Wij zetten ons neer op een bank, die reeds iederen avond getuige van onze gesprekken was geweest.
‘O, Herman,’ barstte ik uit, ‘ik vrees dat er niet veel goeds van hem geworden is en..... en ik ben zoo bang dat ik daaraan schuld heb.’
Hij legde zijne hand op de mijne; die aanraking alleen reeds stemde mij kalmer.
‘Neen, kind, de ondergang van iemand met een zwak karakter staat wel is waar meestal in verband met de dwarsbooming zijner plannen, maar niemand heeft aan dien ondergang schuld dan hij zelf.’
Ik dacht aan hem; door arbeid, hardnekkigen, onverflauwden arbeid had hij zijne smart over zijne teleurstellingen onderdrukt.
‘Maar waarom denkt ge dat er niet veel goeds van hem geworden is?’
‘Ik weet het niet,.... ik geloof dat het op zijn gelaat te lezen stond.’
Herman zag voor zich uit; zijn zwijgen zeide mij dat hij dezelfde opmerking had gemaakt.
‘Ik weet iemand,’ zeide hij eindelijk zacht, zijn gelaat naar mij wendend, ‘die, toen zij zelf bedroefd en ongelukkig was, al hare zwakke krachten ging ten beste geven om bedroefden en ongelukkigen te troosten. Was dat niet beter?’
Ik legde hem haastig de hand op den mond.
‘Stil, Herman. Ge weet: ik had een nevenbedoeling.’