De Bataafse hut
(1998)–Auke van der Woud– Auteursrechtelijk beschermdDenken over het oudste Nederland (1750-1850)
[pagina 102]
| |
4 Taal en tekenWortels van de taalboomNaast de geschiedkunde, de archeologie en de geologie was er een vierde wetenschap die zich op een of andere wijze met het oudste Nederland en zijn bewoners bezighield, de taalkunde. De Nederlandse taal, de tak van de algemene Germaanse of Duitse ‘spraakstam’, bestaat, aldus het Handboek van den vroegsten bloei der Nederlandsche letterkunde (1845), sinds onheuglijke tijden; het oudste geschreven Duits dat ons bekend is, het Gothisch uit de vierde eeuw, laat al verscheidene eigenschappen van het Nederlands zien.Ga naar eind1 Evenals de andere genoemde wetenschappen begon het taalonderzoek in de zestiende eeuw. Toen met behulp van Tacitus was ontdekt dat er een groot Germaans volk had bestaan, duurde het niet lang of er kwam belangstelling voor de overblijfselen van de oude talen die eertijds op het Germaanse grondgebied waren gesproken. Het is het zoveelste bewijs dat het verleden allereerst via de taal werd verkend: de ‘archeologie’ van de Germaanse taal zou pas tegen 1800 worden aangevuld met de archeologie van de Germaanse objecten. Rond 1550 werd in een klooster in de buurt van Keulen de Gotische bijbelvertaling van bisschop Wulfila ontdekt; dit testamentum gothica lingua uit de vierde eeuw werd bekend als de Codex Argenteus en werd het fundament van twee eeuwen Gotische taalwetenschap. Het zwaartepunt hiervan lag in de universiteiten van Leuven, Leiden en Keulen.Ga naar eind2 In de zeventiende eeuw leverde de Leidse geleerde Junius een enorme bijdrage aan de grondlegging van de Germaanse taalkunde. Hij was een kenner van het Oud-Engels, Oud-Fries, Oud-Hoog-Duits, Oud-Noors, Oud-IJslands, de runen en het Gotisch, en bezorgde in 1665 een monumentale filologische editie van de Codex Argenteus.Ga naar eind3 Junius' werk op het terrein van de taalvergelijking en de taalgenese bleek later vruchtbaar voor de Germaanse filologie in binnen- | |
[pagina 103]
| |
en buitenland, ook voor de eminente Nederlandse germanist, graanhandelaar van beroep, Lambertus ten Kate. In 1710 verscheen diens Gemeenschap tussen de Gottische Spraeke en de Nederduytsche, waarin hij de verwantschap aantoonde tussen een verzameling Nederlandse en Gotische woorden. In 1723 kwam Ten Kates hoofdwerk, Aenleiding tot de kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake, het eerste systematische onderzoek naar de wortels van het Nederlands. Het onderzoek was niet uit geschiedkundige nieuwsgierigheid verricht. De tekst laat er geen twijfel over bestaan dat het erom ging inzicht te krijgen in de structuur van de taal, de regels en voorwaarden voor een goede taalbeheersing. Een voorbeeld: minstens drieduizend jaar geleden, aldus Ten Kate, nog voor de splitsing van de Cymbrische en Germaanse volken, werden woorden mannelijk, vrouwelijk of onzijdig, maar veel belangrijker dan dat feit is dat woorden nu nog steeds een geslacht hebben: ‘Hier uit is te zien, dat bij onze Voorouderen in 't stuk van de Tael zulk een slofheid niet gevonden wierd, als wel hedendaegs, nu elk onbedrevene de pen in de hand neemt; andersints waer zekerlijk de eerste Grondlegging van voor 30 eeuwen zo plechtiglijk niet onderhouden geweest.’Ga naar eind4 Maar ook al was het de taalkundigen bij hun taalgenetische studie veel minder om het verleden dan om het heden te doen, toch kreeg hun werk een niet-onbelangrijke functie in het geschiedkundige onderzoek. Het kon ook bijna niet anders. Ten Kate zelf gaf nolens volens het mooiste voorbeeld van de interactie tussen taalkunde en geschiedkunde in zijn Aenleiding, waarin hij een hoofdstuk wijdde aan de ‘Volk- en Taelverspreiding over Europa’. Hij vergeleek wat de historici over de territoria van de oudste volkeren beweerden met wat hij wist over de oudste talen, ‘Want, Gelijkheid van Talen [...] geeft gelijkheid van afkomst te kennen’. Hij concludeerde op grond van de bijbel, klassieke schrijvers en taalkundige overwegingen dat de ontstaansgeschiedenis en de geografische verspreiding van de Europese volken sinds de Babylonische spraakverwarring drie tijdperken en drie etnische hoofdstromen kende, de Keltische, de Cymbrische en de Teutoonse of Duitse. Ten Kates enorme talenkennis, die overal in de Aenleiding in het oog springt, stelde hem in staat deze drie ‘taaltakken’ met hun verdere vertakkingen territoriaal zo precies te lokaliseren dat hij een kaart met | |
[pagina 104]
| |
‘Europische Tael-boom’ (uit: L. ten Kate, Aenleiding tot de kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake, 1723). Na de zondvloed werden de zonen van Noach stamvaders van de volkeren der aarde, de Aziaten werden het nageslacht van Sem, Cham werd de vader van de Afrikanen en Arabieren, en Jafeth werd de vader van de Europeanen. De zeven zonen van Jafeth brachten daarna ‘volgens zeer vele Geleerden’ de verschillende Europese volken voort. Ten Kate deelde hun talen in drie hoofdgroepen in, het Cymbrisch, het Oud-Teutoons en, voor de Romaanse talen en het Grieks, de Keltische tak. ‘Voor ruim 8 eeuwen was de Tael tusschen Engeland, Belgiën, Germaniën en de anderen van 't Noorden vrij wat minder verschillig dan nu’, wat, aldus Ten Kate, bewees dat de talen ooit één waren geweest: ‘Men zou, zo ik agt, geen gevoeglijker tijd daar aan kunnen toepassen dan die van Babels torenbouw, en de verstrooijingen der Volkeren, dat is, omtrent 38 eeuwen vroeger als nu, volgens de gemeene tijdrekening der Geleerden.’
| |
[pagina 105]
| |
taalgebieden in Europa en het Nabije Oosten kon samenstellen. Deze historisch-geografisch-filologische methode kon ook op kleinere schaal worden toegepast. Nadat de Cymbrische vloed de ‘Noordse’ kusten had schoongeveegd, werden deze, aldus Ten Kate, opnieuw bevolkt door Nedersaksische volken, ‘na allen schijn Engel-saksische, volgens de overeenkomst dier spraken. Deze zijn bekent geworden en gebleven onder de naem van Friesen of Vriezen’ - daarom lijkt het Oud-Fries zo op het Angelsaksisch en zo weinig op het Nederlands.Ga naar eind5 Buiten de Aenleiding waren er veel andere, minder imposante voorbeelden van verbindingen tussen taal en geschiedenis. Het gaat in de meeste gevallen om etymologische speculaties. Bijvoorbeeld een suggestie dat Walcheren via Walachra uit Waey-laegre was ontstaan, waai-laagte, harde wind over de vlakte. Of vergelijkende taalwetenschap: de aanleg van een Zeeuwse woordenlijst en studies over de vraag of de Oer-Zeeuwen Gallisch spraken, of Grieks, of een soort Latijn, of een zachter Duits dan de Oer-Friezen (was het Zeeuwse eilandenrijk door zijn geografische isolement mogelijk een taalkundig reservaat?).Ga naar eind6 Achteraf is het gemakkelijk vast te stellen dat de meesten van Ten Kates oudheidkundige tijdgenoten eigenaardige filologische goochelaars waren, maar het merendeel van degenen die geschiedkundige werken publiceerden, genoot de reputatie van geleerde - dat gold zeker ook voor H.F. van Heussen en H. van Rijn, de auteurs die in 1722 de bovengenoemde woordafleiding van Walcheren presenteerden. | |
[pagina 106]
| |
Geschiedkundigen en taalkundigen hadden in de achttiende eeuw weinig verwante onderzoekthema's, maar er was al een paar honderd jaar één onderwerp waar beide partijen zich sterk voor interesseerden: de oudste mensheid en haar taal, waarvan de eenheid als gevolg van de torenbouw van Babel een steeds grotere pluriformiteit vertoonde. Ten Kate was bepaald niet de enige die zijn hoofd erover brak.Ga naar eind7 Voor het overige bewandelden geschiedschrijvers en taalkundigen aparte wegen, het werk van de taalkundigen was zeer specialistisch van aard. Dat werd ook door geschiedkundigen wel zo gevoeld. Smids besefte in 1711, toen hij voor zijn Schatkamer der Nederlandsse Oudheden iets over de oorsprong van de Nederlandse taal wilde schrijven, dat hij een ‘roekeloze pen’ had: ‘Genaade, eerwaarde priesteren van des Taalkundes voor weinige genaakbaare Tempel.’Ga naar eind8 | |
GodenleerNa de grote omwentelingen rond 1800 vonden de beide wetenschappen elkaar opnieuw, nu niet meer rond de Toren van Babel maar bij de bestudering van de Germaanse godenleer. De betekenis van die mythologie (als onderdeel van het beeld van de oudste voorouders in het algemeen), was toen echter compleet veranderd. Die verandering volgde het patroon dat in de vorige hoofdstukken op andere terreinen is waargenomen. In de Bataafse hut van 1790 presenteerde vader Eelhart de Bataven als een soort christe- | |
[pagina 107]
| |
‘Goth’ (uit: Antiquitates Belgicae, of Nederlandsche Oudtheden, 1715). De Goten kwamen uit Azië, zo citeerde Antiquitates Belgicae uit antieke bronnen, en ze trokken naar Zuid-Europa, ‘Pannonien, Italien, Macedonien, Pontus, Asien, Tessalien en Epiren verwoestende’. De Gotische horden maakten een eind aan het Romeinse Rijk, maar in Nederland deden ze blijkbaar weinig kwaad: ‘De Gotthen, liefhebbers der bosschen, zijn van ouds groote jagers, en goede boogschutters, die van de jagt leefden, geweest: die 't vleesch der wilde dieren, als hun beste spijs, aten, en de vellen tot kleederen gebruikten. De landen in 't oud Vriesland, als Drenth, grenzende aan Over-Yssel, Benthem, en 't sticht Munster, verstrekten hen tot een lusthof.’ Cultuurvernietigers, natuurminnaars - de achttiende-eeuwse waardering voor de Goten was, althans in Nederland, ambivalent.
| |
[pagina 108]
| |
lijke heidenen. Ze waren weliswaar heidenen, evenals de oude Grieken, Romeinen, Egyptenaren, Perzen en Assyriërs, maar door hun ‘oorspronkelyke eenvoud’ waren ze in vergelijking met die eerbiedwaardige cultuurvolken ‘het minst bedorven in hunne godsdienstige begrippen’. Ze hadden religieuze beginselen die soms merkwaardig goed overeenkwamen met sommige christelijke leerstellingen, zoals het geloof in een onsterfelijke ziel.Ga naar eind9 Maar Eelhart dacht niet alleen aan dogmatiek, hij dacht ook aan de moraal - en zelfs in zedelijk opzicht gedroegen de Bataven zich al heel christelijk, hoe onbekend ze met het christendom ook waren. Hun zuivere gemoed bleek onder andere uit het gegeven dat ze hun godsdienstige plechtigheden in het woud hielden, ‘een levendige kerk, van ongekorven hout’, aldus de vaak geciteerde versregel uit de Baeto van Hooft (1610). De protochristelijke Batavier van vader Eelhart had inderdaad een lange voorgeschiedenis. In 1616 werd bewezen dat de Bataven een intuïtief besef van het christelijke dogma van de goddelijke Drie-eenheid hadden, want Caesar had immers genoteerd dat de Germanen alleen de zon, de maan en het vuur als hun goden erkenden.Ga naar eind10 Min of meer naast dat traditionele denkbeeld van de Bataafse christen avant la lettre bestonden in het begin van de achttiende eeuw vreemd genoeg ook ideeën over een puur heidense Germaanse godsdienst. Het heidense bleek niet alleen uit veelgoderij maar ook uit de gruwelijkheid van de riten. Bijvoorbeeld de Germaanse mensenoffers: ‘De beste van hun offerhanden, zegt Prokopius, is een mensch, d'eerste in den slag gevangen. [...] Diodorus doet hierby, dat ze den mensch, ten offer geschikt, met een zwaard dwars over de borst hakten; en uit den val des zelven, trekking der zenuwen en gudzen des bloeds, toekomende uitkomsten voorzeiden. Met het bloed der gekeelde, in schaalen ontfangen, zijn d'altaars en boomen besprengt,’ meldde Antiquitates Belgicae, of Nederlandsche Oudtheden in 1715, en vervolgde met een exposé over de Germaanse afgoden, Wodan, Thor, Freya, ‘Seater’, inclusief een beschrijving van ieders eigenschappen en een afbeelding van hun uiterlijk.Ga naar eind11 Toen het humane beschavingsideaal van de achttiende eeuw zich verder ontwikkelde, werd deze aandacht voor de bloeddorst van de Germaanse goden onderdrukt, waardoor ze in nogal kleurloze be- | |
[pagina 109]
| |
woners van het pantheon der oudheid veranderden. Het Germaanse deel van het pantheon werd aanvankelijk niet met behulp van christelijke speculaties in de eigen cultuur opgenomen (zoals Eelhart later deed), maar via de bekende klassiek-Romeinse clichés. Een illustratie daarvan is een gedicht uit 1740 waarin het Walhalla en de Elyzeese velden in één adem worden genoemd, ‘By de Walhalla, en het Elizeesche veld,
Is Neerlandsch Tempe met Minervaas bos gelegen
Een rust- en vreugdeplaats voor elken braaven held,
Die door zyn vlyt en deugd heeft waren lof verkregen:
Daar groend de schoonste beemd, bezaayd en overdekt
Met Palmboom, en Laurier, en Mirthen, en Olyven.’
In een noot werd op gezag van een Deense (in het Latijn geschreven) publicatie over Deense ‘oudheden’ uitgelegd dat dit Walhalla met zijn mediterrane flora het rijk van Odin was, de Vorst der Schimmen.Ga naar eind12 In de volgende decennia nam het aantal buitenlandse wetenschappelijke publicaties over de Germaanse mythologie toe en genereerden de gezangen van Ossian een internationale bellettrie die daarop geïnspireerd was.Ga naar eind13 Bovendien kon Nederland bogen op een rijke academische traditie op het terrein van het Gotisch en de Oud-Germaanse talen; maar Nederland hield zich bij dit nieuwe mythologisch onderzoek afzijdig. Onze schrijvers over de oudste vaderlandse geschiedenis dachten graag op de beproefde manier over de oude Germanen: de manier die bij hun Batavenconcept paste. De Germaanse mythologie was daarin alleen interessant voor zover ze met de christelijke dogmatiek en ethiek van de late achttiende eeuw accordeerde.
Met de verdwijning van de Bataafse Republiek verdween ook het Batavenconcept. Zoals de Germaanse oudheidkunde de plaats van de oudheidkunde-oude stijl innam, zo kwam ook de nieuwe, nauwelijks politieke en niet per se christelijke interesse voor de Germaanse mythologie op gang en verdreef deze de beelden die daarvan in de achttiende eeuw waren geconstrueerd. Ook hier ging de verandering met het vinden van andere bronnen gepaard, soms wa- | |
[pagina 110]
| |
ren het ook dezelfde oude bronnen, maar die werden nu met heel andere ogen gezien. Evenals dat bij de oudheidkunde kon worden aangewezen, heeft deze nieuwe manier van zien en denken van de Duitse Germanenforschung geprofiteerd.Ga naar eind14 Deze sterke beweging had twee krachtige protagonisten, Johann Gottfried Herder in de decennia voor 1800 en Jacob Grimm in de decennia daarna. In de jaren twintig werden de resultaten van de verandering in Nederland zichtbaar, onder andere in het oudheidkundige tijdschrift Antiquiteiten, in 1820 opgericht door de Groningse predikant Westendorp, de fervente pleitbezorger van de nieuwe Germaanse archeologie. In 1822 citeerde Westendorp uit een recente Duitse studie een opsomming van alle soorten bronnen die voor historisch onderzoek op een rij werden gezet. Behalve de gebruikelijke bronnen als historische teksten, inscripties, oorkonden en oudheden als munten, zegels en historische gebouwen werden sagen, overleveringen, volksverhalen, zeden en gewoonten genoemd.Ga naar eind15 Die tweede rij bronnen kregen in het recente Duitse onderzoek veel aandacht. Het zou onjuist zijn te beweren dat ze in Nederland nooit waren gebruikt, uit eerdere hoofdstukken is voldoende gebleken dat ze al heel lang bij de constructie van het beeld van het verleden een functie hadden. Het geschiedkundige genre van de antiquitates gaf onderdak aan de beschrijving van de zeden en gewoonten, die aldus de beschaving als historisch verschijnsel zichtbaar konden maken. Sagen en volksverhalen werden meestal gebruikt om bij wijze van contrast de status van de ‘echte’ feiten vast te stellen en te garanderen. De nieuwe manier waarmee de sagen en die verhalen na de omwentelingen werden onderzocht, hield echter iets anders in: de onderzoekers zochten, zoals dat ook in de recente oudheidkunde en geologie gebeurde, naar diepere lagen. Net als de terpen en de alluviale klei- en zandlagen hadden de sagen en volksverhalen steeds bestaan, maar waren ze in hun onaanzienlijkheid tot op zekere hoogte (diepte) onzichtbaar geweest. Nu ze werden ‘gezien’, bleken ze onvermoede rijkdommen te bevatten. Ze konden als voortlevende resten van vroegere beschavingsvormen worden geïnterpreteerd, ze hadden een innerlijke kern die ouder dan hun uiterlijke verschijningsvorm was. De geniale broers Jacob en Wilhelm Grimm lieten indrukwekkende voorbeelden zien. In 1812 gaven ze hun verzameling Kinder- | |
[pagina 111]
| |
und Hausmärchen uit, in 1816 Deutsche Sagen. Voortaan wist de wetenschappelijke wereld dat reuzen en dwergen, draken, prinsen en heksen herinneringen konden zijn aan een beschaving die ooit in de oertijd was ontstaan en die in de Middeleeuwen door de druk van het christendom had moeten wijken. Sprookjes en sagen staan naast de geschiedenis, zo schreven de gebroeders Grimm, ze kunnen de oertijd ‘als een frisse en bezielende geest’ dichterbij brengen. Ze moeten alleen goed gelezen worden: sprookjes zijn poëtisch en kunnen het materiaal van gedaante laten verwisselen: in het sprookje is de felle Walkure uit de Germaanse voortijd een lief Doornroosje geworden.Ga naar eind16 Opnieuw dient de metafoor van de ruïne zich aan, en het denkbeeld van de transformatie. Een oude cultuur, oude riten en een oude metafysica verdwenen op enkele brokstukken na die bouwstenen werden voor een nieuwe cultuur: sprookjes, volksliedjes, spreekwoorden, maar ook kinderspelen, klederdrachten en vormen van bijgeloof.
Al deze voorbeelden van nieuwe cultuurelementen hadden een lage, kinderlijke status in het beschavingsideaal dat de culturele elite van de achttiende eeuw nastreefde. Jacob Grimm liet onder andere met zijn Deutsche Rechtsalterthümer (1826) zien wat zichtbaar kon worden wanneer de blik op de beschaving van de elite verlegd werd naar de beschaving van het volk. Het werk begint met een geschiedenis van zeden en gewoonten, een aanpak die zou kunnen worden opgevat als een soort antropologie van het eigen volk, dat wil zeggen van het volksdeel dat gewoonlijk als cultuurloos was beschouwd: de grote massa onbeschaafde armen, anafalbeten, boeren en buitenlui - ook in dit opzicht werkte de confrontatie met hedendaagse wilden in Amerika en Afrika door. De intellectuele voedingsbodem waarin deze andere zienswijze kon gedijen, had meer achttiende-eeuwse componenten, waarvan de filosofie van het natuurrecht vermoedelijk wel de belangrijkste is. Het volk staat in die opvatting dichter bij de natuurlijke, dat wil zeggen de essentiële, mens dan degene die beschaafd, dus gekunsteld of vervormd is. Er zijn aanwijzingen dat de ideeën en methoden van de gebroeders Grimm en hun Duitse geestverwanten tot in de jaren dertig in Nederland weinig weerklank vonden.Ga naar eind17 Daar kan een in dit verband | |
[pagina 112]
| |
opmerkelijk feit aan worden toegevoegd. Le Francq van Berkheij beoefende in de delen 2 en 3 van zijn Natuurlyke Historie van Holland (ze verschenen 1770-1776) zo'n soort antropologie van het eigen volk (reden waarom hij de vader van de Nederlandse volkskunde wordt genoemd). Ook hij was in staat de diepere gelaagdheid van de zeden en gewoonten te zien die op het betrekkelijk onbeschaafde (en dus betrekkelijk onbedorven) platteland nog resten van een Bataafse of Germaanse oudheid bewaarden.Ga naar eind18 Ofschoon de Natuurlyke Historie een hooggewaardeerd werk was, zou het nog zo'n veertig jaar duren voordat Nederlandse geschied- en oudheidkundigen die ‘antropologische’ interesse van Berkheij volgden. Dat langdurige gebrek aan belangstelling is opmerkelijk; naar de oorzaken kan slechts worden gegist. Misschien had het niet in de eerste plaats met Berkheij of met romantische Duitsers te maken, maar met een langdurige behoefte bij de Nederlandse cultuurdragers om een beschavingsideaal te onderhouden waarin het onbeschaafde volk de onaantrekkelijke onderkant van de samenleving vormde. Westendorp was een van degenen die zich voor de diepere betekenissen van de volkscultuur openstelden; onder andere via Antiquiteiten stelde hij deze materie aan de orde. In 1820 kondigde hij de nieuwe bronnen aan die meer licht op de oudste geschiedenis van het vaderland moesten gaan werpen: ‘Zoo liggen er nog een aantal sagen, overleveringen, verschijningen en bijgeloovigheden onder het Volk verborgen, waaruit wij oneindig beter de oude godenlere of heidenschen godsdienst onzer Voorvaderen verklaren kunnen’ dan uit de vage algemeenheden die we bij Tacitus en Caesar lezen of uit de verwarde verhalen van de Edda. In 1826 publiceerde hij zijn Verhandelingen over onderwerpen uit het gebied der oudheidkunde en Godenleer. Een recente en beroemde Duitse studie over de geschiedenis van het heidendom in het noordelijk deel van Europa was zijn bron van inspiratie.Ga naar eind19 Westendorp was in heidense goden, sagen en ‘bijgelovigheden’ geïnteresseerd omdat ze evenals de archeologie toegang gaven tot de wereld van de oudste bewoners van Nederland. Dezelfde onderwerpen konden echter ook met heel andere motieven worden bestudeerd - een veelheid van motieven die in de zo pluriforme nieuwe wetenschap van de volkskunde (in 1846 voor het eerst folklo- | |
[pagina 113]
| |
re genoemd) gestalte kregen. Aldus kon de studie van de Germaanse mythologie ter hand worden genomen om een geschiedenis van de godsdienst te schrijven.Ga naar eind20 Zo'n type onderzoek was in methodisch opzicht echter tamelijk conventioneel en verwant aan de antiquitates uit de achttiende eeuw of aan de recente volkskundige exercities van de Utrechtse historicus J. Scheltema, die tussen 1830 en 1834 een geschiedenis van het keukenzout, een geschiedenis van de dagelijkse kost van de gewone man en een historisch overzicht van de zeden bij het vrijen schreef.Ga naar eind21 Ook volksverhalen en vormen van bijgeloof hoefden lang niet altijd als toegang tot een haast uit het zicht verdwenen oudheid te worden gebruikt - ze konden minstens zo goed dienen om een wetenschappelijke, volkskundige nieuwsgierigheid te verenigen met een Verlicht en/of christelijk beschavingsideaal, in concreto de bestrijding van het nog overal aanwezige bijgeloof.Ga naar eind22 Ook voor die optie leverde Duitsland imponerende voorbeelden, zoals de Zauber-Bibliothek, oder von Zauberei, Theurgie und Mantik, Zauberern, Hexen und Hexenprocessen, Dämonen, Gespenstern und Geistererscheinungen (1821-1826), een zesdelig compendium van honderden oude teksten en overleveringen, bijeengebracht door de predikant van de Evangelische Kirche en Geheimrat G.C. Horst.Ga naar eind23
De geleerde die bij de bewerking van deze nieuwe onderzoeksvelden een vooraanstaande plaats ging innemen, zowel wegens zijn kritisch-wetenschappelijke methoden als om het vele werk dat hij verzette, was L.Ph.C. van den Bergh. Hij schreef in 1836 Nederlandsche Volksoverleveringen en Godenleer, maar nam daarvan afstand in zijn Proeve van een kritisch woordenboek der Nederlandsche mythologie (1846). Dat feit is niet zonder belang, want het wijst op de kwalitatieve verandering van het onderzoek op dit terrein. Het eerste werk was ‘in den toenmaligen toestand der wetenschap bruikbaar, doch kan thans ten aanzien der eigenlijke mythologie, niet meer voldoen, nu wij een geheel eind weegs vooruit zijn gekomen’.Ga naar eind24 De vooruitgang was volgens de schrijver te danken aan de verbreding van het onderzoek in het land, waarbij vooral de nieuwe provinciale ‘volksalmanakken’ een rol speelden, en aan de verdieping die Jacob Grimm met zijn opzienbarende Deutsche Mythologie (1835) had bewerkstelligd. Van den Bergh zelf had zich | |
[pagina 114]
| |
bovendien intensief in middeleeuwse bronnen verdiept en zijn onderwerpen - witte wijven, hemel en hel, kabouters, weerwolven, tempels, Wodan c.s. - met etymologische, archeologische, geologische en topografische kennis bestudeerd. In zijn weetgierigheid omtrent het nog levende bijgeloof kende hij geen drang om de lezer te beschaven of enigerlei andere ethische motivatie - of het moest al een wetenschappelijke ethiek zijn. Ook in die multidisciplinaire en niet-morele aanpak is Van den Bergh vergelijkbaar met Grimm, behalve dan dat het wetenschappelijke gewicht van de laatste onvergelijkbaar veel zwaarder was. Terwijl Grimms navolgers ijverig sprokkelden, keek hij zelf al weer dieper en verder. Hij ontdekte de structurele samenhang tussen de Germaanse en de Griekse mythologie. De Alvader Wodan en zijn familie bleken een alter ego van Zeus en de zijnen, en sommige klassieke verhalen over goden en helden bleken Germaanse tegenhangers te hebben. Grimm concludeerde echter niet dat de Germanen hun goden en mythen van de oude Grieken hadden overgenomen, maar dat beide volkeren hun mythologie aan een gemeenschappelijke nog oudere cultuur ontleenden, de ‘oerverwante’ Indische beschaving.Ga naar eind25 De germanistiek en de studie van het Sanskriet in de achttiende eeuw wierpen hier door de manier waarop de taalgeleerde Grimm ze gebruikte, wel heel onverwachte vruchten af. In 1856 vond Max Müller in zijn Comparative Mythology de allerdiepste wortel van de taalboom, het Indo-Germaans: ‘Indien men mij vroeg wat wel de grootste ontdekking der negentiende eeuw is, ik zou slechts antwoorden: Dyaush Pitar = Zeus Pater = Jupiter = Tyr.’ De beslissende gedachte was van Grimm gekomen.Ga naar eind26 Er waren onderzoekers die hem bijna aanbaden, zoals Lulofs: ‘Grimm is in taal- en oudheidkundige geleerdheid en schier goddelijke scherpzinnigheid een der grootste wonderen (zoo niet het grootste) van onzen tijd.’Ga naar eind27 Bijgeloof, sprookjes en de volkstaal: ‘Men vindt er veel onder, dat van hooge ouderdom is, maar verwaarloosd en verbasterd.’ En de volksoverlevering, die haar inhoud presenteert ‘in den sluijer der fabel des geloofs. Valt deze sluijer af, zoo ontstaat de geschiedenis’.Ga naar eind28 Van hoge ouderdom, verwaarloosd: dat wijst op ruïnes. De vallende sluier is het beeld van de transformatie. | |
[pagina 115]
| |
Van den Bergh wees in 1846 enkele malen met nadruk naar de betekenis van de Friese bronnen, ‘de oude wetten, landregten en charters der overige provinciën zijn voor de mythologie van mindere waarde’.Ga naar eind29 De Friese geschiedschrijving kon immers bogen op een rij kronieken die via de Middeleeuwen terugging tot de nevelige sagentijd: dit gegeven, dat voor de zestiende-eeuwse humanisten een methodisch obstakel was geweest, werd nu een voordeel. Daar kwam nog als tweede voordeel bij dat het Friese territoir niet door de Romeinen bezet was geweest en buiten de volksverhuizingen was gebleven die na de Romeinse aftocht de Bataven, Chauken, Frisiabonen en alle overige Nederlandse stammen van de kaart hadden gewist. Toen in de Middeleeuwen de christelijke zendelingen kwamen, was heel Nederland nog heidens - maar hoe zuiver Germaans was dat heidendom na de volksverhuizing nog? Alleen aan de Friese culten hoefde niet te worden getwijfeld, ‘in Friesland was de eerdienst allerwaarschijnlijkst echt nationaal’, dat wil zeggen inheems.Ga naar eind30 Deze bijzondere positie van Friesland voor het mythologisch onderzoek werd versterkt door de taalkundige notie dat het Oud-Fries het Nederlands in ouderdom overtrof. Het Fries werd al in de zeventiende eeuw als een van de oude Germaanse taaltakken bestudeerd; in de late achttiende eeuw werden bundels met Oud-Friese wetsteksten gepubliceerd, in 1825 verscheen de Oud-Friese grammatica van de Deense taalgeleerde Rasmus Rask.Ga naar eind31 Tussen 1802 en 1806 gaf E. wassenbergh, hoogleraar klassieke talen aan de academie van Franeker, lijsten met Friese woorden, gezegden, eigennamen en geslachtsnamen uit, plus een vertaling van een bijbeltekst in het Molkwerums - een dorpsdialect dat de reputatie genoot het oudste levende Fries te zijn.Ga naar eind32 Ofschoon heel wat toonaangevende germanisten, onder wie ook Rask, meenden dat de relatie tussen het Oud-Fries en het Nederlands vergelijkbaar was met die van het Latijn en het Italiaans, heeft die opvatting in Nederland buiten Friesland nauwelijks taalkundige interesse voor het Fries gewekt. De Taalkundige aanmerkingen op eenige oud-Friesche spreekwoorden van J.H. Hoeufft (1812) is een uitzondering die de regel bevestigt. De schrijver bekende in zijn voorwoord dat hij geen Fries van geboorte was en Friesland zelfs nog nooit had bezocht. | |
[pagina 116]
| |
Ook de bestudering van de Friese bronnen om de Germaanse oudheid dichterbij te brengen, bleef een vooral Friese aangelegenheid. In 1848 liepen de emoties hoog op toen een manuscript in het Oud-Fries opdook, Thät Oera Linda Bôk, ‘geschreven te Ljudwerd, nadat Atland is verzonken’. Het geschrift ging vergezeld van een middeleeuwse opdracht, gedateerd anno domini 803, ‘Thissa boka mot i mith lif änd sêle warja’: deze boeken moet ge met lijf en ziel bewaren - ze bevatten de geschiedenis van ons hele volk en ook van onze voorvaderen.Ga naar eind33 Sommige details van het manuscript zaaiden meteen twijfel over de echtheid ervan, waarna een geleerde pennenstrijd van filologen, mythologen, oudheidkundigen en folkloristen volgde die meer dan honderd jaar duurde en die eindigde met het sluitende bewijs dat het om een vervalsing ging.Ga naar eind34 In 1874 werden de boeken van Cornelis over de Linden geveild. In leven was hij eerste meesterknecht bij 's Rijks Marinewerf in Den Helder en degene die het manuscript in 1848 in de openbaarheid had gebracht. Hij was niet de schrijver, maar hij zat waarschijnlijk in het complot. Oera Linda heette de Oud-Friese naam van zijn verre voorgeslacht te zijn. In zijn bescheiden bibliotheek bevonden zich twee exemplaren van Volney, Les Ruines, en een exemplaar van Mercier, L'An 2240.Ga naar eind35 Vermaarde mythes, evocaties, illusies. | |
's Lands oude staatAl in de zestiende eeuw begonnen de geschiedschrijvers bewust de plek van de historische handeling in hun betoog te betrekken, de ‘plaatsbeschrijving’ ontstond. Ook de etymologische verklaringen van de humanistische geleerden konden het beeld versterken (bijvoorbeeld: Ameland betekent liefhebbend land, want het Latijnse amare betekent liefhebben). In de zeventiende eeuw was de studie van de plek zo belangrijk geworden dat de beschrijving van landen afzonderlijk en van het aardrijk als geheel, kortom de geografie, zich tot een wetenschappelijk vak had ontwikkeld, en als een onmisbare hulpwetenschap van de geschiedbeoefening werd beschouwd.Ga naar eind36 Zoals lange tijd in alle andere takken van geschiedkundig onderzoek gebruikelijk, werd ook in de geografie het beeld van het historische Nederland uit klassieke teksten gereconstrueerd. Het | |
[pagina 117]
| |
eenzame hoogtepunt van die werkwijze is de atlas van Menso Alting, waarvan de delen in 1697 en 1701 verschenen. Deel een, Descriptio, secundum antiquos, Agri Batavi & Frisii, toonde geheel conform de titel het territoir van de Zeven Provinciën als land van Bataven en Friezen zoals dat uit de klassieke bronnen te voorschijn kwam. Deel twee bracht een reeks kaarten die hoorden bij het tijdvak dat kwam na het vertrek van de Romeinen en dat in de veertiende eeuw eindigde, ‘secundum medii aevi scriptores’, volgens de middeleeuwse schrijvers.Ga naar eind37 L.Ph.C. van den Bergh, auteur van het eerste Nederlandse historisch-geografische handboek, prees Alting anderhalve eeuw later en beschouwde hem als degene die aan het begin van het historisch-geografische onderzoek stond. Altings werk ‘maakte terstond eenen grooten opgang en verkreeg een gezag dat het tot onzen tijd toe behouden heeft’; dat er niettemin nogal wat fouten in zaten, schreef Van den Bergh toe aan het feit dat Alting maar heel weinig middeleeuwse bronnen tot zijn beschikking had.Ga naar eind38 De tijd waarin de oude charters en kronieken gepubliceerd zouden worden, moest nog komen. Maar toen die publicaties in de late achttiende eeuw kwamen, leidden ze niet tot belangrijke nieuwe geografische producties. Tot de jaren rond 1800 bleef het geografisch onderzoek van het oudste Nederland zich naar de klassieken richten. Dat de geleerden zich voor hun kennis van het Bataafse Eiland aan Tacitus c.s. toevertrouwden is begrijpelijk, maar ze deden dat ook om uit te vinden op welke drie plaatsen de Rijn eertijds in de Noordzee stroomde (men hield het op Den Briel, Katwijk en Vlieland). Het is opmerkelijk dat ze voor geografische verhandelingen als over deze drie Rijnmonden zelden of nooit naar materiële kenmerken in het landschap in de buurt van Vlieland, Katwijk en Den Briel op zoek gingen. De onderwerping aan het gezag van de klassieken die rond 1700 bij Alting te zien was, was rond het jaar 1800 nog steeds de regel. De enige fysische kwesties waarvoor de geschiedschrijvers zich interesseerden, waren wonderbaarlijke incidenten, zoals het tijdelijke droogvallen van een stuk strand bij Callantsoog in 1703, toen een akker zichtbaar werd met de afdrukken van paardenhoeven, plus doodskisten en funderingen van een kerk.Ga naar eind39 | |
[pagina 118-119]
| |
‘Oudt Nederland en Desselfs Bevolkinge’ (uit: Antiquitates Belgicae, of Nederlandsche Oudtheden, 1715). De kaart toont Nederland in de Bataafse tijd, en is (zonder bronverwijzing) een verkleinde en sterk vereenvoudigde kopie van een blad uit Menso Altings beroemde atlas Descriptio, secundum antiquos, Agri Batavi & Frisii (1697). In het Zeeuwse eilandenrijk woonden (volgens deze kaart) de Taxandri, in Brabant de Menapii, in het gebied tussen de drie grote benedenrivieren woonden de Bataven en de Kaninefaten. De Auchi bevolkten Utrecht en de Veluwe, de Bructeri de Achterhoek en Overijssel. De Marsatii zaten achter de Noord-Hollandse duinenrij, de Friezen in het kustgebied tussen de Rijn en de Eems. Anders dan bij Alting is het gebied tussen Noord-Holland en Friesland als moeras weergegeven, en ontbreken de Amsibarii, de Chamavi, de Frisiabones en de Frisii Maiores.
| |
[pagina 120]
| |
Naast zulke wonderlijke spelingen van de natuur was er nog een onderwerp waar veel geschiedschrijvers niet omheen konden (of wilden): de Zuiderzee. Het ging hier om een uitgestrekt deel van het land dat blijkens ter plekke opgeviste boomstronken niet altijd zee was geweest. De Antiquitates Belgicae, of Nederlandsche Oudtheden, een van de vele bronnen die zouden kunnen worden aangehaald, stelde in 1715 vast dat de zee in de tijd van de Batavieren en nog lang daarna droog was. Het landschap had bestaan uit vruchtbare beemden en prachtige bossen, ‘onder welke 't voorneemste was 't heerlijk bosch te Kreil; in welke de Vriessche Koningen en Hollandsche Graven hun wildjagt plegen te hebben’. De naam Hindeloopen herinnert, aldus de Antiquitates, aan de hinden waarop werd gejaagd; nog in het jaar 1250 kon men van Enkhuizen naar Staveren lopen, want de monding van de latere Zuiderzee was er niet breder dan een sloot.Ga naar eind40 Dit beeld werd in 1777 door de Katechismus der Natuur bevestigd, het leerboek van Martinet, dat voor zeer velen tot in de eerste decennia van de negentiende eeuw de bijbel der Nederlandse natuur was. In het jaar 1200 was de Zuiderzee ‘meest zeer goed droog Land, met Zaai- en Weilanden, met Bosschen en Boomen beplant’.Ga naar eind41 Evenals dat bij de oudheidkundige en de geologische bodemvondsten het geval was, werden de historisch-geografische gegevens in een samenhangend en verklarend concept ondergebracht dat op de oude teksten, niet op die gegevens zelf was gebaseerd. De atlas van Alting is daarvan een voorbeeld: de afbeeldingen van het oude Nederland, relaties tussen de historische geografische ruimte en historische tijdvakken, alles op grond van tekstinterpretaties. De atlas geeft een kaartbeeld van de Romeinse en de Frankische tijd en de late Middeleeuwen, maar een beeld dat - volgens onze normen - verre van adequaat is. Want ofschoon Alting zich op teksten baseerde die bepaald niet nauwkeurig of eenduidig waren, zijn de kaarten van Nederland messcherp gedetailleerd en suggereert de schaalstok die op alle kaarten is aangebracht een cartografische precisie die in de praktijk onmogelijk was. Met die schaalaanduiding zou de gebruiker van de atlas in staat zijn de positie, de lengte en de breedte te bepalen van de landtong die op de kaart van de dertiende eeuw Enkhuizen met Staveren verbindt. Het is onmogelijk dat Alting over die maten beschikte, omdat het land dat Alting in de | |
[pagina 121]
| |
dertiende eeuw tussen Noord-Holland en Friesland aanwezig achtte, al duizend jaar eerder was weggespoeld.Ga naar eind42 Alting was een gezaghebbend man, maar hij was geen cartograaf, eerder een illustrator van de geschiedkundige denkbeelden van zijn tijd; dat zijn atlas in de vroege negentiende eeuw nog altijd als gezaghebbend werd ervaren, kan niet veel anders betekenen dan dat de Nederlandse geografische wetenschap zich al die tijd maar heel weinig had ontwikkeld. Het is illustratief dat de historicus Offerhaus, die van 1750 tot 1770 ook wel aardrijkskunde doceerde, een handboek van de zeventiende-eeuwer Cellarius gebruikte: een boek met veel geslachtsregisters, maar niet één kaart.Ga naar eind43
De aardrijkskunde was rond 1800 nog steeds ingedeeld volgens de opzet van een andere zeventiende-eeuwer, de Nederlander Varenius, die een ‘algemene’ en een ‘speciale’ geografie onderscheidde (misschien naar analogie van de historia universalis en de historia particularia van de geschiedkundigen). De eerste had betrekking op de aarde als planeet en als geologisch fenomeen, wij zouden nu spreken van fysische geografie. De tweede kwam overeen met wat tegenwoordig regionale geografie heet, en richtte zich op de beschrijving van landen en volken. In geen van deze twee benaderingen ontplooide de Nederlandse wetenschappelijke wereld rond 1800 enige activiteit van betekenis. De geringe bezigheden die er toen in Nederland op geologisch terrein waren, zijn in hoofdstuk drie ter sprake gekomen. Op het gebied van de ‘speciale’ geografie is de grootste prestatie vermoedelijk de vertaling van de Nieuwe en Volledige Geographie of aardryksbeschryving (1790) van A.F. Büsching, doctor in de godgeleerdheid, oud-hoogleraar in de wijsbegeerte te Göttingen, Ober-Consistorialrat ‘enz., enz.’ te Berlijn. De eerste (veel minder uitvoerige) editie dateerde al van 1754; in de decennia daarna verschenen heruitgaven die een groeiende omvang vertoonden. De editie van 1790 geeft in vijftien banden een encyclopedische beschrijving van heel Europa en een deel van Azië. Het Nederlandse seriewerk Hedendaagsche Historie of Tegenwoordige Staat (1739-1803), dat alle gewesten behandelde, is er in methodisch opzicht mee vergelijkbaar, behalve dan dat de aardrijkskundige beschrijving van onze provincies wat meer uitstapjes naar het verleden maakte. | |
[pagina 122]
| |
Inderdaad: beschrijving - het beeld van het oude Nederland werd meer beschreven dan uitgebeeld. Dat gold overigens niet alleen voor het historische Nederland maar ook voor het actuele: ook daarvan bestond rond 1800 geen goede landkaart. De Staatsregeling van 1798 gaf opdracht zo'n kaart te maken (en daardoor ook de nieuwe ene en ondeelbare staat als eenheid zichtbaar te maken); het werk daarvoor was zo'n veertig jaar later pas klaar.Ga naar eind44 In deze context mag ook niet veel van het geografische beeld van het historische Nederland worden verwacht. Er waren maar weinigen die het gezag van Alting lieten voor wat het waard was en zelf landkaarten van het oudste Nederland maakten. E.M. Engelberts was een van hen, hij tekende voor zijn Aloude staat op grond van de ‘oudste berigten’ een kaart van het land in de Bataventijd, met een resultaat dat (blijkbaar op grond van die berichten) sterk afwijkt van het beeld dat Alting vervaardigde. Maar ook Engelberts gaf met zijn bijgeleverde schaalstok een valse suggestie van cartografische precisie, een suggestie die de slagen in de lucht van de auteur maskeert.Ga naar eind45 Engelberts populaire werk was een samenvatting van het traditionele laat-achttiende-eeuwse denken over het oudste Nederland en het markeert tegelijk het einde ervan. De overgang naar nieuwe denkbeelden in de historische wetenschappen is evenzeer in de historische geografie aanwijsbaar, al gaat het hier relatief om kleinigheden die veelal uit de ontwikkelingen in andere disciplines voortkwamen. Toen men in de jaren tachtig en negentig van de achttiende eeuw belangstelling voor de middeleeuwse rechtsbronnen en literaire teksten begon te krijgen, ontstond tevens enige interesse voor de toponiemen in het tekstmateriaal, en de inventarisatie van die plaatsnamen was het schuchtere begin van de middeleeuwse geografie.Ga naar eind46 In de jaren twintig betekende de groeiende belangstelling voor de volkscultuur een verdere stimulans, omdat toponiemen (bijvoorbeeld plaatsnamen met de woorden aa, broek, horst, holt, mars, oog of zwaag) geografische informatie over landschapsvormen konden prijsgeven die daar in het verleden hadden bestaan. De nieuwe interesse voor sagen, volksverhalen en regionale zeden en gewoonten als bron van oeroude mythologische en rituele resten, bracht onderzoekers naar plaatsnamen en oude overleveringen die op de lokatie van vroegere Germaanse cultusplaatsen | |
[pagina 123]
| |
zouden kunnen wijzen. Westendorp inventariseerde mysterieuze Konrebbers- of Roboderwegen in de uitgestrekte moerassen en veengebieden van Noordoost-Nederland, mysterieus vooral vanwege de manier waarop het volk over die wegen sprak. ‘Het is een vreemd verschijnsel, dat er van deze Kon-rebbers-wegen bij het volk vele overleveringen zijn; en dat er bij de geringere volksklasse eene zekere vrees en eerbied voor dezelve heerscht, zoodat de reiziger er met eene soort van huivering aan denkt.’Ga naar eind47 In 1839 maakte D. Buddingh in het Westland een voettocht, op zoek naar plaatsen waar eertijds een water- en vuurcultus gelokaliseerd zou zijn geweest. Hij was docent aan de Koninklijke Academie tot opleiding van Burgerlijke Ingenieurs in Delft, correspondent van het Oudheidkundig Genootschap in Kopenhagen en auteur van twee verguisde boeken over de Scandinavische mythologie. Hij meende sporen van zo'n cultus in sommige plaatselijke volksgebruiken aan te treffen (meibaden, traditionele feestvuren) en in plaatsnamen die het achtervoegsel -loo, -hoven, -hemmen, -woerden en -laren hadden.Ga naar eind48 Een paar jaar later schreef J. de Wal een artikel over de voormalige heilige plaatsen in Drenthe, een vingeroefening voor zijn boek Over de beoefening der Nederlandsche Mythologie (1847). Tot voor kort, aldus De Wal, was het verhaal in omloop dat er in Drenthe een bos bestond waar ‘het volk des nachts gestadig een groot vuur zag branden’. In het woud van Grolloo kon De Wal zich daar wel wat bij voorstellen. ‘Nog ziet men daar de opene ruimte midden tusschen het geboomte, waar in vroegere eeuwen de raadsvergaderingen des Drentschen volks gehouden werden, en waarschijnlijk nog vroeger de priesters de offerhanden aan de Goden des lands offerden.’Ga naar eind49 Wat onderzoekers als Westendorp, Buddingh en De Wal gemeen hadden, is dat ze net als de geologen en archeologen veldwerk gingen doen, en dat ze in methodisch opzicht ook van de nieuwe geologie en archeologie profiteerden. Daarbij gold ook, net als bij die twee wetenschappen het geval was, dat naarmate de historische geografie zich minder op teksten en meer op de materiële, fysieke onderzoeksobjecten richtte, ze zich meer en meer van de geschiedkunde losmaakte. We zouden het proces ook vanuit het andere perspectief kunnen beschrijven door erop te wijzen dat de ge- | |
[pagina 124]
| |
schiedkundigen zich met de interpretatie van geschreven en gedrukte teksten bleven bezighouden, ook toen de andere nieuwe disciplines het verleden door de interpretatie van voorwerpen, gebouwen, landschappen of bodemreliëfs in kaart brachten. Er is een uitzondering die ook hier de regel bevestigt: het bekroonde maar niet-uitgevoerde ontwerp van H.J. Royaards voor een nieuw type vaderlandse geschiedenis (1829), waarin hij voorstelde de natuurlijke gesteldheid van het territoir op te vatten als verklaring voor historische gebeurtenissen: ‘Alle de lotgevallen van Nederland staan in verband met de ligging en de gesteldheid van den grond, waarop de Nederlanders woonden. De voorstelling hiervan zij de inhoud der Geographisch-historische inleiding.’ De sleutel van de geschiedenis was het water, ‘water was het element van den Nederlander’.Ga naar eind50 Wat het veldwerk voor de historische geografie betekende, is te zien aan het verschil tussen twee historisch-geografische studies die rond 1835 verschenen.Ga naar eind51 De eerste behandelde de geschiedenis van de Zuiderzee op de manier van de conventionele literatuurstudie, waarvoor de schrijver, de Utrechtse historicus Scheltema, zo te zien zijn studeerkamer nauwelijks had verlaten. Het tweede onderzoek werd uitgevoerd door P. Brouwer, predikant, en W. Eekhoff, stadsarchivaris van Leeuwarden en lid van geleerde genootschappen te Leiden en Utrecht. Ze zochten naar de plaats waar de Middelzee, de uitgestrekte binnenzee in middeleeuws Friesland, was geweest, en brachten een vracht aan fris materiaal en interessante methoden aan het licht. Ze lokaliseerden de omtrekken van de Middelzee door toponiemen, historische teksten, archeologische berichten en cartografische gegevens te combineren met de resten die ze in het Friese land hadden ontdekt, zoals waterpoelen (oude dijkdoorbraken), hoge smalle wegen (middeleeuwse zeedijken), niveauverschillen in landerijen en afzettingslagen in de bodem. Nog een voorbeeld van veldwerk in deze jaren, dat de historische dimensie van een landschap op een heel bijzondere manier blootlegde. Het ging om het Beekbergse Woud, een 156 hectare groot moerasbos dat alleen 's winters, als de grond en het water bevroren waren, betrekkelijk eenvoudig toegankelijk was. In 1836 ontdekte de landbouwkundige J. Wttewaall dat dit niet eerder verkende gebied een levend restant was van de Urwälder die ooit gro- | |
[pagina 125]
| |
te delen van Nederland moesten hebben bedekt, en nog steeds een biotoop van veel zeldzame planten die ‘nog in haren oorspronkelijken staat aangetroffen worden’.Ga naar eind52 Nederlands oerwoud, vlak bij Apeldoorn: de zo weinig bekende oertijd kon inderdaad nu en dan in het heden worden aangewezen.
Het eerste en lange tijd het beste overzichtsboek over de oude Nederlandse geografie verscheen in 1852, Handboek der middel-nederlandsche geographie van L.Ph.C. van den Bergh. Het is doortrokken van dezelfde kritische geest die een kenmerk is van Van den Berghs Mythologisch Woordenboek, dat zes jaar daarvoor verscheen, het stelt feitelijkheid en precisie voorop. ‘Men wint er weinig bij [...] zich met de uitdrukkingen voorheen, oudtijds, in vroeger eeuwen, te vergenoegen.’Ga naar eind53 Van den Bergh onderzocht hoe Nederland eruitzag in de periode waarover nog heel weinig bekend was, de tijd van de Frankische bestuursorganisatie en de eerste stadia van de ordening van de middeleeuwse maatschappij, de zevende tot de twaalfde eeuw. Een van de opvallendste eigenschappen van het boek is dat het Nederland ook in die donkerste tijd laat zien als een heel gewoon land, dat ‘minder van den tegenwoordigen toestand afweek dan men waant’.Ga naar eind54 |
|