| |
| |
| |
XX.
Wij zijn sterker dan wij meenen of wel - hopen soms. Ik had ook geschertst, en gelachen, en langs de ‘alte Wiese’ gedrenteld, evenals alle andere badgasten, en de eene dag was op den anderen gevolgd juist als altijd. Zoo waren er weer twee weken voorbijgegaan, voor ons nog een weinig langzamer dan voor anderen, daar wij geen van drieën aan maag-, lever- of nierziekten leden, en wij dus hoegenaamd geen plichten te vervullen hadden, zooals de ons omringende lijders. Eindelijk was papa toch moe van het gewemel der badgasten, moe van het drentelen langs de muziek in de Mühlbronnkolonade, moe van het luisteren naar het Russisch, Turksch, Slavonisch, Italiaansch, Fransch, Hongaarsch en andere talen, die er ons onophoudelijk in de ooren klonken, moe van het rumoer in de koffiesalons; en hij had kamers besteld in een klein plaatsje in de nabijheid, waarheen wij reeds eenmaal een rijtoer hadden gedaan, een slaperig stedeken, waar de meeste toeristen slechts even
| |
| |
vertoefden om op een doorreis te rusten of om een enkelen dag het gewoel der reizende wereld te ontvlieden; waar de weinige menschen in de rechte, verlaten straat ons verwonderd aanzagen, terwijl overal gezichten aan de vensters verschenen bij het naderen van ons rijtuig; maar gelegen in zulk een prachtige natuur en omringd door zulk een gewijde eenzaamheid en stilte, dat wij bij ons eerste bezoek reeds om strijd den wensch geuit hadden hier eenigen tijd te kunnen doorbrengen.
Het was een kleine stad aan den oever der Eger; in de zee van namen, welke mij in die dagen in de ooren ruischte, is de hare mij ontgaan, maar met het stadje hadden wij ook eigenlijk niets te maken, daar wij op eenigen afstand er van logeerden. Het buitentje, dat ons herbergde, lag ter halve hoogte van een steilen berg en werd bewoond door een bejaard paar menschen, dat kamers verhuurde zonder er een bepaald logement op na te houden.
Wat genoten wij een heerlijk panorama! Steile, okerkleurige rotsen, wonderbaar opeengestapeld, waartusschen de huizen wegscholen, van zwevende tuintjes omgeven; weelderige plantengroei, als een groene stroom den berg afdalend en zich, als het ware, stortend in de blauwe Eger aan zijn voet; en daar ginds, waar de bergen ter zijde weken: weilanden, met vee gestoffeerd, dorpstorentjes, bouwhoeven.
| |
| |
Onwillekeurig dacht ik soms of Herman wellicht dit plekje had bedoeld, toen hij sprak van een plaats aan den oever der Eger, waar het hem bijna heiligschennis had toegeschenen de natuur hare geheimen te ontwringen. ‘Maar misschien,’ dacht ik, ‘zijn er vele zulke plekjes aan den oever der Eger.’
Er waren verscheidene families in de kleine villa gelogeerd, waar ook wij gehuisvest waren, maar wijl er geen table d'hôte gehouden werd, zagen wij hen nauwelijks. Soms ontmoetten we troepjes heeren en dames in de dennenbosschen, waar wij dwaalden, of zagen hen de uitgehakte paden beklimmen, die naar een ruïne leidden, of naar een plekje, waar een panorama te genieten viel; maar het waren meest overvliegers uit Carlsbad.
‘Wij hebben het beste deel gekozen,’ dacht ik telkens, als wij hen zagen, terwijl ik het gewoel herdacht, dat wij ontvlucht waren: het eeuwig geraas van stemmen, het geklap met deuren tot in den nacht, het rammelen met borden en lepels, het gedrentel om ons heen, in één woord, alles wat tot de zoogenaamde genoegens eener badplaats behoort, maar reeds spoedig voor mij alle bekoorlijkheid verloren had. Ditmaal echter had ik gezwegen, gevoelende dat ik reeds dikwerf genoeg papa's plannen had gedwarsboomd, en ik liet hem stil begaan, tot hij zelf het plan opperde, dat wy ten uitvoer hadden gebracht.
| |
| |
En wat mij betreft: ik had nog nergens zoo genoten als hier. Ik dwaalde veel alleen. Na twee of drie dagen was ik reeds geheel in den omtrek thuis en wist papa en Phine den weg te wijzen naar fraaie, lommerrijke plekjes en naar - wat vooral in hunnen smaak viel - de gemakkelijkste rustbanken.
Het was een heerlijke Juli-avond, toen ik voor de laatste maal een dergelijke wandeling ondernam: voor de laatste maal, want morgen zouden wij vertrekken. Ik had een reisboek aangelegd, reeds vol herinneringen aan het genotene; het bevatte enkele teekeningen - in schets gemaakt en op regenachtige dagen afgewerkt - maar vooral was het vol van gedroogde bloemen, met korte vermelding waar en onder welke omstandigheden zij geplukt waren. Ook nu zou het mij vergezellen.
‘Gaat ge mede, Phine?’
‘Neen, kind, ik ben moe van het pakken; en ik ben nog niet klaar ook.’
‘Kom dan straks. Ik blijf in de nabijheid. Ik ga die blauwe bloemen halen, ge weet wel, bij de bank, waar wij gisteren zaten. Het is geen tien minuten van hier.’
‘Maar het is aldoor klimmen. Ik zal eens zien.’
En zij bleef rustig in haar rieten stoel voor het venster zitten met de armen over elkaar geslagen en het hoofd achterover geleund. Zoo genoot zij op hare wijze.
| |
| |
Dus ging ik alleen op weg.
De bergen en heuvels rondom baadden zich nog in vollen zonneglans; de verwijderde bosschen hadden die blauwe, geheimzinnige tint, welke van verre bevreesd maakt ze binnen te treden, doch van nabij verdwijnt. Het was doodstil in het rond, die stilte, welke toch zoo welsprekend is. Er ruischten stemmen in de statige boomen, in het kreupelhout, in de lucht. Hier leerde men begrijpen hoe de sagen ontstonden in de kinderlijke verbeelding der menschen, die hier eens dwaalden en de natuur hare geheimen nog niet hadden afgedwongen. Maar zelfs mij, kind der negentiende eeuw, bekroop een gevoel van ontzag bij dat gefluister en geruisch om en boven mij.
Ik dacht er met zekeren afkeer aan dat wij spoedig weer tehuis zouden zijn, turende op huizen van drie of vier verdiepingen, zolderschuiten en groentepramen, schreeuwende Joden en opgeschikte wandelaars. - Hier gevoelde ik mij mensch; hier was ik mijzelf; hier was ik zoo thuis. Maar daar ginds wachtte mij een taak en - ik had het reeds geleerd - om vrede te vinden met onszelf dienen wij niet voor eigen genoegen alleen, maar ook voor het geluk van anderen te leven. De vervulling dier taak zou mij ook dáár het leven lichter maken. Gelukkig dat ik er nu al mijne krachten aan zou kunnen wijden, want ik geleek nu weer de oude sterke Jo van voorheen.
| |
| |
Ik gevoelde mij opgewekter dan ik in langen tijd geweest was en onwillekeurig - ik was er zelf verwonderd over - begon ik een liedje te neuriën.
Het was doodstil in het rond; ik kreeg welgevallen in mijne eigene stem, en toen ik mij buiten het gehoor wist van ongewenschte toehoorders, zong ik luider.
Zoo kwam ik op een smal, rotsachtig pad, dat naar een bank geleidde, waar ik eenige minuten wilde uitrusten. Ik had er dikwerf gezeten en kon niet heengaan zonder een herinnering er aan mede te nemen in den vorm van eenige schoone blauwe bloemen, die overal tusschen de rotsspleten uitschoten, maar mij niet bij name bekend waren.
Reeds was ik de bank van zeer nabij genaderd, eer ik had opgezien, want het bergpad was glad van afgevallen dennennaalden, en, hoewel bedolven onder een stroom van bloemen en bladeren, dreigden aan beide zijden verraderlijke kloven, zoodat een enkele onbedachtzame stap gevaarlijk kon zijn. Later heb ik, als het donker was of mijne verbeelding opgewekt was, mij wel eens afgevraagd hoe ik daar zoo alleen durfde dwalen; maar men kent geen vrees, als de zon schijnt en alles vroolijk en licht om ons heen is.
Mijn gezang verstomde plotseling. Ik zag dat de bank ingenomen was en met één oogopslag herkende ik de gestalte, die ik aan het Mainzerstation had gezien - het was Herman. Een groote Newfoundland- | |
| |
sche hond stond naast hem en zag mij wantrouwend aan. Ik voelde ieder en droppel bloed uit mijn gelaat wijken.
Blijkbaar had Herman mij reeds zien of hooren komen. Hij was opgesprongen en staarde mij aan, als kon hij zijne oogen niet gelooven.
‘Johanna!’
Het woord kwam stamelend over zijne lippen, half een vraag, half een uitroep. Waarschijnlijk had hij ook eerder verwacht een berggeest te zullen zien dan mij.
‘Ja,’ zeide ik bevend, en toen bleven we zwijgen. Wat zou ook hier de gewone vormelijke groet bespottelijk geklonken hebben! Een zee van smart lag tusschen het heden en het verleden, en wij waren niet van de soort, die overal beleefdheidstermen op de lippen heeft.
Zoo dacht ik ten minste, doch tot mijne verwonde. ring trad Herman op mij toe, - met ééne schrede, want er was daarboven slechts een zeer kleine ruimte - reikte mij rustig de hand, zooals men een ouden kennis doet, dien men onverwacht weerziet, en zeide op hoffelijken toon: ‘Hoe vaart ge?’
‘Dank u. Uitstekend!’ antwoordde ik even wellevend, maar mijn hart liep over van bitterheid.
Door de openingen van het dichte gebladerte speelde het getemperde zonlicht op den bemosten grond, waarnaar wij een oogenblik staarden. Ik zag het eerst
| |
| |
weer op: een vrouw is hare ontsteltenis altijd spoediger meester dan een man.
Hoe zonderling was zijn gelaat bewogen! Ach, wèl moest hij mij eenmaal innig hebben bemind!
Duizend gewaarwordingen woelden in mijn brein. Liefde, twijfel, trots... ja, trots vooral; - mijn blik rustte ijskoud op hem.
Hij zag op.
‘Vergeef mij,’ zeide ik haastig, ‘ik dacht niet u hier te vinden, u of iemand anders natuurlijk, en wilde wat uitrusten. Maar ik kan evengoed verder gaan.’
‘Wel neen, volstrekt niet. Ik bid u, blijf. Ik zal opruimen.’
Het scheen mij hier de plaats niet voor een hoffelijken strijd en ik zweeg.
Hij keerde zich om naar de bank. Zijn botaniseerkoker was vóór mijne komst op den grond gevallen, ik weet niet door welke haastige beweging. Verscheidene plantsoorten waren met zorg op de bank uitgespreid. Blijkbaar was hij bezig geweest ze te rangschikken.
Hij begon ze nu haastig weg te bergen, haastiger zeker dan hij voornemens was geweest, en ik zag toe, of liever: ik zag overal heen, behalve naar hem. Hoe stil was het rondom! In de donkere pijnboomen en statige eiken boven ons ruischte het wonderbaar. Uit de verte klonk het geloei eener koe.
| |
| |
‘Met wie zijt ge hier?’ vroeg hij plotseling.
Al mijn bloed steeg mij met onstuimigheid naar de wangen. Dacht hij wellicht dat ik op mijne huwelijksreis was?
‘Met papa en Phine.’
Weer de oude, ondraaglijke stilte. Ik durfde haar niet verbreken en wist ook geen enkel onderwerp, waarover ik beginnen kon. Het was of zelfs de goedige oogen van zijn hond mij vijandig aanblikten. Daar in de verte zag ik de dalen reeds in schaduw gehuld, terwijl de kruinen der bergen zich nog baadden in gouden gloed. Ik merkte het op, en toch klopte mij het hart onstuimig in de borst, toch joegen duizend wilde gedachten door mijn brein.
Hij was gereed. Ik geloof dat ik er eerst blij om was, doch toen kreeg ik een gevoel, als moest ik hem vasthouden, hem niet laten heengaan... O God, neen, neen!
‘Als ik u raden mag,’ zeide hij beleefd, ‘blijf dan niet te lang boven. De lucht betrekt. De bergpaden zijn hier bij den minsten regen zeer gevaarlijk.’
Ik hoorde hem spreken als in een droom.
‘Dank u.’
Zou hij nog iets zeggen? Of was dit nu de laatste maal dat ik zijne stem gehoord had?....
Hij raakte zijn stroohoed aan en boog.
Ik boog ook. Wat kon ik anders doen!
| |
| |
Wij zagen elkaar recht in de oogen, die oogen, welke elkaar eenmaal zoo goed begrepen hadden. Maar thans blikten zij elkaar koud aan, zooals oogen doen van menschen, die lang geleden elkaar bemind hebben, doch nu niets meer voor elkaar zijn.
Ik althans was niets meer voor hem; niets, niets, niets!
Hoe dikwerf herhaalde ik dat woord, terwijl ik voor de bank lag neergeknield, half waanzinnig van smart. Niets! En toch was ik hem eenmaal alles!
Nu scheen dat gelaat mij niet leelijk meer; nu benijdde ik iedere vrouw, die recht had aan zijn arm te gaan. Welke vrouw zou eenmaal door hem bemind worden?.... Of leefde er reeds een ander beeld in zijn hart? Hoe anders had hij zoo pijnlijk afgemeten en vormelijk kunnen zijn!
Wat waren mij nu armoede en burgerafkomst, als ik dacht aan dat groote, edele, reine hart, hetwelk een schat zou zijn voor haar, wie het geschonken zou worden. Hem nu den mijnen te mogen noemen, zijne liefde deelachtig te zijn, zijn vertrouwen te bezitten, wat had ik willen geven voor dien rijkdom!
Nu had ik hem dan in de oogen geblikt, ach, hoe anders dan ik mij immer had voorgesteld. Hoe koel beleefd was die blik; - en toch nog zoo koud en trotsch en stug niet als de mijne. Veracht, weggeworpen! Ik smoorde een kreet van bittere smart. Het was meer dan ik dragen kon!
| |
| |
Hoe lang ik daar neergebogen lag weet ik niet. Ik vergat mijne omgeving, den tijd, alles, behalve dat gelaat, dat dierbare, beminde gelaat..... Ten tweede male had het nu als door een wonder mijn pad gekruist. Nu zou ik het nimmer, nimmer weerzien!
Een zacht ruischen deed mij het hoofd opheffen.
De zon school geheel weg, schoon zij nog niet ondergegaan kon zijn. Overal heerschte dezelfde eentonige, grijze schemering, die regen aanduidt. Het regende reeds. Ik voelde de fijne droppelen op mijn opgeheven gelaat en bemerkte dat mijn haar reeds geheel nat was.
Ik dacht aan Hermans waarschuwing. Ongeveer hetzelfde had mij onze gastvrouw gezegd, toen zij mij zag uitgaan.
‘Fräulein, gehe nicht zu weit. Ich glaube, ein Gewitter ist im Anzuge.’
Nu, naar onweer geleek dit weinig; het regende alleen, bedaard, maar gestadig.
Ik zag en overdacht dat alles en toch richtte ik mij slechts zeer langzaam op. Wat gaf ik om gevaar! Het was mij een genot dien regen te trotseeren en het zou mij lief geweest zijn, als de wind over de bergen gehuild, en mij vlak in het gelaat geblazen had.
Ik raapte mijn hoed op en bracht mijn haar in orde: het haar, dat hij eens gestreeld en gekust had.
De regen verdubbelde, maar ik lette er niet op. In gedachten verzonken sloeg ik den terugweg in. Waar
| |
| |
was hij nu? Misschien op weg naar haar, die mijne plaats had ingenomen. Misschien rustte haar hoofd nu aan zijne borst..... Hoe alleen gevoelde ik mij bij die gedachte! Het was mij of alle andere menschen bestemd waren om gelukkig te worden, doch voor mij slechts verlatenheid en eenzaamheid waren weggelegd.....
Herman scheen bekend in deze streken: zijne waarschuwing deed het mij vermoeden.
Ha, daar was de eerste ‘Windstosz.’
Ik stond stil en bood hem moedig het hoofd. Hij trok aan mijn kleed, rukte mij den hoed af, blies mij mijne krullen in het gelaat en verblindde mijne oogen.
Nu was hij voorbij. Ik raapte mijn hoed op, die gelukkig tusschen de struiken was blijven hangen, strikte haar vast, nam mijne japon bijeen en vervolgde mijn weg.
Tot dusver was alles goed gegaan, want hierboven had de regen zich nog niet genoeg verzameld om den weg onveilig te kunnen maken. Nu echter was ik aan een zeer steil pad gekomen, afdalend langs een rots, waarin hier en daar een trede gehouwen was om den wandelaar het klimmen gemakkelijk te maken. Bij den eersten tred reeds gleed ik op het glibberige mos uit, en had ik mij niet aan een tak gegrepen, ik zou zeker gevallen zijn.
Nu aarzelde ik toch. Mijn moed, of liever: mijne onverschilligheid verdween. Neen, die helling afgaan
| |
| |
durfde ik niet. De regen stroomde reeds in honderd beekjes en straaltjes langs de rots neer, zand en modder in zijne vaart medesleepend. Daarenboven: de weg was smal. Rechts en links dreigden groote en kleine kloven - - neen, ik durfde niet.
Ik zag om naar een schuilplaats.... Tevergeefs. Niets dan de reusachtige den, aan welks takken ik mij zoo even had vastgegrepen.
Een nieuwe rukwind blies mij bijna omver. Hij stoof mij voorbij met oorverdoovend geweld en stierf in de verte weg als de stem van een vertoornd boschgod.
Nu werd ik waarlijk bevreesd. Er was iets onheilspellends in dien somberen nevel, die nu bergen, boomen en planten in de plooien van zijn vochtig kleed wikkelde, iets ‘unheimliches’ in die afwezigheid van alle menschelijke geluiden....
Ik trad op den boom toe en drukte mij angstig tegen den breeden stam, die mij een weinig tegen den wind beschutte. In zulk een geval - ik wist het, want toevallig hadden wij daarover den vorigen avond een gesprek met onzen gastheer gehad - was er geen middel tot uitkomst dan wachten; wachten tot de regen opgehouden en zich verzameld had in de beddingen, sedert onheuglijke tijden door het afstroomende water gevormd. Vertrouwende dat ik mij aan dien raad zou houden, zou papa ook waarschijnlijk - althans zoolang de avond niet viel - niemand zenden,
| |
| |
eer de regen bedaarde; tenzij van de andere zijde.... Ik wist dat daar een weg liep, doch kende dien niet.
Maar het schemerde nu reeds.... Als de regen eens niet spoedig ophield, of de uitgezondenen mij niet vonden! Zou ik hier dan tot morgen moeten blijven.... In den nacht!....
Gerechte hemel!
En ik was zoo dicht bij huis. Ondanks den regen kon ik de schoorsteenen zien uitkijken tusschen het geboomte.
De avond viel meer en meer, en de regen plaste met eentonige hardnekkigheid voort. Een hevige angst greep mij aan: voor wilde dieren, slechte menschen, voor alles wat in een bosch een verhitte verbeelding vrees kan aanjagen.
Daar hoorde ik waarlijk gedruisch tusschen het kreupelhout, en toen een voetstap, een ongelijken voetstap, als van iemand, die telkens stilstaat om rond te zien en toch gejaagd is. Tegelijk klonk de snelle tred van een viervoetig dier; een glanzige zwarte hond snelde op mij toe en blafte.
‘Johanna, zijt ge hier?’
Het was Hermans stem. Ik slaakte een kreet van blijdschap en trad te voorschijn. Mijne vrees ging plotseling over in een gevoel van rust en veiligheid. Hoe onze verhouding ook zijn mocht, onder zijne hoede wist ik mij welbewaard.
| |
| |
Toch, toen wij tegenover elkander stonden, zweeg ik.
‘Ik ben gekomen om u te zoeken,’ zeide hij eenvoudig. ‘En Hector heeft u het eerst gevonden. - Ziehier iets van u. Ge hadt het op de bank boven laten liggen. Het heeft Hector geholpen in zijn snuffelen,’ en hij overhandigde mij mijn arm reisboek, doorweekt en bespat.
Ook zijne kleeren waren nat, en zijne laarzen bemodderd tot over de enkels. Mijn hart sloeg snel genoeg van erkentelijkheid, - en van iets anders ook nog, iets hartstochtelijks, iets machtigs, - voor een zeer warme dankbetuiging, en toch zeide ik slechts droog en zonder de oogen naar hem op te heffen: ‘Dank u. Ik ben er heel blij om.’
‘Wij moeten ons haasten,’ drong hij, zonder op mijne woorden veel acht te slaan. ‘Ik kan u langs een omweg naar huis brengen, maar het is ruim een half uur gaans. Ge kunt hier ook schuilen, tot de regen ophoudt.’
‘Waar?’
‘In een grot. Er zijn er hier veel.’
‘Neen, breng mij liever naar huis.’
‘Haast u dan,’ drong hij nogmaals.
Hij ging mij voor, dwars door het kreupelhout, de takken voor mij wegbuigend, en mij de hand reikend, als ik moest springen. De berg helde aan deze zijde zeer langzaam.
| |
| |
‘Ik dacht dat hier een begaanbare weg was,’ riep ik tegen het geraas van den wind in.
‘Ja, ginds, onder langs den berg. Maar om dien van hier te bereiken, moeten we in ieder geval een diepte voorbij, die zich nu ieder oogenblik meer met water vult. Daarom neem ik den kortsten weg.’
Om ons ruischte en suisde het. Ik kon nauwelijks zijne woorden verstaan.
‘Hoe wist ge dat ik hier nog was? Waart ge ook nog boven?’
‘Neen, ik was bijna thuis, toen de regen begon. Maar ik.... ik vreesde half dat ge hier nog zijn zoudt en.... kwam eens kijken.’
Dat zwoegen noemde hij ‘eens komen kijken.’ Waarom had hij zich zooveel moeite gegeven? Zijn gelaat was bezweet, zijn haar in wanorde.... Hij scheen dezelfde net gekleede, deftige geleerde niet van vroeger. Misschien had hij slechts gehandeld uit eenvoudigen aandrang, zooals elke sterke man gevoelt, als hij de zwakke in nood weet; misschien ook slechts uit vriendschap voor papa of Hendrik.
Toen wij op die wijze wellicht tien minuten waren voortgegaan, stond hij plotseling stil.
‘Wij kunnen niet verder,’ zeide hij. ‘Zie maar, ik vreesde er al voor.’
Aan onze voeten bruischte een beek, te breed om over te springen, te diep om te doorwaden, althans
| |
| |
voor mij. Onwillekeurig dacht ik dat als hij mij dragen wilde, wij er zeer gemakkelijk over konden komen; maar hij stelde het mij niet voor, ofschoon ik zeker wist dat ook bij hem die gedachte moest gerezen zijn.
‘Zijt ge hier straks ook langsgekomen?’
‘Ja, maar toen kon ik er nog gemakkelijk over. Gewoonlijk is dit slechts een glooiing, waarin men zich laat neerzakken om aan de andere zijde weer op te klimmen. Rustieke bruggetjes en dergelijke houden de menschen hier er niet op na,’ voegde hij er glimlachend bij.
Hoe zonderling was het zijn glimlachenden blik te ontmoeten! Onwillekeurig sloeg ik de oogen neer. Veracht, weggeworpen! Die woorden speelden mij aanhoudend door het hoofd en pijnigden mij; zij maakten mij Hermans tegenwoordigheid tot een marteling. De wind legde hem voor eenige oogenblikken het zwijgen op en wierp mij bijna tegen hem aan.
‘Wij moeten terug. Ge zult verplicht zijn te schuilen... Maar de regen houdt reeds op. Als hij niet opnieuw begint, kunt ge over een half uur waarschijnlijk reeds aan de andere zijde afdalen.’
Er was iets in den toon zijner stem, wat mij hinderde; iets mismoedigs bij het begin, iets verheugds bij het einde. O, zeker, het was slechts een soort van plichtgevoel, wat hem tot mij gedreven had. Over een half uur kon ik gaan.
| |
| |
Ja, dan zou hij mij behoorlijk huiswaarts geleiden, mij weer met koele hoffelijkheid aanzien, buigen en dan zijns weegs gaan. Hij had mij niet meer noodig.
Groote God, neen! Het mocht niet. Ik wilde....
Ja, wát wilde ik?
Ik wist het niet. Duizend vragen, duizend ophelderingen brandden mij op de lippen, maar de welvoeglijkheid gebood mij het zwijgen. O, die welvoeglijkheid! Hoeveel jonge harten heeft zij reeds gescheiden gehouden!
Ik gevoelde mij zeer afgemat. De regen, de wind, de takken der boomen, alles keerde zich nu tegen mij.
‘Geef mij de hand,’ zeide hij, stilstaande, daar hij bemerkte dat het mij moeite kostte hem bij te houden.
Ik legde mijne hand in de zijne, in die warme, breede hand, mij zoo welbekend.
Hij scheen ieder hoekje en paadje hier te kennen, althans hij weifelde geen oogenblik. Binnen weinige minuten hadden wij een schuilplaats bereikt, een holte, gevormd door twee of meer rotsblokken, wie weet hoeveel eeuwen geleden door een reuzenmacht daar bijeengebracht.
Geen regen deerde ons hier; de wind huilde wel voorbij den ingang, maar trad niet binnen. Welk een verademing was het mij hem eens niet langs mijne ooren te hooren suizen en blazen, en weer vrij te kunnen ademhalen!
| |
| |
Herman zag mij een oogenblik zonderling aan, terwijl ik doodmoede tegen den rotswand leunde.
‘Zijt ge wèl?’
‘Ja.’
‘Ge schijnt spoedig vermoeid.’
‘Ik ben ziek geweest.’
Stilte.
‘Kort geleden?’
‘Neen.’
Weer stilte.
Het was mij alsof ik droomde. Deze wilde natuur, de sombere grotmuren om mij heen, het oorverdoovend rumoer daar buiten, was het werkelijkheid? En die hooge, donkere gestalte, welke daar stond aan den ingang der grot, afstekend tegen den bleeken avondhemel, was het waarlijk Herman?
Hij keerde zich om en ging tastend langs den rotswand, terwijl zijn hond hem op de hielen volgde.
‘Hier is een soort van zitplaats,’ zeide hij na eenig zoeken. ‘Wilt ge niet wat rusten?’
Nog dezelfde goedheid, dezelfde teedere, bijna vaderlijke zorg van voorheen. Ik gevoelde mij zoo zonderling te moede: ik had in tranen kunnen uitbarsten.
Herman zette zijne onderzoekingen voort, misschien om den tijd te verdrijven, of misschien ook om een onderwerp van gesprek te hebben; hij maakte althans een onbeduidende opmerking over de plaats, waar wij
| |
| |
ons bevonden, er ongeveer op neerkomende dat deze rotsen eenmaal vloeibare massa's geweest waren, en dat ik zulks zelf zou kunnen zien uit de menigte conchyliën, hier aanwezig. Maar hij scheen het toch een vervelend onderwerp te vinden en begon Hector op den kop te tikken, naar buiten starende alsof hij verlangde dat dit gedwongen tête à tête een einde nemen zou.
‘Zijt ge reeds lang op reis?’ vroeg hij eindelijk, zich naar mij wendend.
‘Ja, sedert vijf weken. Voor een week kwamen wij hier, op dat buitentje aan de steile zijde van den berg.’
Hij maakte een beweging van verrassing.
‘Zijt ge er bekend?’
‘Ja, ik logeerde er vroeger eens.’
Dus was dit dan toch waarschijnlijk het plekje aan den oever der Eger, waarvan hij mij eens gesproken had.
‘Nu heb ik mijn verblijf gekozen aan de andere zijde van den berg. Het is daar wilder nog en vooral eenzamer: voor een plantenzoeker aangenamer.’
Weer volgde er stilte. Wat moest ik ook antwoorden? Het was mij of ik niet denken kon. Welk een gesprek! Het kon niet onbeduidender. Zelfs zagen wij elkaar niet eens aan. Hij trok met zijn bergstok figuren op den harden grond; ik zag naar buiten, alsof
| |
| |
daar heel wat gewichtigere te zien was dan wuivende takken en natte, glimmende bladeren.
‘Sedert het voorjaar ben ik reeds hier,’ ging hij voort, blijkbaar zijn best doende een ongedwongen toon in ons gesprek levendig te houden. ‘Den winter heb ik in Mainz doorgebracht. En ook heb ik van hier uit vele tochtjes gemaakt.’
‘Ja?’
‘Eigenlijk,’ ging hij met een glimlach voort, ‘ben ik sedert’.... - hier hield hij even op, als schrikte hij er voor terug ook slechts uit de verte mij te herinneren aan onze scheiding - ‘sedert mijn vertrek uit Holland op reis naar een kennis van mij, een hoogleeraar aan de bergacademie te Freiberg. Maar ik heb er nog niet toe kunnen besluiten deze heerlijke streek te verlaten.’
Ik antwoordde niet en boog haastig mijn hoofd om de gemoedsbeweging te verbergen, die wellicht op mijn gelaat te lezen was. Nog niet in Freiberg geweest! Dus nòg mijn brief niet ontvangen, wellicht geen enkel bericht uit Holland. Niets had mij dus nog gerechtvaardigd in zijn oog, maar ook - en ik voelde mij onuitsprekelijk verlicht bij die gedachte - ook had hij mij niet met verachting van zich gestooten, zooals ik straks nog meende; niet de hem toegestoken hand afgeweerd. Hoe weinig achting en vriendschap hij mij heden ook nog toedroeg, toen had hij met moeite en smart afstand van mij gedaan.....
| |
| |
Ik kon daar niet roerloos blijven zitten bij de hevige aandoeningen, welke mijn gemoed bewogen; ik stond op en trad naar den ingang der grot. Gewis niet vermoedende hoe gaarne ik alleen wilde zijn, volgde hij mij bedaard en bleef tegenover mij staan, leunend tegen den rotswand.
Ofschoon de zon nu bijna geheel was weggezonken, was het lichter dan een half uur geleden. De zwaar opeengepakte wolken waren opgegaan in regen of uiteengedreven. Hier en daar werd de blauwe lucht weer zichtbaar.
‘Nu zullen wij spoedig kunnen gaan,’ zeide hij.
Spoedig! Ik ontstelde van dat woord.
‘Ik dank u voor de moeite, die gij u voor mij gegeven hebt,’ antwoordde ik zacht, want ik was tot in de ziel bedroefd. ‘Papa zal u ook erkentelijk zijn.’
Hij maakte een afwerend gebaar met de hand.
‘O, het is niets.’
Hij wendde het gelaat naar een andere zijde, geruimen tijd. Toen hij het weer naar mij keerde, zag hij mij recht in de oogen met welwillenden, zachten blik.
‘Zijt ge gelukkig tegenwoordig, Johanna?’
Het was een vraag, natuurlijk in den mond van iederen minnaar, die sedert lang met kalmte kan terugdenken aan de verloren geliefde; en vooral natuurlijk, o, wreedaardig natuurlijk in zijn mond. Rus- | |
| |
tig kwamen de woorden over zijne lippen en onbewogen bleef zijn gelaat. Ik weet niet hoe het kwam, maar ofschoon ik poogde mij goed te houden, barstte ik in tranen uit. Gelukkig? Welk een spot!
Hij trad op mij toe.
‘Heb ik u leed gedaan?’ vroeg hij bezorgd.
Het was mij onmogelijk te antwoorden.
Hij liet mij uitschreien, hulpeloos, zooals een man steeds is in tegenwoordigheid eener schreiende vrouw.
‘Ik hoop niet,’ zeide hij na eenige oogenblikken, dat ge mij ten kwade duidt dat ik gekomen ben. Er was geen tijd uw papa of iemand der uwen te waarschuwen. Is..... Helwart ook hier?’
‘Wèl had hij alle gemeenschap met het verleden afgebroken!
‘Neen,’ antwoordde ik zeer kort, mijne lippen bijna ten bloede bijtend, om niet opnieuw in tranen uit te barsten.
‘Dat is gelukkig. Hij kan zich dan ten minste niet over u verontrusten.’
O, die ondraaglijke glimlach, die kalme ernst, waarmede hij sprak en den gehaten naam noemde, geheel zooals een man tot een gehuwde vrouw behoort te spreken over hem, wien zij toebehoort! Waarom zeide ik niet dat Ferdinand Helwart en ik vreemdelingen voor elkaar waren? Ik kon het niet over mijne lippen brengen.
| |
| |
‘Maar gehuwd zijt ge immers nog niet?’ ging hij voort, half vragend, half bevestigend. ‘De couranten althans....’
‘Neen.’
Dus had hij half en half gemeend een gehuwde vrouw te zien. Vandaar de afstand, de eerbiedige beleefdheid, door hem in acht genomen. Jammer dat hij mij niet met dezelfde kalme onverschilligheid als ‘Mevrouw’ had aangesproken!
‘Dan zal het toch zeker spoedig zijn? - Johanna,’ en hij vatte mijne hand, ‘ge meent immers niet dat ik boos ben om wat er gebeurd is? Ik verheug mij u nog eens persoonlijk te kunnen herhalen wat ik u schriftelijk verzekerde. Het trof mij aangenaam u straks zoo vroolijk te hooren zingen, want het zegt mij dat ge gelukkig zijt. Ik hoop dat ge het altijd blijven zult, kind. Dat is mijn oprechte wensch.’
Ieder zijner woorden ging mij als een dolksteek door het hart. Ach, hoe volkomen onverschillig moest ik hem zijn, als hij mij op deze wijze geluk kon wenschen!
Er glinsterde iets in zijn oog, maar hij hield den blik niet van mij af; uit toon en blik beide sprak de zachte teederheid, waarmede men zich richt tot een kind, een dwaas, onvoorzichtig kind. Het was goed van hem, meer dan goed, want in zijne oogen kon ik toch niet anders zijn dan een meineedige, een trouwelooze....
| |
| |
Die gedachte deed mij plotseling alle zelfbeheersching verliezen. Hij mocht dan andere banden geknoopt hebben, ik mocht hem niets meer zijn, ik had toch het recht zijne achting te herwinnen.
‘Helwart is niets voor mij, Herman. Als ge één dag later vertrokken waart, zou een brief van mij het u gezegd hebben.’
Ik hield het hoofd rechtop, ik klemde de lippen opeen en zag hem aan met ijskouden blik; maar ik trilde aan al mijne leden.
Hij zag mij sprakeloos aan.
‘Ge hadt niet noodig mij te verachten,’ ging ik hartstochtelijk voort, terwijl mij van lieverlede mijne aandoeningen overmeesterden. ‘Laat mij u dat hier zeggen, nu wij voor altijd afscheid zullen nemen. Na mijne bekentenis was uw twijfel gerechtvaardigd, maar ik heb niet gezondigd tegen mijne belofte van trouw. Ferdinand Helwart heeft nimmer het recht verworven mij van liefde te spreken.’
Nu was het uitgesproken. Hij geloofde mij, dat zag ik aan zijn bleek, ontroerd gelaat; en dat was mij genoeg. Hij zou geen grond meer hebben mij te minachten. Maar nu wilde ik ook weg...
‘Laten wij nu gaan,’ zeide ik beslist. ‘Wilt ge mij nog eens geleiden?’
Hij gaf geen antwoord. Ik wendde het hoofd naar hem om - - en toen zag ik dat al zijne kalmte,
| |
| |
al zijn vriendelijk glimlachen, al zijne opgeruimdheid slechts gediend hadden om zijn eigen arm gebroken hart te verbergen.... Ik las zoo klaar in dat hart als in het mijne, en wat ik las maakte mij zóó gelukkig, dat ik den blik niet afwenden kon. Zoo stonden wij verscheidene seconden. Toen hadden wij alles gelezen wat in onze zielen omging. Ach, dat had ik altijd wel geweten!
Langzaam sloten twee sterke armen zich om mij heen en drukten mij aan het trouwe, onveranderde hart, dat ik eens zoo weinig had begrepen. Hoe dikwerf had het mijne een wild, smartelijk heimwee gevoeld naar die rustplaats! Nu was het tehuis, tehuis!...
De wind suisde nu zachter door de natte bladeren; de gouden gloed des avondhemels viel op ons. Een enkele vogel sloeg nog in onze nabijheid; hij zag neer op een gelukkig menschenpaar.
‘Of ik u nog eenmaal geleiden wil?’ zoo klonk het zacht aan mijn oor. ‘Mijn reismakkertje, wilt ge nog eenmaal naast mij voortreizen? Ik zal den wind voor u breken, de takken voor u wegbuigen, u dragen over hoogten en diepten. Mag ik? O, zeg ja, zeg ja!’
Ik kon geen neen zeggen en legde mijn hoofd tegen zijne borst. Hector wilde blijkbaar opgenomen worden in het verbond, want plotseling legde hij zijne groote, natte voorpooten op mijne schouders en lekte mij het gelaat, tot mijn niet geringen schrik. Maar
| |
| |
ik gaf hem toch ook een liefkoozing in ruil, waarover hij zich zeer tevreden betoonde.
Wat hadden wij veel te vertellen en te vragen, toen wij langzaam terugwandelden!
‘Hoe kondt ge toch heengaan?’ fluisterde ik met zacht verwijt, nadat ik hem verhaald had wat tusschen Ferdinand en mij was voorgevallen.
‘Mocht ik dan nog twijfelen, toen ik u daar arm in arm zag wandelen, mij uwe bekentenis herinnerde, en alles wat ik gezien en gehoord had vóór mijn vertrek? Of denkt ge dat het mij niets kostte?.... Kind, met u verloor ik alles wat mij aan het leven bond, alles, behalve mijne geliefkoosde studie. Als ik haar niet gehad had, ik weet niet wat er van mij geworden zou zijn. Ik heb in deze maanden van eenzaamheid meer gearbeid dan vroeger in jaren. Waar ik toen voor terugdeinsde, heb ik nu, juist omdat het moeilijk was, aangegrepen, onderzocht, ontleed - zóó lang tot ik overwon. Ik legde nooit boek of pen neer, vóór ik moe was, doodmoe - het was mijn eenig middel om te vergeten. En vergeten wilde ik. Ik verbrak iederen band met het verleden en begon een nieuw leven, eenzaam, o, grenzenloos eenzaam en toch - niet ongelukkig. Neen, ik was niet ongelukkig te midden mijner boeken of buiten in de wilde natuur. Maar als ik naar het kopje zie, dat nu aan mijn schouder rust, was ik rampzalig.’
| |
| |
Hoe hoog klopte mij het hart! Ja, nu scheen zijn gelaat mij schoon, nu was zijne stem muziek voor mij, nu was hij mijne wereld! Hij had gelijk gehad, toen hij die woorden sprak. Nu schonk mijn hart hem de liefde, welke hij verlangde....
En weer ging ik aan zijn arm, juist als vroeger, en hij brak den wind voor mij, en boog de takken weg, en droeg mij over hoogten en diepten.... En dat zou hij doen zijn leven lang!
|
|