De Bataafse hut
(1998)–Auke van der Woud– Auteursrechtelijk beschermdDenken over het oudste Nederland (1750-1850)
[pagina 126]
| |
5 De Middelste EeuwenDoorknaagde geschriftenOmstreeks het midden van de achttiende eeuw was het beeld van de vaderlandse geschiedenis over een merkwaardig lange periode incompleet. In de achttien eeuwen die sinds het begin van de Romeinse tijd waren verstreken, zat een gat van meer dan duizend jaar, een tijdvak waarover weinig bekend was en waarvoor trouwens ook te weinig belangstelling bestond om daar verandering in te brengen. De lacune begon direct na de Romeins-Bataafse periode (die feitelijk al geruime tijd beëindigd was voordat de Romeinen zich in 406 uit het Nederlandse grondgebied terugtrokken), en eindigde omstreeks 1500. En zoals de Italiaanse humanisten van de Renaissance de tijd tussen de desintegratie van de Romeinse beschaving en de ‘wedergeboorte’ ervan definieerden als de media aetas of medium aevum, zo schreven de Nederlandse geschiedschrijvers over de ‘middel-tijd’, de ‘middelste eeuwen’ of ‘middel-eeuwen’ - een betreurenswaardige tussentijd met een grove en wat kinderlijke cultuur die niets had voortgebracht dat navolgenswaard was. De geschiedschrijvers van het midden van de achttiende eeuw wisten niet beduidend meer van die vaderlandse Middeleeuwen dan hun collega's van de zeventiende eeuw. Hun kennis kwam ook uit dezelfde bronnen; de belangrijkste waren enkele laat-middeleeuwse kronieken. De oudste kroniek die toen bekend was, de Rijmkroniek van Melis Stoke, rond het jaar 1300 geschreven, werd al in 1591 als historisch document gepubliceerd en beleefde in 1699, verzorgd door C. van Alkemade, de derde editie. Twee andere belangrijke kronieken, die van Beka en Heda, werden in de eerste helft van de zeventiende eeuw door de geleerde geschiedkundige A. Buchelius voor uitgave gereed gemaakt. Enkele tientallen andere, veel minder belangwekkende maar tot dan toe onbekende middeleeuwse kronieken werden, ook om geschiedkun- | |
[pagina 127]
| |
dige redenen, rond 1700 door de Leidse hoogleraar in de rechten A. Mattheus uitgegeven in zijn vijfdelige reeks Veteris Aevi Analecta (letterlijk: ‘opraper van brokken uit de oude tijd’). Deze ondervond zoveel waardering dat er in 1738 een tweede druk van verscheen.Ga naar eind1 Naast deze middeleeuwse geschiedenissen waren er de oude officiële stukken over stichtingen en privileges, die gewoonlijk alleen van lokale betekenis waren en daarom in de zeventiende-eeuwse stadsbeschrijvingen al volop werden gebruikt.Ga naar eind2 Deze lokale bronnen waren weliswaar talrijk, maar ze hadden een veel te beperkte strekking om er een vaderlandse geschiedenis mee te kunnen schrijven. Hun betekenis werd echter groter toen de geschiedkundigen rond 1700 door een collectief kritisch twijfelen werden bevangen (het ‘historisch pyrrhonisme’) en hun behoefte aan bewijsstukken daardoor toenam. ‘Dus hebbe ik veel lange tyt en oneindigen arbeit moeten besteden in het doorsnuffelen en nagaen van aloude charteren, keuren, voorrechten en andere schriften, omme [...] de nodige waerheit te achterhalen,’ schreef M. Brouërius van Nidek in 1727, leerling van Mattheus en samensteller van het Kabinet van Nederlandsche Outheden.Ga naar eind3 Zulke ‘kabinetten’ bevatten in de regel veel middeleeuwse gegevens, gewoonlijk in de vorm van opsommingen gepresenteerd. Daar komt bij dat de term ‘Middeleeuwen’ toen geen welomschreven inhoud had, de periode was ook niet gedefinieerd zoals dat tegenwoordig gebruikelijk is. De titel van de bundel kronieken die Brouerius van Nidek in 1725 uitgaf, laat dat zien: Analecta Medii Aevi, een verzameling die naar de Middeleeuwen wijst maar die evenzeer ‘brokken’ uit de zestiende eeuw omvat.Ga naar eind4 Als er in de zeventiende en het grootste deel van de achttiende eeuw al enige belangstelling was voor feiten uit de Middeleeuwen, dan was dat om twee redenen; het scheppen van een sterk contrast om de eigen beschaving als beter te kunnen voorstellen, en het legitimeren van bestaande gezagsverhoudingen, eigendoms- of machtspretenties en privileges.Ga naar eind5
In 1719 bezorgde G. Dumbar, secretaris van de stad Deventer, de uitgave van een aantal Overijsselse kronieken en andere stukken | |
[pagina 128]
| |
van regionaal belang. In deze Analecta, seu vetera aliquot scripta inedita (‘brokken, ofwel enige oude onuitgegeven geschriften’) kwam echter ook een tekst voor die bijna honderd jaar lang opschudding in geschiedkundige kringen zou veroorzaken, de Rym-Kronyk, Van ouds genaemt 't Geschichte Historiael-Rym der eerste Graven van Holland, van Broeder Klaas Kolyn, Monnik van Egmond, geschreven omtrent het jaer mclxx. De vroegste geschiedenis van het graafschap Holland werd door deze onbekende kroniek ruim honderd jaar teruggelegd. In 1745 kwam een zorgvuldige en sierlijke heruitgave. In 1772 werd in het notenapparaat bij een nieuwe editie van de Rijmkroniek van Melis Stoke een heftige aanval gedaan op de kroniek van Kolijn, omdat die wemelde van de spelfouten en grammaticale zonden tegen het Middel-Nederlands, veel begrippen waren totaal fout gebruikt, enzovoort: ‘Wy zullen u van deezen kost niet te veel gelijk geeven: hy mogt u walgen.’Ga naar eind6 In 1777 werd in een uitvoerig speciaal onderzoek overtuigend vastgesteld dat de kroniek een vervalsing was.Ga naar eind7 Het is goed om aan deze jaartallen aandacht te geven. In 1719 en 1745 werd de kroniek van Kolijn ondanks de kritische en sceptische geschiedbeoefening van die tijd met groot enthousiasme gepresenteerd en ontvangen, in 1772 en 1777 was de kennis van middeleeuwse documenten en hun context blijkbaar groot genoeg om alle fouten minutieus op te sporen. Er is meer dat rond 1770 wijst op een begin van een andere houding ten opzichte van de Middeleeuwen, een verandering die ook bij de belangrijkste geschiedschrijvers van die tijd in het buitenland kan worden geconstateerd.Ga naar eind8 Een vooraanstaande plaats komt daarbij toe aan de vijfdelige studie van de Schotse historicus Robertson over de regering van Karel de Vijfde; de beide eerste delen beschrijven de West-Europese samenlevingen in de late Middeleeuwen: de betrekkingen tussen Kerk en staat, het leenstelsel, de ridderschap, de rechtspraak, de kruistochten, de handel en de wetenschappen en nog een reeks andere onderwerpen. In 1772, drie jaar na de oorspronkelijke uitgave, kwam de Nederlandse vertaling uit.Ga naar eind9 De Nederlandse geschiedkundigen waagden zich vooralsnog niet aan het opzetten van een panorama zoals Robertson dat had gedaan, maar hun eerste interesse voor de middeleeuwse maatschap- | |
[pagina 129]
| |
pij is hier en daar aanwijsbaar, zij het dat die soms schuilgaat achter de uitspraak dat zo'n belangstelling ‘nut’ kan hebben. Een geleerd genootschap in Groningen dat het bestuderen van de oudste vaderlandse rechtsbronnen als bestaansreden had gekozen, wilde in 1772 die wetten, soms ‘het eenig overblyfzel van die yzere eeuwen’, onderzoeken om de eigentijdse juridische terminologie scherper te kunnen definiëren, waarbij het onontbeerlijk was ‘om een regt denkbeeld van dezelve te krygen, tot vroegere tyden opteklimmen, de taal en zeden onzer Voorouderen voor eenige eeuwen gade te slaan’. Zes jaar later gaf het genootschap een monumentale studie uit die het belang van het historisch-juridische graafwerk voor de kennis van de Middeleeuwen bewees.Ga naar eind10 In 1792 publiceerde de jurist J.J. Brasser het resultaat van zijn onderzoek dat Zeeuwse kermissen en jaarmarkten sinds de dertiende eeuw uit oude rechtsbronnen beschreef, samen met begeleidende verschijnselen als baldadigheid en prostitutie. In 1803 kwam van G. van Hasselt een vierdelig werk uit dat met een vloed van citaten uit veertiende-, vijftiende- en zestiende-eeuwse bronnen een kleurrijk (en caleidoscopisch) beeld gaf uit het leven in de stad Arnhem: de gilden, scheldwoorden, de school, oren afsnijden, overspel, vishandel, het petekind, slopen en bouwen, en vele andere kwesties waarover het stadsbestuur zich eertijds boog. In 1805 volgde van dezelfde auteur een smakelijk overzicht van de Gelderse vijftiendeen zestiende-eeuwse eetcultuur, resultaat van zijn studie in de gewestelijke archivalia.Ga naar eind11 De thematiek van deze studies verschilt niet principieel van de boeken over begrafenis- en eetgewoonten en andere ‘oudheden’ die in het begin van de achttiende eeuw verschenen. Ook de aanpak lijkt niet echt anders: in het ene geval waren de boeken van Tacitus c.s. de bronnen, in het andere geval vormden de lokale middeleeuwse charters en andere officiële stukken de bron. Zelfs de doelstellingen lagen in elkaars verlengde. Rond 1800 ging het nog allereerst om materiaal te verzamelen en daar orde in te scheppen, een ‘Systema van het Daaglyksch en Huislyk Leeven onzer Voorouderen, byzonderlyk, ook ten aanzien der Middel-tyden’. Aldus H. van Wijn, die met zijn Historische en Letterkundige Avondstonden (1800) als eerste een poging deed om de culturele uitingen van de middeleeuwse Nederlander systematisch te beschrijven. ‘Zo | |
[pagina 130]
| |
lange iets diergelyks niet geschiedt, en onze bedryven niet, op de wyze der Grieksche en Romeinsche, ontleed worden, zullen wy ook slegts een klein gedeelte van den ouden en oorspronglyken Geest onzer Natie kennen.’Ga naar eind12
Behalve naar de continuïteit moet ook worden gekeken naar wat veranderde. In hoofdstuk twee is gebleken dat het Batavenconcept in het laatste kwart van de achttiende eeuw op heel bescheiden wijze en op afstand de beginnende Germaanse oudheidkunde naast zich kreeg. Na de Bataafse Republiek hielp die oudheidkunde het gat op te vullen dat in het beeld van de Nederlandse oudheid ontstond toen het Batavenconcept was weggevallen. Ze kreeg daarbij assistentie van de mediëvistiek.Ga naar eind13 Er waren omstreeks 1800 overeenkomsten tussen de Germaanse oudheidkunde en de prille studie van de Middeleeuwen. Zoals de primitieve cultuur van de hunebedbouwers begrijpelijker en acceptabeler werd toen die in verband kon worden gebracht met de levensomstandigheden van de ‘hedendaagse wilden’, zo werd ook de gebruikelijke vooringenomenheid over aspecten van de middeleeuwse cultuur die onbehouwen, onbeheerst en kinderlijk leken, gecorrigeerd toen de bereidheid groeide om zich open te stellen voor het ‘systeem’ van de beschaving van vreemde volken. En zoals de oudheidkundigen het dagelijkse leven in de oertijd uit de prehistorische vuilnishopen gingen reconstrueren, zo zette de geschiedkundige die naar gegevens over het dagelijkse leven in de ‘middeltijden’ zocht, zich aan een moeizame zoektocht in een vracht onaanzienlijke documenten. | |
[pagina 131]
| |
‘Kleederdragten der xive en xve eeuwen’ (uit: H. van Wijn, Historische en Letterkundige Avondstonden, 1800). Van Wijn ontleende zijn kennis van dit onderwerp aan sculpturen, wandschilderingen, zegels en miniaturen uit de ‘Graaflyke tyden’, de Middeleeuwen. Omdat hij ternauwernood Nederlandse kunstvoorwerpen tot zijn beschikking had, ging hij af op Franse en Duitse voorbeelden. Zijn argumentatie: ‘'t Is waarschynlyk, dat de vroegste Graaven zelve; als door de Frankische Koningen of Duitsche Keizers aangesteld en onder deezer gebied leevende; veel al, den Dragt van dat Ryk zullen gevolgd hebben, en dat dit ook 't geval zal geweest zyn der overige, toenmaalige, Landsaaten.’ De heilige eenvoud van deze redenering is veelzeggend voor de toenmalige kennis van de Middeleeuwen, even veelzeggend als het feit dat er ook niemand was die het beter wist dan Van Wijn.
| |
[pagina 132]
| |
Jan Wagenaar maakte daar al vroeg een begin mee, voor zijn Vaderlandsche Historie (1749-1759) op zoek naar interessante details in een ‘woeste zee van Kloosterschriften, Jaarboeken en Levens der Heiligen en veele diergelyken’.Ga naar eind14 Ook Van Wijn had ervaring met die situatie. ‘Ik kenne de overgroote en, meest al, ondankbare moeite en onbegrypelyken last’ die gemoeid was met het zoeken naar ‘dat veele, dat zeldzaame, dat, tot nog toe, gantsch onbekende, en, in taal, styl en schrift, min behaaglyke, bestoovene of, van Worm en Rotten, doorknaagde Geschriften’.Ga naar eind15 De onderzoekers die een bijdrage leverden aan de herwaardering van de Middeleeuwen, moesten echter een bijzonder probleem oplossen waarmee de oudheidkundigen niet werden geplaagd. Na het midden van de achttiende eeuw had de opvatting aanhang gekregen dat de geschiedenis niet een statische optelsom van feiten was, maar een proces: de geschiedschrijving maakte dat proces begrijpelijk en zinvol door het voor te stellen als groei en vooruitgang. Het is toen geruime tijd onduidelijk geweest hoe het vooruitgangsconcept in overeenstemming kon worden gebracht met de veronderstelde achteruitgang van de media aetas. Dit vraagstuk kan worden geïllustreerd door de verlichte en erudiete rechtsgeleerde J. de Rhoer te citeren die in 1796 over het straffen schreef - een Verlichtingsthema bij uitstek. De Germaanse voorouders stonden in ethisch opzicht boven de Romeinen, want ze maakten van de doodstraf geen volksvermaak door mensen te kruisigen of voor de wilde dieren te gooien. De Germaanse rechtspleging kende evenmin een pijnbank of ander marteltuig. De Germanen waren heidenen - en toen kwamen, zo vervolgde De Rhoer, de middeleeuwers, met hun christendom, hun pijnbanken en andere martelwerktuigen. Hoe komt het, zo vroeg De Rhoer zich vaak af, dat de toenmalige belijders en voortplanters van ‘onze Godsdienst’, die immers zo voortreffelijk geschikt is om zachtmoedigheid en mensenliefde aan te kweken, ruwer en wreder waren dan de ongelovigen in heidense tijden?Ga naar eind16 Achteraf kan worden vastgesteld dat de geschiedkundigen erin zijn geslaagd om de tijd van achteruitgang in het concept van de vooruitgang op te nemen. De intellectuele manoeuvre die daarvoor nodig was, was even simpel en effectief als het toenmalige denken over de ruïnes van voormalige aardkorsten en de restanten van | |
[pagina 133]
| |
machtige beschavingen. De beschaving van de Middeleeuwen was daarbij het puin dat ook kon worden begrepen als ruwe grondstof voor de opbouw van een volgende betere wereld. ‘De middeneeuwen bleven in mijn oog, zoo als steeds te voren, tijden van barbaarschheid,’ schreef de Utrechtse historicus Ph.W. van Heusde in een terugblik op zijn leven, maar hij ontdekte er tevens de ontluiking van een ‘nieuwe godsdienst’ van mensenliefde, weldadigheid, van waardering voor de mens, van het streven naar waarheid, deugd en verbroedering in, kortom, dit alles beseffend ‘bleek 't mij eindelijk ten klaarste, dat die middeneeuwen, wel verre van teruggang in de geschiedenis der beschaving en veredeling des menschdoms geweest te zijn, inderdaad deszelfs vorming tot hoogere volmaking bevatten’.Ga naar eind17 De periode van stagnatie veranderde in een periode van ontwikkeling, en daarmee kwam langzamerhand ook meer tekening en chronologische structuur in de voordien nogal amorfe tijd van duisternis. Deze fundamentele verandering in het denken was niet allereerst de verdienste van degenen die zich met de vaderlandse geschiedschrijving bezighielden. Zij richtten zich rond 1800 nog sterk op politieke en staatsrechtelijke onderwerpen, ondanks de inspiratie die had kunnen uitgaan van het boek van Robertson - blijkens de ondertitel ervan was dat in 1772 al gericht op ‘de vorderingen der Maatschappij in Europa, zedert den ondergang van 't Romeinsche Ryk, tot aan 't begin der zestiende Eeuw’. De werkelijke aansporingen kwamen uit de historische vakken die zich in de geschiedkundige hoofdstroom begonnen af te tekenen en die zich eerder richtten op de oude cultuur van het volk dan op de daden en de denkbeelden van de heersers: de taal- en letterkunde, het merkwaardige conglomeraat ‘volkskunde’, de historische geografie en vooral de oudheidkunde. Zo ontdekten de archeologen dat ook het meest duistere deel van de Middeleeuwen - de tijd van de Franken, de Merovingers en Karolingers - voor Nederland een cultuurperiode was geweest met interessante internationale betrekkingen. ‘Het is het tijdperk van overgang [...], die, gelijk vooral uit de ontdekte overblijfselen blijkt, geenszins met sprongen, maar geleidelijk en met zachte stappen, plaats gevonden heeft.’Ga naar eind18 In het vorige hoofdstuk is gewezen op de beginnende geleidelij- | |
[pagina 134]
| |
ke verzelfstandiging van de disciplines die het verleden onderzochten, vooral de splitsing tussen het vak dat het verleden op grond van teksten bleef construeren, en de vakken die daarbij de historische objecten als uitgangspunt gingen nemen. Deze splitsing werd - tot op de dag van vandaag - op het gebied van de middeleeuwse geschiedenis, waarschijnlijk vanwege de betrekkelijke schaarste van de bronnen, veel minder sterk doorgevoerd. Naast de toenemende professionalisering van elke discipline afzonderlijk kwam, als algemene eigenschap van de mediëvistiek, samenwerking. Deze werd in het tweede kwart van de negentiende eeuw al zo productief dat een van de beste (en meest kritische) Nederlandse mediëvisten van die tijd, de neerlandicus Jonckbloet, in 1854 kon beweren: ‘De sluyer die de middeneeuwen omhulde is nagenoeg weggevaagd. [...] Ons is het gegeven het deksel geheel te doen wegvallen, daar wij, toegerust met eene vroeger naauwelijks mogelijk gewaande kennis van oudheden, kunst en letteren, de inwendige beweging van dat tijdperk kunnen begrijpen en blootleggen.’Ga naar eind19
In 1711 gebruikte Smids zijn ‘roekeloze’ pen om over de ouderdom van de Nederlandse taal te schrijven. Hij noteerde daarbij dat het Nederlands even oud is als het Hebreeuws en onderstreepte met dat detail nog eens de relatie tussen de vroegste vaderlanders en de bijbelse oudheid. Het is opmerkelijk dat hij zich wel aan die donkergrijze oudheid waagde, maar dat hij over het middeleeuwse Nederlands geen woord losliet. Hierboven is gebleken dat de zeer weinige middeleeuwse teksten die rond 1700 bekend waren, voor de geschiedkundigen alleen van belang waren voor zover ze gebruikt konden worden om actuele standpunten te legitimeren of reliëf te geven. Iets dergelijks deed zich ook bij de taal- en letterkundigen voor. Terwijl Ten Kate het taalgebruik van zijn tijd hoopte te verbeteren door de inwendige systematiek van de taal bloot te leggen, probeerden sommigen datzelfde te bereiken door het middeleeuwse Nederlands te onderzoeken, in de overtuiging dat de moedertaal toen nog niet door buitenlandse talen (Spaans, Frans) en ‘slofheid’ was gecorrumpeerd. De Amsterdamse patriciër Balthasar Huydecoper, die in 1772 de nieuwe Melis Stoke-editie bezorgde en daarin terloops aangaf dat de kroniek van Klaas Kolijn een vervalsing moest zijn, was in de | |
[pagina 135]
| |
achttiende eeuw de grootste kenner van het middeleeuwse Nederlands. Al in 1738 voltooide hij daarvan een woordenboek (een manuscript) van 590 bladzijden.Ga naar eind20 Er is verscheidene malen op gewezen dat de grote belangstelling van Huydecoper en andere verzamelaars van middeleeuwse literatuur geheel en al taalkundig, niet letterkundig, van aard was, en dat Van Wijn in zijn Historische en Letterkundige Avondstonden (1800) als eerste een overzicht gaf waarin de middeleeuwse poëzie om haar literaire kwaliteiten werd behandeld. Voor die tijd waren de Karel ende Elegast, Elckerlyc, Beatrys en andere teksten alleen aan enkele verzamelaars bekend.Ga naar eind21 Die late erkenning van de literaire betekenis is opmerkelijk. Al in 1765 maakte Van Wijn kennis met de Karel ende Elegast, maar hij liet het manuscript liggen totdat hij tegen 1800 zijn Avondstonden ging schrijven.Ga naar eind22 Zijn belangstelling was echter al vroeg naar de diepste wortels van de Nederlandse letterkunde uitgegaan, zoals blijkt uit zijn opstel Onderzoek, of het gebruik der Letteren oudtyds den Germanen onbekend geweest zij? (1766). Van Wijn behandelde daarin de aanwijzingen die er bij de klassieke geschiedschrijvers waren voor het bestaan van Germaanse barden.Ga naar eind23 Dat onderzoek kan niet los worden gezien van de populariteit van de pas ontdekte poëzie van Ossian, de heroïsche zangen uit de derde eeuw in de Gaelische (Schotse) taal, die in de late negentiende eeuw een mystificatie bleken te zijn (ze werden in 1761 ‘ontdekt’, en waren in 1762 in Nederlandse literaire kringen bekend). De bewondering en geestdrift voor de ‘Keltische Homerus’ werd in de jaren zeventig van de achttiende eeuw groot en internationaal.Ga naar eind24 Toch kwam er van letterkundige kant pas tegen 1790 enige interesse voor de oudst bekende Nederlandse poëzie, en veel enthousiasme was daarbij niet te bespeuren. Tien jaar later, na Van Wijns Avondstonden hoorde de poëzie bij de vaderlandse letterkunde, maar dat betekende nog niet dat ze ook geliefd was. Sinds het midden van de achttiende eeuw was het gebruik van verhalen en liederen van middeleeuwse herkomst door de culturele elite eerst als ouderwets gestaakt en daarna als bron van kinderbederf tegengewerkt; zulke verhaaltjes en liedjes waren daardoor een zaak van het gewone onbeschaafde volk, ‘volks’ geworden.Ga naar eind25 Toen de onderzoekers aan het eind van de achttiende eeuw de middeleeuwse bellet- | |
[pagina 136]
| |
trie als bron gebruikten, kregen de middeleeuwse Nederlanders in de jaren 1790 eigen voedsel, kleding, zeden en gewoonten, en een eigen nogal ongepolijste en kinderlijke letterkunde.
Hierboven werd met enkele voorbeelden geïllustreerd dat de Middeleeuwen, die lange tijd beschouwd waren als een culturele inzinking tussen de Romeinse tijd en de Renaissance, kort voor 1800 werden opgevat als een ruw eerste stadium van een beschavingsproces. Deze nieuwe opvatting werd toen door de toegenomen kennis van de middeleeuwse taal gesteund. De onderlinge vergelijking van het Gotisch, het middeleeuwse Nederlands en het Nederlands van na 1500 liet immers taalkundige vooruitgang zien, waarbij het al of niet ‘zoetvloeiende’ van de tekst een gewichtig achttiendeeeuws criterium was. In 1812 verscheen het eerste geschiedenisboek van de Nederlandse taal- en letterkunde, geschreven door A. Ypeij (Harderwijk), corresponderend lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en van het Hollands Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten te Amsterdam. Hij vatte de literaire geschiedenis op als een proces van toenemende kunde en beschaving, met een indeling in zes tijdperken. De beschrijving van de periode die aan de Middeleeuwen voorafgaat, laat de sterke invloed zien van het taalgenetisch onderzoek van Ten Kate (de herkomst van de Germaanse taalfamilie uit het Oosten) en van de eigentijdse etnografie: de levenswijze van de oude Germanen leek op die van de ‘Afrikaansche wilden, neem eens de Kaffers [...]. Hunne taal, kan men ligtelijk nagaan, was derhalve toen nog zeer arm.’ Enkele regels verder beleefde het Batavenconcept ook zijn taalkundige Waterloo. De redevoeringen van Claudius Civilis, eeuwenlang onderwerp van geschiedkundige en patriottische heldenverering, waren door Tacitus ‘opgesmukt’, want in werkelijkheid leken ze op de toespraken van Amerikaanse stamhoofden ‘welke wij hier en daar, vooral in reisbeschrijvingen lezen’.Ga naar eind26 Tegen deze achtergrond vormden de teksten in het middeleeuwse Nederlands inderdaad een waardig begin van de vaderlandse letterkunde. De acceptatie van de middeleeuwse literatuur, die in de decennia rond 1800 haar beslag kreeg, had niet zozeer te maken met waar- | |
[pagina 137]
| |
dering voor de esthetiek of de poëtische kracht ervan - want de waardering daarvoor was laag - als wel met filologische interesse voor het ‘Middel-Nederlands’ (de term dateert van 1819Ga naar eind27) als taalfenomeen. Die houding bleef dicht in de buurt van de opvattingen van Ten Kate en Huydecoper op dat terrein. Er is echter een fundamenteel verschil. Terwijl de beide achttiende-eeuwers de taalstudie bedreven om het taalgebruik te verbeteren, hielp het onderzoek na 1800 mee om het eigene van het Nederlandse volk te definiëren. In dat licht moet ook de verzuchting van Van Wijn in 1807 worden gelezen: ‘Wat de eigenlijk gezegde Letterkunde betreffe, hoe weinig [...] zijn wij, b.v., nog doorgedrongen in de kennis van de vroegste Schrijfletteren onzer Voorouderen? Hoe weinig ook in het grondige van hunne Taal en onderscheiden Tongval, bijzonderlijk vóór de xiiie eeuw?’Ga naar eind28 Het is evident dat de internationale culturele en politieke ontwikkelingen rond 1800 de behoefte om het eigen volk te definiëren, hebben gestimuleerd. De Germanenforschung in Duitsland ging daarbij voorop. Ook in Nederland kwamen initiatieven om het ‘Nederlandse’ nader te bepalen, niet alleen doordat de oude Republiek een nieuwe eenheidsstaat werd. Vermoedelijk ook omdat het nieuwe concept dat sommige spraakmakende Duitsers van het Germaanse volk hadden, een wel heel veelomvattend karakter had, met soms neigingen om ook het Nederlandse op te slokken. Nederland groeide na 1800 echter vooral toe naar onafhankelijkheid en nationale eenwording - maar een eenheid in naam waarvan? Onder andere in naam van de taal en de geschiedenis. De Groningse hoogleraar Lulofs vroeg zich in zijn inaugurele rede in 1815 af ‘of wij niet door het naauwkeurig beschouwen van de gesteldheid en het eigenlijke karakter onzer taal; door het opdelven van derzelver bronnen; door de wortels van den Nederlandschen taalboom, in alle derzelver stengels, en zijdstengels, en vezelwerk, tot in de diepste diepten van het voorledene optesporen [...], of wij niet, door het onderzoek naar dit alles, ten duidelijkste leeren, dat wij, reeds van de oudste tijden af, een oorspronkelijk, zelfstandig volk geweest zijn, door sprake en zeden van onze Naburen geheel en al onderscheiden.’Ga naar eind29 Lulofs verwoordde hier een standpunt dat in deze jaren ook door anderen werd verdedigd, zoals door Willem Bilderdijk, die met Ja- | |
[pagina 138]
| |
cob Grimm een onoverbrugbaar meningsverschil had over de superioriteit van het Nederlands of van het Hoog-Duits, waarbij de ouderdom en de mate van ‘verbastering’ van die talen de maatstaf was; ook hier hing de discussie nauw samen met de culturele identiteit en de politieke zelfstandigheid van het Nederlandse volk. Eenzelfde zoektocht naar onderscheiding en volksidentiteit begon in die jaren in het Friese taalgebied. Een groepje Friese oudheidlievenden besloot de wortels van de Friese natie te onderzoeken; de oprichting van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde in 1827 was de bundeling van hun streven. Het Friesch Genootschap beoefende vijf wetenschappelijke disciplines, behalve de geschied-, oudheid- en taalkunde ook de geologie en de geografie.Ga naar eind30 Dit studieuze klimaat bleek, behalve voor de ontwikkeling van het Friese nationaal gevoel, gunstig voor oorspronkelijk onderzoek, zoals dat van Eekhoff en Brouwer naar het beloop van de voormalige Middelzee, of voor de geraffineerde productie van de Friese Ossian, Thät Oera Linda Bôk.
De in kunstzinnig opzicht lage status die de volksverhalen en -liedjes van middeleeuwse origine rond 1800 hadden, maakte nog lang daarna dat de enigen die zich sterk voor de esthetische kwaliteiten ervan interesseerden, Duitsers waren.Ga naar eind31 In de jaren veertig van de negentiende eeuw sloeg in Nederland de waardering voor de Middel-Nederlandse literatuur om en werd de schoonheid ervan bijzonder hoog aangeslagen. Lulofs roemde de middeleeuwse auteurs in zijn Handboek om hun ‘ongemeen zoetvloeijende taal’, en gaf Jacob Grimm de eer de schoonheid van de middeleeuwse literatuur te hebben ontdekt. ‘Dikwerf doet hij ons hoogere voortreffelijkheid, fijnheid en juistheid van uitdrukking in taalvormen opmerken, in wier verschil met de tegenwoordige wij aanvankelijk barbaarschheid en plompheid waanden te zien.’Ga naar eind32 In een uitvoerige en vernietigende recensie trok Jonckbloet begin 1846 tegen Lulofs Handboek van leer. Ook Jonckbloet had veel enthousiasme voor de middeleeuwse literatuur, maar hij had een lage dunk van Lulofs argumentaties en opinies. Met deze confrontatie, die beter dan het Handboek zelf het snel gestegen niveau van de Middelneerlandistiek (en de wetenschappelijke dynamiek in dat vak) illustreert, markeerde Jonckbloet de positie van wat hij de | |
[pagina 139]
| |
‘nieuwe school’ noemde, de school die een zuiverder, niet-vooringenomen beeld van de oudste Nederlandse letterkunde had.Ga naar eind33 In 1849 kreeg de oude school er opnieuw van langs. Mede door te verwijzen naar Grimm c.s. diskwalificeerde Jonckbloet namens zijn nieuwe school alle collega's sinds de late achttiende eeuw. Want zij [de oude school] heeft het vak niet verder gebracht, zij is blijven staan daar waar Huydecoper omtrent eene eeuw stond, zonder zich te bekommeren om hetgeen in Duitschland gedaan werd. [...] ‘De tijd van oppervlakkigheid dient thans voor ons voorbij te zijn: de periode van onderzoek heeft zich geopend.’Ga naar eind34 Hij was zelf al op volle kracht bezig, tussen 1851 en 1855 kwam zijn driedelige standaardwerk uit, de Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunst. | |
Gotische oudhedenDe ontwikkeling van een nieuwe visie op de Middeleeuwen kan ook op het terrein van de oudheidkunde worden aangewezen; naast de Germaanse oudheidkunde en het langzaam ophelderen van de duistere Frankische tijd liet het tweede kwart van de negentiende eeuw ook een groeiende kennis van middeleeuwse gebouwen zien, in veel mindere mate ook van middeleeuwse stadsdelen. Van den Berghs Handboek der middel-nederlandsche geographie (1852) sloeg de middeleeuwse steden over, met het argument dat het boek te dik zou worden, de geïnteresseerden zouden zelf de weg naar de vele bestaande stedenbeschrijvingen wel vinden. ‘Hier was het meer om de land- dan om de plaatsbeschrijving te doen.’Ga naar eind35 De argumentatie klinkt niet zo sterk, maar het is een feit dat de auteur zich met deze keus een zondvloed van middeleeuws feitenmateriaal bespaarde. Het aantal zeventiende- en achttiende-eeuwse plaatsbeschrijvingen die dit middeleeuwse materiaal bevatten, is heel groot.Ga naar eind36 De plaatsbeschrijvingen zijn in de regel een product van stedelijk patriottisme en historische belangstelling - in die volgorde. De lucht in de stad is fris, ‘'t water, dat met verscheide vlieten de stad doorsnyt, zoet, klaar, en vischryk; de straten breet en schoon; de huizen groot en sierlyk; de kerken groot en heerlyk, en de torens kunstig en deftig opgetimmert, verheffen zich schier tot de wolken.’Ga naar eind37 De- | |
[pagina 140]
| |
ze ode aan Delft (1729) had voor tientallen andere steden geschreven kunnen zijn. De behandeling van plaatselijke middeleeuwse archiefstukken hoorde bij het etaleren van de eigen stedelijke roem. In de fameuze Toneel ofte Beschryvinge der Steden van Hollandt (1634) van M.Z. Boxhorn, hoogleraar in de ‘staatskunde en geschiedenis’ te Leiden, staan alle Hollandse en Zeeuwse steden met een overzicht van hun vroegste geschiedenis, oude handvesten en met hun plattegronden (in vogelvluchtperspectief) samen geportretteerd. Een soortgelijk overzicht was in 1622 van de Friese steden gegeven, in 1685 werden de verzamelde stedengeschiedenissen van Gelderland, Utrecht en Overijssel gepubliceerd.Ga naar eind38 Ondanks deze opeenhoping van feiten kwam er in de achttiende eeuw geen studie die ze in een meer synthetisch verband beschreef om aldus de Hollandse of de Nederlandse stad als een historisch verschijnsel op zichzelf te beschouwen, als een samenstel van gebouwen, straten, grachten die ooit waren gemaakt en die de ruimtelijke, fysieke context waren geweest van het menselijk handelen in de tijd. We zagen de parallellen ook op het terrein van de oudheidkundige bodemvondsten en de geologische verschijnselen: ook daar was duidelijk dat de zeventiende- en achttiende-eeuwse geschiedkundigen hun geschiedbeeld met totaal andere synthesen en processen ordenden dan die in de negentiende eeuw gebruikelijk werden. Maar toch: die geschiedschrijvers gaven telkens wel veel aandacht aan de oorsprong van het volk en van het land, van de taal, de staatsinstellingen - daaraan afgemeten was hun belangstelling voor het ontstaan van de steden zeer gering. Het lijkt soms alsof de steden een haast mythische oorsprong hadden: Europa was ooit met zware wouden bedekt, ‘en wel bysonderlyk voor het stedenbouwen en het dorpstichten’.Ga naar eind39 Intussen kan worden geconstateerd dat de Zuiderzee en de daarin verdwenen jachtvelden meer tot de verbeelding van de geleerden heeft gesproken dan al het stedenbouwen en dorpstichten bij elkaar. Ook valt op dat de steden en hun plaatsbeschrijvers stuk voor stuk trots waren op hun aloude stichting, maar dat de belangstelling voor hun middeleeuwse geschiedenis klein was. Die situatie lijkt op de geschiedschrijving van het land als geheel: een eervolle oudheid was belangrijk, de middelste eeuwen waren dat niet. De waardering voor de Middeleeuwen werd kort voor 1800 wel- | |
[pagina 141]
| |
iswaar langzaam groter, maar voor de kennis van de middeleeuwse stad bleven de resultaten daarvan even bescheiden als bij de kennis van de middeleeuwse geografie als geheel het geval was. Van Wijn, die in 1800 als eerste over het dagelijks leven in de Middeleeuwen publiceerde, maakte impliciet duidelijk hoe bijzonder weinig er over de middeleeuwse stad als materieel en ruimtelijk bouwwerk bekend was. Samengevat komt het erop neer dat houten huizen regel en stenen gebouwen uitzondering waren, glazen ramen waren in de twaalfde eeuw gewoon; uit het werk van de middeleeuwse dichter Jacob van Maerlant viel op te maken dat er in de dertiende eeuw herbergen in de stad stonden, en dat voorname heerschappen zich niet zelden metterwoon in de stad vestigden.Ga naar eind40 Deze wel erg fragmentarische voorstelling werd niet aangevuld door de historicus Kluit, die veel aandacht aan de middeleeuwse steden schonk, maar zijn belangstelling exclusief op hun politieke en bestuurlijke betekenis voor de ontwikkeling van het Hollandse staatsbestel gericht hield.Ga naar eind41
De eerste vage contouren van de middeleeuwse stad doemen op in een verhandeling van J. van Manen (1814), die veel nadruk legde op de verandering van de steden in de Middeleeuwen (van houten naar stenen huizen en omwallingen), het gevolg van brandvoorschriften en een streven naar meer onafhankelijkheid van de adel. De schrijver profiteerde kennelijk van recente publicaties over de laat-middeleeuwse stedelijke verordeningen omtrent bouwhoogten, bouwmaterialen, luifels, schoorstenen, markten en straatverkeer. De toon van het betoog is neutraal, misschien zelfs welwillend. ‘Men was ter zelver tijd ook overal in de weer met het bouwen van steenen kerken, en derzelver verbazende hemelhooge torens; zoo dat men bij de optelling van alle die steenklompen, welke in den tijd van eene eeuw hier te lande zijn zamengesteld, moet verbaasd staan, over de bekwaamheid zoo wel als de voortvarendheid, die in deze dertiende en veertiende eeuw, zoo tegengesteld aan de voorgaande, hier plaats had.’Ga naar eind42 In 1823 probeerde de geschiedkundige Scheltema gegevens over de vroegste bouwgeschiedenis van zijn woonplaats Utrecht terug te vinden in straatnamen, berichten over bodemvondsten, het tracé van sommige straten en grachten. Hieruit blijkt dat bij de bestude- | |
[pagina 142]
| |
ring van de teksten nu ook het onderzoek van de stad als materieel object was gekomen.Ga naar eind43 Dat mag in methodisch opzicht belangwekkend worden genoemd, maar de opbrengst van de speurtocht was niet imponerend, gelet op de geweldige hoeveelheid architectonische en stedebouwkundige overblijfselen van de Middeleeuwen die toen overal in Utrecht te zien waren - en die Scheltema niet gebruikte. De stad als materieel object was blijkbaar als bron van historische kennis nog nauwelijks zichtbaar. Archiefonderzoek leverde voorlopig meer resultaten op, zoals in 1837 alweer een studie over de middeleeuwse houtbouw, ‘deze overblijfselen van den oud Germaanschen leeftijd’.Ga naar eind44 Het is niet zo dat de bestudering van de middeleeuwse stad in het tweede kwart van de negentiende eeuw in een versnelling raakte. Er was geen ontwikkeling analoog aan het onderzoek van de terpen en de woerden, of dat van de sagen en de volksverhalen, die in deze tijd de oude informatie uit hun diepere lagen prijsgaven. Evenmin leidde het onderzoek naar de middeleeuwse architectuur, dat in het buitenland omvangrijk en opvallend was geworden, tot een belangstelling voor de vele oude stadsdelen om die als de nog concreet aanwijsbare uitdrukking van de middeleeuwse samenleving te onderzoeken. Ook de wetenschap die als geen andere materieel onderzoek verrichtte om het verleden te reconstrueren, de geologie, kreeg geen parallellen op het terrein van het stadsonderzoek. De details van de stad - de grachten, de daken, de gevels en de verkavelingen - werden niet als het sediment van een oude cultuur geïnterpreteerd, de stad zelf werd niet vergeleken met een gebergte van oude en jongere gesteenten, met sporen van catastrofes en verval en met puinhopen die tot nieuw bouwmateriaal waren getransformeerd. De steden leenden zich voor een dergelijke manier van beschouwen - wat hield de onderzoekers tegen? Waren de aftakeling, de massale leegstand en de werkelijke puinhopen in de straten van veel Hollandse steden na de langdurige economische malaise en ontvolking te groot en te gênant?Ga naar eind45 Het tegengestelde van wetenschappelijk onderzoek kwam wel voor: een zekere mate van idealisering van het middeleeuwse, zoals de evocatie van een Hollands dorp in de veertiende eeuw - in bestuurlijk, kerkelijk, economisch, strafrechtelijk en architectonisch | |
[pagina 143]
| |
opzicht een harmonisch wereldje, in 1855 voorgesteld door mr. H.A.A. van Berkel in De Dietsche Warande. Tijdschrift voor Nederlandsche oudheden, en nieuwere kunst en letteren. ‘Ziet gij daar, tegenover de kerk, op het hooge dorpsplein, dat deftig maar wel wat ouderwetsch huis, dat uitsteekt boven de overige woningen? 't Is wel niet van steen gebouwd: want deze moet met zware kosten van buiten 's lands gehaald worden; maar, hoe sterk zijn die houten pijlers, welke het strooijen dak schragen, hoe kunstig is de betimmering zaâmverbonden, en hoe aardig steekt die bruine houtkleur af tegen het kalkwit der leemwanden!’Ga naar eind46 Net als bij de omslag in de waardering voor de Middel-Nederlandse letterkunde gaven de jaren veertig van de negentiende eeuw in sommige kringen een grote verandering in de waardering voor de middeleeuwse stad te zien.
Het is niet verrassend dat de kennis en de appreciatie die de culturele elite van de middeleeuwse gebouwen had, gelijke tred hield met haar waardering voor de middeleeuwse cultuur in het algemeen. Dat houdt in dat die gebouwen tot aan het eind van de achttiende eeuw in esthetisch-architectonisch opzicht gewoonlijk oninteressant of zelfs afstotelijk werden gevonden, en dat de lage dunk die de schrijvers van de middeleeuwse bouwkunst hadden een retorische functie vervulde.Ga naar eind47 De zeventiende-eeuwse kunstkenners die de Hollandse architectuur met de vormconcepten van de Italiaanse Renaissance wilden moderniseren, gebruikten het woord ‘gotisch’ om aan te geven hoe het niet moest. Ook dat woordgebruik kwam uit Italië, de theoretici van de Renaissance hadden daar het verband gelegd tussen de Goten, het volk dat aan de ondergang van het Romeinse rijk (en de klassieke beschaving) had meegeholpen, en de zeer onklassieke, onbeschaafde manier van bouwen die daarop in de Middeleeuwen was ontstaan. In Nederland was ‘gotisch’ voor kunstbeschouwers tot en met de achttiende eeuw een synoniem voor primitief. Dat houdt ook in dat die waardering veranderde, positiever werd, toen in het laatste kwart van de achttiende eeuw de cultuur van de primitieve mens - hunebedbouwer of ‘hedendaagse wilde’ - een interessant verschijnsel begon te worden. Maar in de zeventiende eeuw hadden niet alleen kunsttheoretici | |
[pagina 144]
| |
een mening over de voorvaderlijke bouwkunst. De auteurs van de vele stedenbeschrijvingen hadden er ook een, zij hoefden niet te polemiseren ten gunste van een of andere architectuuropvatting, het ging hun erom uitdrukking te geven aan de status van hun stad, onder andere door haar meest imposante openbare gebouwen, de kerken en het stadhuis een prominente plaats in hun verhaal te geven. Vele daarvan waren middeleeuws. Sommige steden beschrijvers moffelden het gotische weg en suggereerden iets klassieks, Orlers in 1613: ‘vele schoone Pilaren, gemaeckt naer de oude antijckse wijse’ - in de laat-gotische Pieterskerk in Leiden. Anderen hanteerden het begrip gotiek heel nuchter, zoals degene die in 1729 anoniem de Nieuwe Kerk in Delft beschreef, ‘welke van binnen na de Gothische manier gebouwt is, met twee ryen pylaren, zoo dat dezelve in drie galderyen verdeelt is’. En waarom ook zou men zich schamen? Het middenschip van de Delftse Hippolytuskerk rustte op ‘pilaren en bogen na de gottische wyze gebout, gelyk de meeste kerken in ons vaderlant’.Ga naar eind48 Er waren soms zelfs geluiden van waardering, zij het misschien niet zozeer voor de gebouwen zelf als wel voor de collectieve inspanning waarvan ze het resultaat waren. ‘Doch ick en can niet verbergen, dat ick onse hoochgeboude kercken nimmermeer sonder groot verwonderen can aenschouwen, de welcke onse goede voorsaten in haren blinden yver met meerder costen ende lusten hebben gebout, vermeerdert, ende met vele goederen begiftet, als (ducht ick) wy hare goede nacomelinghen huyden ten daghe soude doen.’Ga naar eind49 Deze moralisatie die Orlers in 1613 schreef, werd in 1719 met veel instemming aangehaald door de oudheidkundige Hugo van Rijn, voordat hij alle kerkelijke gebouwen in het vroegere bisdom Utrecht met behulp van de ‘oude Handschriften der Kerken en Abdyen’ documenteerde.Ga naar eind50 Het citaat wijst erop dat de grote kerken gedenktekens van grote godsdienstijver waren, en dat ze in die zin het tegenwoordige geslacht tot voorbeeld konden strekken. Los daarvan diende een documentatie van historische gebouwen zoals Van Rijn bijeenbracht hetzelfde doel als elke andere opeenstapeling van oudheden in de vroege achttiende eeuw - ze beantwoordde de groeiende vraag naar een meer ‘populaire’, een meer op concrete, dagelijkse dingen gerichte geschiedschrijving. | |
[pagina 145]
| |
‘Het Huis te Brederode’ (uit: L. Smids, Schatkamer der Nederlandsse Oudheden, 1711). Smids: ‘Brederode, in Kennemerland buiten Haarlem ontrent de Sandpoort gelegen, duinwaarts. A. 1705, den 12 van April, ging ik, nevens eenige myner Vrienden, deese ruiine besien, en het groote gevaarte aan myn Teekeningen toetsen. Ik merkte dan aan een hoogte met een gracht omringd. Hier op eerst een poortje, staande nevens een boere woningje, op het selfde plein. Dan quam ons het groote lichaam te vooren, waar achter een kleender gevaarte volgde. Aan de linker syde na de rywegh van Haarlem, waaren voor en achter ronde kelders, boven gedekt, het overschot, naar het geleek, van 2 ronde toornen.’ Na 1418 vestigden de Brederodes zich op het Huis Batenstein. ‘Toen bleef hier Brederode leggen, allengskens door den tyd en den krygh vervallen.’
De talloze gebouwen die figureren in de serie Oudheden en Gestichten (verschenen in de jaren twintig van de achttiende eeuw, alle gewesten komen erin aan bod), zijn er even zovele voorbeelden van. Behalve voor kerken en kloosters toonden zulke publicaties een levendige interesse voor de woningen van de adellijke geslachten, die immers de zetels waren van de heersers en de bestuurders. | |
[pagina 146]
| |
Smids legde in 1711 een opmerkelijke voorliefde voor de aristocratische ruïnes aan den dag. Hij trok er voor zijn Schatkamer der Nederlandsse Oudheden zelfs op uit om sommige te bezoeken, zoals in ‘A. 1704, den 22 December gaande het gesticht van Mynden opneemen, bevond ik het te syn alleenlyk een ruigen heuvel, van puin en aarde, met een uitgedroogde wyde gracht omringt’, meer was er van het gebouw uit de dertiende eeuw niet overgebleven. Smids zag de bouwvallen als monumenten van nationale geschiedenis. ‘Ik seg, het vermaaktme die ruïnen te sien; niet enkelyk, maar nevens een erinnering van Staat- en Oorlogsgevallen.’Ga naar eind51 Zo markeerde de ene puinhoop het einde van de Romeinse tijd, de andere de Hoekse en Kabeljauwse twisten, en weer een andere de Tachtigjarige Oorlog. Zijn nieuwsgierigheid had inderdaad niets met die gebouwen als architectonisch object te maken, en ook niets met het dagelijks leven dat er een plaats in had gehad. Wat hij van de kasteelruïnes veel naar voren bracht, waren feiten over hun verwoesting. Een enkele keer werd hij getroffen door architectonische details en noteerde hij die voor de lezer, zonder toelichting, zonder interpretatie, puur als losse feiten: ‘i. Seer enge en smalle steene trapjes; ii. Seer ongelyke vensters of luchtgaten; iii. Lange, enge en vierkante pypen; iv. Ronde toornen; v. Vierkante toornen.’Ga naar eind52 Zo'n kleine en doelloze opsomming is illustratief: veel verder is het vergelijkend onderzoek naar de middeleeuwse architectuur in de achttiende eeuw niet gekomen. De enige geleerde die zich, veel later dan Smids, aan zo'n soort onderzoek op dit gebied waagde, de natuurvorser Le Francq van Berkheij, had in 1771 in zijn Natuurlyke Historie van Holland nog veel minder oog voor de architectonische aspecten. Hij richtte zich louter op de mineralogische eigenschappen van de ‘Gothische steen’. ‘Men vind naamlyk in ons Vaderland, onze meest oude Gebouwen, byzonder de voorgevels en pylaaren der Kerken, opgemaakt, met eene soort van Zand-steenen, die, naar den bekenden en overouden Gothischen Bouwtrant, zyn opgemetseld.’ En passant gaf hij blijk van zijn bewondering voor het metsel- en steenhouwerswerk, maar hij zweeg over de middeleeuwse makers ervan.Ga naar eind53 In 1789 schreef een liefhebber van oudheden, de Haagse kunstschilder Van Cuyck: ‘In Alkmaar is ook eene schoone Kerk, zynde een Gotthiek gebouw in een vry goeden smaak.’Ga naar eind54 Gotiek in een vrij | |
[pagina 147]
| |
goede smaak. Er was een lange tijd waarin zo'n uitspraak een contradictio in terminis was, nu was ze een eerste signaal dat de tijd van minachting jegens de middeleeuwse bouwkunst ten eind liep.
We zagen hierboven dat Van Wijn een belangrijke bijdrage leverde aan de nieuwe appreciatie van de middeleeuwse cultuur. Hij wist echter betrekkelijk veel van de middeleeuwse kledij en de schone letteren, maar zowat niets van de architectuur. Hij refereerde in zijn Avondstonden (1800) vaag aan de ‘gothique smaak’ van de voorzaten. In zijn volgende werk, Huiszittend Leeven (1801-1812), gaf hij een betoog over de abdij van Egmond, het laat-middeleeuwse centrum van cultuur dat door de Spanjaarden was geplunderd en in puin gelegd. Hij had wat kloosterrekeningen teruggevonden, ‘wanneer zij met een eenigsints geöeffend oog beschouwd worden, geeven zij veel licht aan de zeden, gebruiken, munten, wijze van rekenen, van bouwen, van verhuuring van Landen en Erven enz. in die lang verloopene tijden’. Ook onderwierp hij sommige overblijfselen van de abdij aan een begin van wat tegenwoordig een bouwhistorisch onderzoek heet.Ga naar eind55 Een meer uitgebreide architectuurgeschiedenis (ter grootte van een tiental bladzijden) verscheen in 1814, als onderdeel van een beknopte Nederlandse beschavingsgeschiedenis die een met goud bekroond antwoord was op een prijsvraag van Teyler's Genootschap. De auteur, J.A. Streso, predikant te Kampen, maakte onderscheid tussen de ‘oude Gothische’ architectuur, die in de zesde eeuw ontstond en tot in de elfde eeuw duurde, en die nog ‘wel eenige trekken behield van de schoone bouwkunst der ouden [...]; doorgaans echter werd dezelve weinig in acht genomen, zijnde men meer bezorgd, om door grootheid van gevaarte te verbazen, dan wel om door evenredigheid en schoonheid te behagen.’ De regels van de klassieke esthetica waren voor de schrijver blijkbaar nog steeds gebiedend. Dat bleek des te duidelijker uit zijn karakterisering van de gotiek die na de elfde eeuw (hij nam aan als gevolg van de kruistochten), ontstond, ‘naar de manier der Mooren of Arabieren, die in hunne bouwkunde denzelfden smaak volgden als in hunne gedichten, dezelve overladende met sieraden zoo overtollig als onnatuurlijk’. Deze tweede gotische periode duurde tot het eind van de vijftiende eeuw en ‘muntte slechts uit in hoogte, stoutheid en sterk- | |
[pagina 148]
| |
te, en was voorts overladen met eene menigte wanstaltige nuttelooze versiersels’.Ga naar eind56 In deze visie is geen enkele weerklank te vinden van de herwaardering van de gotiek die in Engeland, Duitsland en Frankrijk al tientallen jaren geleden een duidelijke invloed was gaan uitoefenen op de bellettrie, de architectuur en het oudheidkundig onderzoek.Ga naar eind57 Het duurde nog tot de jaren twintig van de negentiende eeuw dat het feitelijke historisch onderzoek naar de middeleeuwse gebouwen zelf op gang kwam. De eerste impuls daarvoor kwam naar het lijkt van de oudheidkundigen. In 1823 noemde de archeoloog Reuvens, in een artikel over de nog onontgonnen mogelijkheden van zijn werkterrein, de middeleeuwse bouwkunst als een van de nieuwe gebieden die aandacht verdienden. Kort daarna nam hij zich voor over dat onderwerp te zullen schrijven: ‘Van de bouwing der middel-eeuwen, waarvan de geschiedenis, in ons land, helaas, bijna onbekend is, vleijen wij ons nader een overzigt te zullen leveren.’Ga naar eind58 Hij deed die toezegging nadat hij de architectuurhistorische ontdekking had gedaan dat de Valkhofkapel in Nijmegen niet uit de Romeinse tijd dateerde maar ‘van Christen arbeid’ was, gebouwd in een stijl die in het buitenland Nieuw-Grieks, Voor-Duits of Saksisch werd genoemd (twee jaar later werd op een internationaal archeologisch congres in Normandië besloten de rondbogige voor-gotische stijl ‘romaans’ te noemen).Ga naar eind59 Het is jammer dat de veelbelovende Reuvens niet woord heeft kunnen houden - hij stierf in 1835, tweeënveertig jaar oud -, want hij had een scherp oog en een helder beeld van de wetenschappelijke stand van zaken buiten Nederland. Dat het architectuurhistorisch onderzoek in Nederland heel traag vorderde, blijkt onder andere uit de Handleiding tot de geschiedenis der Gothische bouworde (1841) van de architect W.C. Timmerman, die nagenoeg een uittreksel was uit buitenlandse studies. Het gedeelte over de Nederlandse gotiek had een andere herkomst, want daarover was in buitenlandse bronnen niets te vinden. Dit onderdeel bleef in alle opzichten mager, Timmerman bekende dat hij zijn beschrijvingen van de gebouwen in hoofdzaak op de achttiende-eeuwse Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden had gebaseerd.Ga naar eind60 Vlak voor het midden van de negentiende eeuw was de opmer- | |
[pagina 149]
| |
king die Reuvens in 1823 had gemaakt, namelijk dat de geschiedenis van de Nederlandse middeleeuwse architectuur bijna onbekend is, nog steeds geldig. We zien hier een in het oog lopend verschil met de grote vorderingen die de archeoloog Janssen in 1852 op alle andere terreinen van de oudheidkunde waarnam, en met de situatie die Jonckbloet in 1854 omschreef door te stellen dat de sluier van de Middeleeuwen was ‘weggevaagd’.Ga naar eind61 Misschien moet de verklaring worden gezocht in de omstandigheid dat gebouwen, anders dan middeleeuwse teksten, niet alleen een eventuele oudheidkundige of esthetische waarde maar ook een gebruiksfunctie hadden, een functie die (in geval van noodzakelijk onderhoud of verbouwing) gemakkelijk op gespannen voet met de oudheidkundige waarde kon komen te staan. De meeste Nederlandse architecten deelden in de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw de opvatting dat de middeleeuwse architectuur geen zinvolle bijdrage aan het vraagstuk van de eigentijdse bouwkunst kon leveren. De architect J.J. Penn behandelde de gotiek niet in zijn Handboek der Schoone Bouwkunst (1841), want ze is, ‘hoe heerlijk en verheven zij ook wezen moge [...] het resultaat eener ons geheel vreemde eeuw’. De architect-ingenieur W.C. Brade schreef in zijn Theoretisch en practisch bouwkundig handboek (1842) dat de Middeleeuwen (‘eeuwen van duisternis’) een gedrochtelijke architectuur hadden opgeleverd, ‘te regt zegt zeker schrijver: “Een gebouw van Gothische Orde is eene soort van raadsel voor het oog, dat het beschouwt, en doet op het gemoed dezelfde uitwerking als een verward dichtstuk.”’Ga naar eind62 We mogen wel aannemen dat de architecten, die beroepshalve sterk bij de meningsvorming omtrent de oude architectuur betrokken waren, met zulke opvattingen het oudheidkundig onderzoek op dat gebied niet hebben bevorderd. De eerste die een wetenschappelijk onderzoek verrichtte volgens de normen die in het buitenland al decennialang gewoon waren, F.N.M. Eyck tot Zuylichem, was geen architect maar burgemeester van beroep. Hij was met zijn Kort overzigt van den bouwtrant der middeleeuwsche kerken in Nederland (1849) niet alleen de eerste maar in Nederland ook nog bijna de enige die zich verdiepte in die studie ‘welke in andere landen vele beoefenaars telt, maar bij ons nog weinig bijval heeft gevonden’.Ga naar eind63 | |
[pagina 150]
| |
Eyck heette zelfs in 1860 ‘nog altijd de eenige persoon, die iets wezenlijks voor de kennis van Nederlands kerkelijke bouwkunst gedaan heeft’.Ga naar eind64 Hij verwees naar de twee werken die voor de jonge architectuurhistorische wetenschap van fundamenteel belang waren, Histoire sommaire de l'architecture religieuse, civile et militaire du moyen-âge van A. de Caumont (Parijs 1838), het eerste onderzoek waarin de middeleeuwse bouwkunst naar tijd, stijl en type werd geordend op grond van de bestudering van honderden gebouwen, en daarnaast het Handbuch der Kunstgeschichte van F. Kugler (Stuttgart 1842). Eyck maakte zich niet van het probleem van de middeleeuwse bouwkunst af door andermans werk over te schrijven, hij nam veeleer de systematiek en de methode ervan over. Ook hij sloot zich aan bij de nieuwe school van oudheidkundigen, geologen en andere onderzoekers die in Nederland groeide door zelf veldwerk te doen en de gebouwen in situ op te zoeken - wat toen op het Nederlandse platteland geen sinecure zal zijn geweest - en de gebouwen als historische bron interpreteerbaar te maken. Het was voor hem ondenkbaar dat hij zich alleen op de lectuur van de Tegenwoordige Staat zou baseren. Zijn studiereis bracht hem bij de kerk van Ootmarsum, ‘zeker eene der merkwaardigste kerken van ons vaderland, dewijl zij de meeste ornamenten in den Romaanschen bouwtrant bevat. [...] Ik heb niet kunnen opsporen, wanneer deze kerk gebouwd zij, doch de puntbogen [...] en de meer sierlijke bouwtrant doen mij hare stichting plaatsen in de 12de eeuw, den overgangstijd tot den puntbogenstijl.’Ga naar eind65 Dat Eyck met zijn datering een eeuw te vroeg zat, is in dit verband minder belangrijk dan zijn systematisch vergelijkende methode: we moeten niet vergeten dat voor deze manier van dateren normatief vergelijkingsmateriaal nodig is, vergelijkbaar met gidsfossielen - en dat zulk materiaal nog bijna ontbrak. Het aantal studies van Nederlandse gebouwen waarvan Eyck kon profiteren was blijkens de verwijzingen in zijn overzicht op één hand te tellen.
In 1855 schreef Eyck een studie over de Nederlandse middeleeuwse kastelen, in 1858 verscheen zijn boek over de Romaanse kerken in Nederland.Ga naar eind66 Het laatste werd ook weer geprezen om het onbe- | |
[pagina 151]
| |
vooroordeelde onderzoek van de objecten zelf. ‘Hij heeft de meeste kerken, die hij uitgeeft en bespreekt, zelf bezocht, doorwandeld, betast, gemeten: dat is veel.’Ga naar eind67 De recensent was J.A. Alberdingk Thijm, koopman van beroep, schrijver van enkele historische romans die in de Middeleeuwen speelden en ook auteur van artikelen en van een gewaardeerd boek over de Middel-Nederlandse literatuur.Ga naar eind68 Net als Eyck tot Zuylichem was Thijm geen architect maar interesseerde hij zich zeer voor de bouwkunst. Hij miste, met alle lof die hij had voor het vele goede in het boek, de notie van ‘den algemeenen gang der ideeën en maatschappelijke feiten’ uit de Middeleeuwen. Als we de Romaanse tijd met de gotische vergelijken, zo schreef hij, ‘dan zoû de eerste ons meer mysteriëus, vaak meer zinrijk, soms in de beelden met meer ernst en majesteit, soms ook met meer naïeviteit voorkomen; maar altoos zouden wij er een minder ontwikkeld zelfbewustzijn en minder objektieve volkomenheid in bespeuren. Het is meer het volksgenie, dat zich daar uitspreekt, dan dat van den kunstenaar.’Ga naar eind69 De geest van Jacob Grimm waart door deze woorden. Volksgenie tegenover kunstenaarschap, dezelfde tweedeling komen we tegen in het sprookje en het volkslied aan de ene kant tegenover het epos en de ballade aan de andere. Zoals Grimm in de volkscultuur verborgen mythologische en oude rituele ladingen ontdekte, zo wees Thijm, naar het voorbeeld van inmiddels zeer veel Franse, Duitse en Engelse oudheidkundigen, op de rijke religieuze symboliek in het gotische kerkgebouw en zijn details.Ga naar eind70 Misschien is het niet verstandig om rond 1850 nog van de geest van Grimm te spreken: die was uitgewaaierd over Europa en in veel nieuwe gedaanten werkzaam geworden. In 1848 schreef Thijm naar aanleiding van een opmerking van Victor Hugo: ‘De Architectuur, die alle beeldende kunsten omvat en aan zich dienstbaar maakt, is de volkomen plastische uitdrukking van den volksgeest: en, als zoodanig, een der voornaamste, der belangrijkste, der onwraakbaarste getuigen van de geschiedenis der volksgeest, welke zich in vormen en feiten heeft geopenbaard.’Ga naar eind71 De geschiedenis der volksgeest: Thijm en zijn buitenlandse connecties probeerden de middeleeuwse cultuur te reconstrueren, niet door haar materiële producten te ordenen en te beschrijven, maar door de metafysica, de ‘mentaliteit’ achter die producten te achterhalen. | |
[pagina 152]
| |
Rond 1855 maakte een openbaar meningsverschil tussen Thijm en de archeoloog C. Leemans, conservator van het Museum van Oudheden, duidelijk dat er op het terrein van de middeleeuwse architectuur een scheiding der geesten had plaatsgevonden. De bestudering van de middeleeuwse gebouwen kon sinds Reuvens' uitspraak in 1823 tot het gebied van de oudheidkunde worden gerekend. Leemans, geprikkeld door de opvattingen van Thijm, stelde dat nog eens vast en bepaalde meteen hoe die architectuur wel en niet zou moeten worden beschouwd: ‘de kunst en de zeden der Middeleeuwen behooren niet meer tot de oudheidkunde’.Ga naar eind72 Vanuit de ontwikkeling die het begrip oudheidkunde in de afgelopen honderd jaar had gehad, had Leemans ongetwijfeld gelijk. Maar door het domein van de archeologie aldus af te perken droeg Leemans onbewust bij aan het ontstaan van een zelfstandige tak van de historische wetenschappen, die van de architectuurgeschiedenis opgevat als onderdeel van de kunstgeschiedenis; het onderzoek zou in de tweede helft van de negentiende eeuw hoofdzakelijk door architecten worden verricht, vooral met het oog op de ontwikkeling van vormconcepten voor hun eigentijdse bouwkunst.Ga naar eind73 Het was Thijm, anders dan Leemans, niet om de wetenschap te doen; hij zocht, eerder op grond van morele dan van esthetische overtuigingen, naar een cultureel concept voor de negentiende eeuw zelf. Hij zou zich de komende veertig jaar volkomen in dienst stellen van zijn maatschappelijke ideaal: een moderne christelijke samenleving die de Middeleeuwen als ijkpunt had, en een eigentijdse architectuur naar middeleeuws voorbeeld die, als meest openbare kunst, een getuigenis voor het volk zou zijn. Thijm volgde daarbij niet alleen de opvattingen van zijn katholieke geestverwanten in het buitenland, maar ook de visie die de voorman van het protestantse reveil, Isaac da Costa, een kwart eeuw eerder in zijn Bezwaren tegen den Geest der Eeuw (1823) had ontwikkeld. Da Costa: ‘Men spreekt van de barbaarschheid der middeneeuwen, terwijl men alle trekken van grootheid, edelmoedigheid, en Godvrucht, die in dezelve hebben geblonken, zorgvuldig onderdrukt of mismaakt.’Ga naar eind74 In Da Costa's morele idealisering van de Middeleeuwen herkennen we de invloed van zijn leermeester, Willem Bilderdijk, die trouwens ook door Thijm zeer werd bewonderd. Da Costa, Bilderdijk | |
[pagina 153]
| |
en Thijm schreven om een ordelijke, christelijke en harmonische samenleving dichterbij te brengen, die een eind zou maken aan wat zij als een steeds toenemende vervlakking en onverschilligheid zagen. Thijm in 1860: ‘De Gothiek bestudeert de behoeften der maatschappij, doordringt die, en maakt zich dienstbaar aan den mensch: en zoo behoort het.’Ga naar eind75 Tegen het midden van de negentiende eeuw groeide het ideologische klimaat waarin de middeleeuwse samenleving intens met de actualiteit kon vergroeien. Oude, achttiende-eeuwse denkstructuren kwamen weer heel prominent naar voren - waren ze ooit weggeweest? Het middeleeuwse voorgeslacht werd in sommige culturele milieus wat de Bataven voor vader Eelhart en zijn tijd waren geweest, een geslacht met een nog ‘oorspronkelyke eenvoud’, nog niet bedorven in hun begrippen: een levende geschiedenis. |
|