| |
| |
| |
XIX.
‘En wat hebt gij daar, Jo?’ vroeg Phine, nadat zij hare nieuwsgierigheid naar de brieven bevredigd had.
Papa zag ook op.
Ik bedwong mij, poogde op natuurlijke wijze te glimlachen en zeide, Phine het boekje gevend: ‘Zie zelf maar eens. Niet veel belangrijks. Het komt van Hendrik.’
‘Ah, hij schrijft iets over een boekje van Van Bergwijk,’ viel papa in en vouwde een der brieven opnieuw open. ‘Waar staat het ook?.... Ja, hier is het: “Het stukje van Van Bergwijk heeft in de wetenschappelijke wereld een uitstekenden indruk gemaakt. Hij heeft er zijn naam als degelijk geleerde door gevestigd.” - Laat eens kijken, Phine.’
Ik stond op.
‘Kom, ik ga eens boven zien,’ zeide ik, zoo ongedwongen mogelijk. ‘De zon breekt door,’ en ik verdween door de kajuitsdeur, blijde ontsnapt te zijn aan hunne mogelijke opmerkingen.
| |
| |
Zij waren kiesch genoeg, dacht ik, om straks, als de eerste verwondering voorbij zou zijn, de zaak eenvoudig te laten rusten, en ik vergiste mij daarin niet. Toen ik later weer beneden kwam, lag het boekje naast mijne reistasch en Hermans naam werd niet meer genoemd.
Ik vond een beschut hoekje tegen de kap van de kajuitstrap en zag naar de schilderachtige tooneelen, langs welke wij voeren. Het was mij alsof ik daar onbeweeglijk zat en de vergezichten mij voorbijschoven als de zoogenaamde panorama's in een kermistent. Hoe gaarne had ik de boot verlaten en gedwaald in de bekoorlijke valleien langs de Rijnoevers, die zooveel schoons beloofden. Waarom moesten wij juist dien menschenstroom volgen, dacht ik met zekere bitterheid.
Naar Mainz voerde ons de boot, onherroepelijk, onverbiddelijk. Dus was mijne vrees toch niet zoo geheel ongegrond geweest.
Als ik hem eens ontmoette!....
Het scheen te moeten zijn. Misschien zelfs zou papa hem opzoeken, hem verklaring vragen.
Maar ik wilde hem niet terugzien. Ik kon mij niet voorstellen dat iets onze harten weer zou kunnen vereenigen, die harten, waarvan het ééne vervuld was van minachting, terwijl in het andere trots en schuldgevoel om den voorrang streden. Hoe lief ik hem ook nog had, liever dan ooit, omdat ik hem dagelijks
| |
| |
beter leerde begrijpen, ik zou nimmer, nimmer de eerste zijn, geen schijn van toenadering toonen, door geen oogopslag zelfs, geen beweging mijner hand.
En nu! - Als auteur had hij aan Hendrik uit beleefdheid of genegenheid een afdruk van zijn arbeid gezonden, gedagteekend uit Mainz, en nu zouden wij te Mainz aan wal stappen, er dagen aaneen blijven zelfs.... Iedere slag der raderen folterde mij, ik wenschte de boot te kunnen tegenhouden.
Onverdraaglijke gedachte, dat hij ons zien zou en denken dat ik hem wellicht zocht! Ik moest papa trachten over te halen om door te reizen.
Maar het plan was reeds zoo lang vastgesteld. Mainz met hare bekoorlijke omstreken was zulk een geschikte plaats om eenige dagen of zelfs weken te toeven, en ik wist dat papa zulks ook voornemens was, om dan, als ik mijne oude krachten zou herwonnen hebben, ons op te houden waar wij wilden. Daarenboven: welke reden had ik op te geven? Kon ik hem een dergelijk verzoek doen zonder mijn lang verborgen geheim te verraden?
Uit de verte zag ik reeds op den linker Rijnoever de zonderlinge Mainzer torens. Al meer en meer naderden wij de schipbrug, waarop ik mijn kijker richtte.
Welk een gewoel! Het was mij of het geen twijfel lijden kon dat hij tusschen die menigte was. Eens zelfs geloofde ik zeker zijne forsche gestalte te her- | |
| |
kennen en mijn oog volgde haar verscheidene seconden, tot ik bemerkte mij te hebben vergist.
Eindelijk legden wij aan. Ik had een gevoel, alsof ik mij verbergen moest, en toch zag ik van achter mijne voile scherp rond.
Wij reden in een omnibus de ouderwetsche stad door, die ons met hare nauwe, hoekige straten volstrekt niet aantrok. Ik had papa en Phine wel willen verzoeken hunne gezichten toch niet zoo naar buiten te keeren en zelf gevoelde ik mij pas veilig, toen wij in ons hotel in de nabijheid der ‘Neue Anlage’ waren aangekomen.
Zoo leelijk de binnenstad was, zoo verrukkelijk schoon lag een deel harer omstreken voor ons, toen wij aan de vensters onzer kamers traden.
De regen had sedert eenige uren opgehouden; de zon daalde reeds een weinig en indrukwekkend boven alle beschrijving was het gezicht op het landschap, dat zich voor onze oogen ontrolde. De rivier lag daar kalm en rustig, terwijl zich in hare oppervlakte de schipbrug en de spoorbrug weerspiegelden, over welke laatste juist, als een reusachtige slang, een trein henengleed. Onder de spoorbrug door bewogen zich verscheidene zeilschepen, statig en majestueus, onvervaard voor het rumoer daarboven.
‘Het lijken de Maasbruggen wel,’ zeide Phine droog.
| |
| |
Eigenlijk had zij gelijk, maar toch voor mij was het zoo anders. Zij ergerde mij door hare nuchtere opmerking.
Als ik aan dien dag terugdenk, moet ik gelooven dat ik in een zeer prikkelbaren toestand verkeerde, door de geringste gemoedsaandoening ten hoogste opgewonden of wel geheel terneergeslagen.
‘Wo amüsirt man sich heut am besten?’ vroeg papa den huisheer, die juist onder honderd strijkages naar onze behoeften en wenschen onderzoek kwam doen.
Op zijn raad gingen wij naar een concert in de open lucht.
Het was er ontzaglijk vol, en geen wonder: een schooner uitzicht liet zich moeilijk denken. Rijn en Main vloeiden hier voor onze oogen samen; het Taunusgebergte lag in het verschiet, aan onze voeten strekte de paradijsachtige Rheingau zich uit in al hare pracht. De maan verhief zich en bescheen in stille klaarheid dit tooneel; de sterren tintelden aan de donkere lucht en weerkaatsten in den vloed, waar ook tal van schepen hunne lantarentjes deden flikkeren.
Het was mij zonderling te moede. Onbeschrijfelijk schoon scheen de wereld mij. In mijne oogen welden tranen. Hoeveel had ik op dat oogenblik willen geven voor de zekerheid, dat Herman mij vergaf!....
| |
| |
Uit mijn eigen gemoed week alle hardheid. Ik had mij op den grond kunnen nederwerpen en in tranen uiting geven aan den overweldigenden weemoed, die mijne ziel vervulde.
Was Herman hier tusschen die wemelende menigte? Hoorde hij ook die tonen der muziek? Wat ging dan in zijn hart om, als hij wellicht aan mij dacht.... Zouden wij misschien binnen weinige minuten van aangezicht tot aangezicht tegenover elkaar staan?....
‘Jo, ge gevoelt u immers wèl?’
Het was Phine, die deze vraag deed. Ik antwoordde bevestigend en doorstond moedig haar onderzoeken den blik. Wat zag zij scherp, mijne goede Phine! Neen, wèl was ik niet. Ik gevoelde mij ziek van angst en spanning.
‘Verrukkelijk, verrukkelijk!’ herhaalde papa telkens, en intusschen dacht ik er over hoe ik hem straks zou moeten vragen heen te gaan.
Moeten, ja. Ik was nu vast besloten. Tegen die aanhoudende vrees zou ik geen dagen aaneen bestand zijn; zij maakte mij waanzinnig.
Thuis gekomen zeide Phine naar bed te verlangen en opnieuw aarzelend en in tweestrijd ging ik mede naar onze slaapkamer; maar daar gekomen nam ik een kloek besluit, en zonder mij verder den tijd te gunnen tot nadenken, snelde ik de trappen weer af om papa op te zoeken.
| |
| |
Ik vond hem onder de veranda, genietende van den prachtigen nacht en een goede sigaar.
‘Papa,’ zeide ik, terstond beginnende, ‘ik zou zoo graag verder gaan.’
Hij keerde zich verwonderd om.
‘Zijt gij daar nog, Jo? - Wat zegt ge! Verder gaan?’
Mijne lippen beefden.
‘Ja, papa.’
‘Waarheen, kind? Bedoelt ge verder reizen? Wij zouden hier immers blijven.’
‘Laten we een andere plaats kiezen om een poos te blijven. Ik zou liever...... ik zou liever ergens anders zijn. Aan een badplaats, bij voorbeeld...... of ergens op een stil landelijk plekje....’
Bij den overprikkelden toestand mijner zenuwen wist ik zelf niet goed wat ik zeide of wat ik zeggen wilde; papa vond mijne wenschen zeker heel tegenstrijdig.
‘Verlangt ge meer menschen te zien of minder, kind? Ik begrijp u niet goed.’
Ik zweeg. Het veinzen tegenover hem viel mij zoo zwaar.
Misschien meende hij dat ik boos was, althans hij zeide haastig: ‘En waarheen zoudt ge dan willen gaan? Naar Wiesbaden, bij voorbeeld?’
‘Neen, niet naar Wiesbaden.’
| |
| |
Wiesbaden scheen mij veel te dicht in de nabijheid.
‘Waarheen dan?’
‘Dat is mij hetzelfde. Alleen hier weg.’
Ik had gesproken in wilde haast en bemerkte te laat dat hij mij begreep. Zijn gelaat veranderde; ik zag het bij het schijnsel der lampen uit de eetzaal.
‘Goed, kind,’ zeide hij neerslachtig. ‘Goed. Wij zullen morgen vertrekken.’
Toen ik mij den volgenden morgen kleedde, beving mij, ondanks mijne blijdschap over ons vertrek, een gevoel van smart. Hij, dien ik achterliet, was mij zoo dierbaar, hij besloeg zulk een groote plaats in de geschiedenis van mijn leven, dat het mij moeite kostte mij los te rukken van de plek, waar ik wist dat hij toefde, en zelfs de oude, middeleeuwsche stad, waarop ik neerzag en die zoo weinig bekoorlijks had, trok mij bij die gedachte onuitsprekelijk aan.
Was hij werkelijk nog binnen die muren?..... Wist hij dat ik in zijne nabijheid was?....
Het scheen mij dat wij elkaar opnieuw zouden moeten toebehooren, als wij elkaar slechts nog ééns in de oogen konden zien, zoo op de oude wijze, open en vrij, alsof wij niets voor elkaar te verbergen hadden. - - Als ik bleef......
Maar ik wilde niet blijven. Neen, voort, voort! Als zijn eigen hart niet voor mij pleitte, ik zelf zou het ook niet doen.
| |
| |
Hoe ernstig en droevig zag ik er in den spiegel uit! Waren dat mijne ‘vroolijke, bruine kinderoogen,’ zooals hij ze altijd noemde? Ik moest ze beter onder bedwang houden. Zij mochten anders eens verraden hoeveel wee mijne ziel vervulde.
Het was weer een echte regendag en ik verheugde er mij over, want Mainz te verlaten bij zonneschijn en blauwe lucht, zou papa zeker dubbel zwaar gevallen zijn. De hemel was gelijkmatig grijs en het water viel bij stroomen neder. De raampjes van den omnibus waren aan de buitenzijde overdekt met kleine stipjes en dropjes, zoodat men er in het geheel niet door zien kon.
Ik gevoelde mij gedrukt en gedwongen, terwijl wij naar het station reden, als ik dacht aan de gedachten van papa en Phine, en misschien ging het hen ook zoo, want geen van beiden sprak. Zij hadden vóór het ontbijt geruimen tijd onder de veranda op en neer gewandeld, en ik wist wat er toen besproken was.
Wij hadden tijd in overvloed, daar wij vroeg van huis waren gegaan, omdat papa anders vreesde met onze bagage niet klaar te komen. Ook behoorde hij gelukkig niet tot de menschen, die, als zij naar den trein moeten, tot het uiterste oogenblik tehuis blijven talmen, schoon zij een ander maal voor hun genoegen in de wachtkamer van datzelfde station iets gaan gebruiken.
Welk een drukte en gewoel! Nauwelijks konden wij
| |
| |
de deur der wachtkamer bereiken. Ik hoorde kaartjes nemen voor Worms, Keulen, Weenen, Turijn, Parijs - papa nam plaats voor Carlsbad, waarheen wij besloten hadden te gaan.
Wij liepen het voorste vertrek der wachtkamer 1ste klasse door en begaven ons naar de daarachter gelegen restaurant.
Het was een leelijk, somber, donkergeel geverfd vertrek, nog somberder door de regenvlagen, die nu met verdubbelde hevigheid tegen de vensters kletterden.
Papa bestelde een versnapering, welke wij tamelijk lusteloos nuttigden; en aangezien ik mij begon te vervelen, zeide ik dat ik eens in de andere lokalen ging zien en drentelde weg.
Verscheidene treinen waren intusschen vertrokken; de wachtkamers waren half leeggestroomd. Ik bleef een oogenblik naar het wegen der bagage zien, las een paar aanplakbilletten en vond eindelijk een venster, vanwaar ik op het perron kon zien. Dat gezicht herinnerde mij dien regenachtigen avond aan het Rijnspoorstation, toen ik Herman afhaalde en hem mijne bekentenis deed. Had hij wel zoozeer ongelijk de oprechtheid mijner liefde in twijfel te trekken?
Er scheen juist weer een trein te naderen. Althans de wachtende reizigers zagen allen rechts en ik hoorde reeds het dof gerommel.
Ja, daar was hij.
| |
| |
‘Mainz, Mainz, Mainz,’ klonk de stem van den beambte langs de portieren.
Een gedeelte der aankomende reizigers stroomde naar binnen, blijkbaar aan het einddoel hunner reis; de anderen schenen slechts enkele minuten tijd te hebben. Sommigen van hen bleven zitten; de meesten echter verlieten de waggons en bleven op het perron wachten.
Ik zag droomerig naar dat troepje wachtenden, toen een rijzige gestalte mijne aandacht trok. Het was een forsch gebouwd man, in het gewone, nauw sluitende toeristenpakje, met grooten stroohoed en regenlaarzen, terwijl over zijn schouder een koker hing, die deed denken aan een schilder of....
Een schok voer mij door de leden. Kon die man Herman zijn!?
Als om antwoord te geven op die vraag, keerde hij zich om en ik zag zijn gelaat....
Was het omdat ik hem verloren had, dat het mij nu zoo aantrekkelijk voorkwam, of had de invloed van zonneschijn en beweging er werkelijk verandering in gebracht? De bleeke tint, de stempel, weleer door de studeerkamer er op gedrukt, was geheel verdwenen en daarmede een groot deel van het onbehaaglijke er van. Ik zag dat hij de aandacht trok.
Mijn hart klopte wild, zóó wild, dat ik tegen het vensterkozijn leunen moest om mij staande te houden. Verborgen achter het gordijn, hield ik geen oog van
| |
| |
hem af. Ik had slechts één wensch: dat papa mij nu niet vinden zoude!
Hij liep langzaam op en neer, in gedachten verzonken, blijkbaar geheel aan het reizen gewoon. Wellicht ging hij botaniseeren of had hij het gedaan.
- - Dus was hij niet eens in Mainz!
Zoo hij eens met denzelfden trein moest vertrekken als wij! Neen, hij kwam uit oostelijke richting en zou dus naar alle waarschijnlijkheid in tegenovergestelde richting vertrekken. Wij daarentegen zouden oostelijk gaan, zeer oostelijk, uren van hier.
Als hij eens binnenkwam!... Of als papa en Phine hem eens zagen!... Ik verkeerde in ontzettende spanning.
Goddank, daar luidde de bel.
Hij trad op den trein toe op de oude, kalme manier, met den veerkrachtigen tred, zoo eigen aan een knap gebouwd man, nam zijne vorige plaats weder in en bleef uit het portier zitten kijken.
Soms keek hij naar het venster, waar ik stond. Hij kon mij niet zien, dat wist ik zeker, en toch was het telkens, alsof zijne oogen in de mijne blikten. Dan staarde ik hem ook aan, met een gevoel van waanzin - - maar zijn onbewogen, rustig gelaat zeide mij dat hij zelfs geen vermoeden had, wier blik op hem rustte.
Groote God, als ik eens te voorschijn trad!.... Als
| |
| |
ik eens verscheen, hier voor dit venster, en hem in het gelaat zag!.... Nog waren de portieren open - -
Neen, duizendmaal neen. Zou ik den verachtelijken kunstgreep beproeven door de kracht mijner schoonheid terug te winnen, wat zijn hart mij weigerde te schenken! Ach, zulke liefde wilde ik niet! Het was de huwelijksband niet, waarnaar mijne ziel haakte, maar zijne achting, zijne volle, innige liefde.... En hoe zou ik die ooit terugwinnen! Verbergen wilde ik mij. Moest het dan al de laatste maal zijn dat ik hem aanschouwde, goed. Mijn brief was genoeg geweest; hij had dien nu natuurlijk lang gelezen - - en mij slechts te dieper veracht!....
Ik drukte de hand tegen het hart. Het deed mij pijn.
De beambte naderde. De portieren werden dichtgeslagen. Iedere slag ging mij door de ziel.
Nog kon ik hem zien. Welk een zonderlinge, weemoedige trek lag er op zijn gelaat. Het scheen nog ernstiger geworden en tegelijk edeler nog, innemender. Het was of geen vreugde daar in langen tijd gezeteld had, niets dan de kalme tevredenheid van den man der wetenschap.
Hij sprak met iemand, die tegenover hem zat. Als ik zijne lippen zag bewegen, hoorde ik als het ware zijne stem, die zachte, geliefde stem.
Een schel fluiten. De trein schoof langzaam voort, toen sneller, altijd sneller; - - nu was hij uit het gezicht.
| |
| |
‘Kind, waar zit ge toch!’ klonk Phine's stem mij in de ooren, ik weet niet hoeveel minuten daarna. ‘De trein is voor. Goede hemel, wat zijt ge bleek! Is er iets gebeurd?’
Ik stelde haar gerust en ging mede, als uit een droom ontwaakt.
‘Gij gevoelt u zeker weer minder goed en wilt het niet zeggen. Dat zijn wij zoo van u gewoon. Wij begrepen al niet waarom ge zoo lang wegbleeft. Het is juist weer iets voor u. Maar nu laten we u niet meer alleen, hoor!’
Ach, dat mochten zij wel. Ik gevoelde mij zoo diep rampzalig dien dag, dat ik tot alles in staat zou zijn geweest.
Welke reuzenaandoeningen kunnen ons gemoed bewegen, zonder dat onze omgeving er iets van vermoedt! De trein snorde en stampte en schudde met duivelengeweld, en sleepte mij mede, altijd verder, verder van hem. En ik had hem zoo hef, zoo grenzenloos lief! Ach, als zijne liefde mijn leven niet meer verhelderen kon, wilde ik het hoofd neerleggen en sterven.
|
|