voor een groot station normaal was. Ik denk dat Cuypers veel te weinig oefening en expertise had en ideologisch te beperkt was om deze niet-kerkelijke opdrachten tot een functioneel, esthetisch en gevoelsmatig succes te maken. Ik had er geen traan om gelaten als beide gebouwen waren afgebroken en door prachtige eenentwintigste-eeuwse opvolgers waren vervangen. Ik ben nooit echt een fan van Berlage geweest. Zijn fascinatie voor muren is interessant (maar niet nieuw: ze is karakteristiek voor de negentiende eeuw). Ik vind zijn vermogen om ruimte te scheppen erg beperkt en de zeggingskracht van zijn architectuur, de expressie van zijn gebouwen, bepaald niet bovenmodaal. Het Gemeentemuseum in Den Haag bracht aan het eind van zijn carrière en na tien jaar voorbeelden van tijdgenoten als Dudok eindelijk ruimte en licht. Net als het Rijksmuseum imponeert de Beurs van Berlage door extreme maten aan de buitenkant, in dit geval de zeer lange zijgevel aan het Damrak. Het grote gedeelte van het interieur dat nooit gefotografeerd wordt en dat de meeste architectuurhistorici dus ook niet kennen, is qua ruimte, materiaalkeus, detaillering en visie door en door negentiende-eeuws. Het is hoe dan ook moeilijk om in de Beurs één verrassend nieuw, door Berlage zelfbedacht, thema aan te wijzen waarmee hij iets origineels, iets baanbrekends agendeerde. Cuypers wilde de bezoekers van zijn kerken in de intimiteit van zijn geloofsovertuiging opnemen, hij wist hoe hij de bouwkunst daar- | |
[pagina 10]
| |
Amsterdam, Rijksmuseum (P.J.H. Cuypers, 1876-1985), bij de hoofdingang. Er is waarschijnlijk geen ander belangrijk nationaal kunstmuseum waar de bezoekers zo werden ontvangen: in een onoverzichtelijk ingedeelde verkeersknoop. Deze entree heeft geen spoor van monumentaliteit, geen hoogte, geen diepte, geen adekwate verlichting, geen onderscheid tussen hoofd- en bijzaken en faalt daardoor in alle opzichten als aankondiging van de grootse nationale kunst die in het gebouw wordt getoond. Cuypers kon de opgave die het Rijksmuseum was, niet aan. Zijn repertoire was middeleeuws, geschikt voor kerkbouw maar niet voor de nieuwe opgaven van de moderne tijd. De entree van het Rijksmuseum lijkt immers een variatie op de trap naar de Sainte-Chapelle in Parijs (1243-1248), gecombineerd met een toegang naar een crypte en naar een sacristie. Evenals elders in het Rijksmuseum lijkt de ruimte niet door de functie ervan, maar door de maten van het gewelf te zijn bepaald (foto 1917).
| |
[pagina 11]
| |
voor kon gebruiken. Berlage had niet het talent en geen inhoudelijk programma om zijn architectuur een vergelijkbare diepgang te geven. Interesseerde hij zich - niet als schrijver of spreker, maar als ontwerper, als architect - voor iets anders dan voor zeer verzorgd metselwerk? En wat is er aan het begin van de twintigste eeuw zo speciaal aan de baksteen dat daar al honderd jaar zo'n ophef over wordt gemaakt? Dit zijn echter slechts zeer persoonlijke meningen, zonder objectieve waarde. Het gaat in het hierna volgende niet om wat ik van Cuypers en Berlage als architecten vind. Ik wil het over hun reputatie hebben, over de manier waarop die tot stand is gekomen en nog altijd wordt gecultiveerd, over het rare, verwrongen idee dat we daardoor van de moderne Nederlandse architectuurgeschiedenis hebben gekregen en dat keer op keer aan nieuwe generaties wordt doorgeven. |
|