| |
| |
| |
XVIII.
Het was een heerlijke dag in het laatst van Mei, toen wij in den trein stapten, die ons naar Arnhem voeren zou.
Reizen! Het was altijd een mijner liefste droomen geweest, maar niet op deze wijze: gepakt in shawls en dasjes, met papa's bekommerde vragen, Phine's overdreven bezorgdheid en de medelijdende gezichten onzer medereizigers. Hoe vurig haakte ik naar beterschap! Ik wilde beter worden, al was het alleen om niet zoo anders te zijn dan alle andere menschen. En mij zoo goed houdende, als ik kon, babbelde ik met papa en Phine over onze plannen en genoot van het zonnige landschap, dat ons voorbijgleed.
Nu en dan voelde ik mij het hart met snelle, angstige slagen kloppen. Naar Duitschland, waar Herman was! Als ik hem eens ontmoette of sprak!....
Ik bedacht niet hoe groot het land was; hoeveel steden er lagen, binnen welker muren hij toeven kon; hoeveel stoombooten er voeren en hoeveel treinen er
| |
| |
snorden, waarin hij zich bevinden kon. De angst belette mij het kalme nadenken en Duitschland was op dat oogenblik voor mij wat Indië vroeger voor de meeste Hollanders was: een land, waar men veronderstelde dat onze kennissen elkaar allen ontmoetten en onze familieleden dikwerf bijeen waren.
Ik dacht met zekere beklemdheid aan den dag van morgen, wanneer wij reeds binnen de Pruisische grenzen zouden zijn, en mijn eenige troost was de zekerheid, dat wij ver van Leipzig zouden blijven. Want Herman was den kant naar Leipzig en Freiberg opgegaan, en het doel zijner reis had dus waarschijnlijk in oostelijke richting gelegen, terwijl wij daarentegen rechtstreeks naar het zuiden reisden.
Wij bleven een nacht te Arnhem en reden naar de boot in een heerlijken zonneschijn en zoele lentelucht.
Met zekere spanning had ik het oogenblik afgewacht, waarop wij Duitschland zouden binnenstoomen. Minstens dacht ik terstond van verre de bergen te zien verrijzen of bosschen te zien opdoemen aan den horizont, doch niets van dien aard was te ontdekken. Alles bleef juist als in Holland.
‘Ik wou dat we maar te Keulen waren’ zeide Phine, telkens geeuwend. ‘Dan gaan we er ten minste eens af. Die boot wordt vervelend. Hebt gij pleizier?’
‘Ja, ik geniet.’
| |
| |
‘Dat komt misschien doordat ge dat stilzitten in een fauteuil gewoon zijt. Ik wou wel eens iets anders zien dan die weiden met koeien, en kerktorentjes en boerenwoningen. Maar,’ voegde zij er goedig bij, ‘als gij maar pleizier hebt, is het doel al bereikt.’
Ja, ik genoot. Terwijl Phine in Baedeker tuurde, zich troostende met de heerlijkheden, die komen zouden, zag ik naar de heldere blauwe lucht, naar de groene weiden, naar de in het zonlicht schitterende golven, alles voor mijn oog weer zoo nieuw. Of ik maakte mij in stilte vroolijk over onze medepassagiers, voornamelijk Engelschen, even dicht in hunne plaids gehuld als in hunne ongenaakbaarheid, terwijl zij met uitgestreken gezichten een Murray of anderen reisgids raadpleegden. Misschien ook was het alleen dat gevoel van beterschap, dat zonderlinge tintelen in al mijne zenuwen, hetwelk mij zoo recht genoeglijk deed nederliggen, te zwak om veel beweging te nemen, te sterk om niet levendig belang te stellen in alles, wat rondom mij voorviel.
Eindelijk doemde Keulen op uit het verschiet.
Ik had weinig van die stad verwacht: men hoort haar zoo zelden roemen; het is of alle reizigers haar maar zoo spoedig mogelijk voorbijgaan om verder het Rijnland in te komen. Mij echter trof de schilderachtige ligging der oude, grijze stad met hare ontelbare torens, bovenal de toen nog niet geheel voltooide Dom,
| |
| |
die als een reuzenvinger het dwergengeslacht aan zijn voet naar boven wijst, altijd hooger, altijd beter, altijd volmaakter. Hoeveel eeuwen zal zij die waarschuwing herhalen tot de komende en gaande geslachten? En als zij eenmaal instort tot puin, hoeveel nader zal dan de mensch staan tot de hoogte, waarnaar die reuzenvinger heenwijst?
Nooit zal ik den overweldigenden indruk vergeten, welken de kerk op mij maakte, toen wij haar binnentraden. Ik heb een verwarde herinnering aan allerlei fraaiigheden, die wij er zagen: aan sneeuwwit marmer, aan standbeelden, praalgraven en tapijten, geschilderde vensters en het Graf der Drie Koningen; maar ik hoorde bijna niets van de fluisterende verklaringen van onzen geleider. Het was mij als was ik midden uit het wereldsch gewoel overgeplaatst naar een plekje in een woud, ongerept en stil en vredig, waar ons onwillekeurig het verlangen aangrijpt alleen te zijn. Ik liet getroost de anderen naar den grooten klokketoren gaan om het uitzicht over de stad te genieten, en bleef te midden dier ontelbare zuilen en pijlers, welker aanblik boven het aardsche opvoert en een indruk maakt, zóó machtig, zóó grootsch, dat men ondanks zichzelf zou kunnen neerknielen en aanbidden.
Misschien juist omdat ik geen nieuwe indrukken terstond dien eersten liet uitwisschen, is deze mij diep in het geheugen gebleven; want nog niet sterk ge- | |
| |
noeg om lang achtereen in beweging te zijn, drong ik er bij papa en Phine op aan dat zij om mijnentwil niet thuis zouden blijven, en dus gingen zij, vol lust en belangstelling, de stad zien en hare museums en kerken bewonderen. Ik bleef aan het venster onzer kamer zitten en zag neer in het gewoel der straat.
Het schijnt misschien ongerijmd en toch rees ook hier telkens de gedachte bij mij of Herman niet zijn kon tusschen die dichte drommen van menschen; zelfs zag ik nu en dan bepaald naar hem uit. Eerst toen wij den volgenden dag onze reis voortzetten, verder, altijd verder, begreep ik welk een dwaze gedachte het was. Het waren de kerktorens, die tusschen het geboomte opdoken en dan in de verte verdwenen, welke mij de dwaasheid er van deden inzien. Hoeveel dorpen en steden lagen er in het rond! Hoeveel namen hoorde ik noemen van plaatsen in den omtrek, waar ik nooit geweest was en nimmer komen zou. O, hoe eindeloos groot was de wereld en twee menschen daarop waren niets meer dan twee atomen in het luchtruim!
Misschien leunde hij op dit oogenblik over de borstwering van den Dom, dien wij met onzen kijker nog flauw in de verte in het zonlicht konden zien schitteren, of zat hij onder de veranda van een hotel in een dier bloeiende dorpen, terwijl ik dat alles voorbijvoer en morgen op uren afstands zijn zou. Wellicht ook dwaalde hij in de wouden van Boheme of tus- | |
| |
schen de bergen van Zwitserland.... Van dien morgen af was al mijne onrust geweken.
‘Tot Keulen moet ge sporen,’ hadden onze vrienden gezegd, onbewust van des dokters gebod de reis geheel per boot te doen. Dus verwachtten we na ons vertrek uit Keulen wonderveel nieuws en schoons, maar men had ons evengoed kunnen raden over Keulen naar Bonn te sporen, want eerst daar begon de Rijn aan onze hooggespannen verwachting te beantwoorden.
Bonn was wel waard dat wij er eenige dagen toefden.
Wij logeerden op de Groote Markt, waar wij aan de table d' hôte terstond kennis maakten met verscheidene andere gasten, die ons aanspoorden tot verschillende tochtjes. Ik zelf droeg een geheimen wensch met mij om, namelijk het slot Clemensruhe te gaan zien met zijn botanischen tuin en natuurkundig kabinet. Daarvan had Herman mij eens met geestdrift verhaald. Weinigen echter onzer tafelgenooten waren er geweest, en het kostte mij den volgenden dag eenige moeite papa tot een ritje er heen over te halen, maar eindelijk kreeg ik toch met een weinig list mijn zin.
De geestdrift echter, die Herman onder het verhalen had verraden, kon ik niet deelen; zelfs lette ik nauwelijks op de versteeningen, mineraliën of planten, die voor kenners zooveel belangwekkends moeten hebben. Maar mijn hart - zoo is een menschenhart! - klopte
| |
| |
sneller bij de gedachte, dat ook hij hier eenmaal gedwaald had, en dat dezelfde gids, die ons rondvoerde, hem gezien had en te woord gestaan. En terugkeerende was ik opgeruimder dan ik in langen tijd geweest was.
Zelfs het thuisblijven was een genot. Papa en Phine wilden mij niet altijd alleen laten, als ik geen opgewektheid had hen te vergezellen, en dan gingen wij aan het venster zitten en sloegen het gewoel gade van die blauw gekielde mannen en leelijk opgeschikte vrouwen, welke hunne waren op de Markt uitstalden. Men zou verwacht hebben in deze liefelijke natuur ook een edel menschenras aan te treffen, maar de domheid en gedruktheid dier gezichten verbaasde ons. De marktdrukte zelf evenwel was aardig om te zien, en dikwerf als wij uitgereden waren, verheugden wij ons weer tehuis te zijn. Wat had men ons verkeerd geraden, of liever - want de raad was natuurlijk welgemeend! - welk een zonderlingen smaak hebben sommige toeristen! ‘Haben Sie das Rathhaus schon gesehen?’ ‘Das Schloss ist schön.’ ‘Die Hochschule ist besehenswürdig,’ en daartusschen hoorde ik alweer de namen van verscheidene kerken: de Jezuïetenkerk, de Munsterkerk, de Servitenkerk. Ik kan mij echter begrijpen dat voor bouwkundigen, archeologen of andere mannen der wetenschap de kerken en gebouwen aantrekkelijkheid hebben, hetzij om den bouw- | |
| |
stijl, waarvan wij tot vervelens toe hoorden spreken, hetzij om oudheidkundige merkwaardigheden, hetzij om geschiedkundige bijzonderheden; maar ik gaf niets om dergelijke zaken, Phine nog minder en papa scheen er ook niet bijster veel belang in te stellen, schoon hij met een aandachtig gezicht luisterde, als hij er op gewezen werd. Alleen het schilderwerk boeide ons soms; ik geloof echter dat men daarvan meer geniet als men in zulk een plaats woont, dan wanneer men in betrekkelijke haast de ééne schilderij na de andere bewonderen moet. En toen onze gids ons in den grafkelder van de kerk op den Kruisberg bij fakkellicht de twaalf afgrijselijke dood e monniken had laten bezichtigen, die lang geleden het klooster bewoonden, maar daar nu tot mummiën opgedroogd in hunne kisten
lagen, sommigen met vriendelijke, rustige trekken, anderen, op wier gelaat de doodsstrijd nog te lezen stond, hadden wij te meer spijt dat wij niet buiten in de heerlijke natuur gebleven waren, en gaf ik als mijne meening te kennen dat wij nu van kerken, kloosters en dergelijke genoeg hadden genoten.
Gelukkig waren papa en Phine het met mij eens en zoo reden wij den volgenden dag - het was Zondag - naar den Godesberg, in gezelschap van een vrij onderhoudend Duitsch student in de geneeskunde, sedert kort gepromoveerd, zooals hij ons aan de table d'hôte verteld had, en die nu, eer hij zich ergens aan de prak- | |
| |
tijk ging wijden, zich zijne vrijheid ten nutte maakte door een reisje te doen. Hij deelde ons met zekere waanwijsheid mede, als verklaring van de domme, ruwe gezichten, die wij op de Markt hadden waargenomen, dat het hier wonende landvolk waarschijnlijk nog afstamde van de Hunnen of andere Slavonische rassen, die in den Romeinschen tijd Duitschland overstroomden en de edeler rassen noordelijker drongen. Wat wij er van gelooven moesten weet ik niet recht. Zijn mond stond geen oogenblik stil, en ik geloof dat hij ons zeer belangwekkende zaken mededeelde, maar ik had nauwelijks ooren voor hem.
‘Hoe jammer,’ dacht ik, ‘dat sommige menschen altijd lust hebben tot praten! Veel liever zou ik hier geheel alleen rijden, alleen of met....’
O, dat ik hem toch nimmer uit mijn hart verbannen kon! Het was alsof ik hem geen oogenblik vergat: bij de sombere praalgraven, bij het suizen van den avondwind, bij muziek en vroolijkheid.... Ook nu, terwijl wij de prachtige villa's bewonderden, die wij voorbijreden, vervolgde mij de herinnering aan hem. Ieder van haar scheen gelegen in een klein paradijs. Zij herinnerden mij levendig de tooverkasteelen uit mijne kindersprookjes, en onwillekeurig benijdde men de menschen, die ze bewoonden. En hoe schooner de omtrek zich aan ons vertoonde, hoe meer wij kwamen onder den indruk van het bekoorlijke landschap, dat
| |
| |
ons omgaf, des te meer verlangde ik naar Herman en werd ik aangegrepen door een zeker heimwee naar hem, zonder wien ik toch altijd slechts half genoot.
Op den Godesberg heerschte een liefelijke, bijna plechtige stilte. Het gelui der torenklokjes van verre en nabij vervulde de lucht en stemde tegelijk feestelijk en ernstig. Aan onzen voet strekte zich een onvergelijkelijk schoon landschap uit, omlijst door de in zonlicht badende toppen van het Zevengebergte. Hier duistere valleien, ginds groenende velden en weelderige akkers, dáár weer rijpende wijnbergen of sombere wouden.
Mijnheer de dokter vergastte ons weer op ellenlange verklaringen van den naam Godesberg en de geschiedenis dezer ruïne, en begon daarna een redevoering over de hoeveelheden koolstofzuur, alkali en kalkaarde, die de Draitscher Quelle, waaruit wij straks een teug gedronken hadden, geneeskracht geven; doch gelukkig verstond ik slechts de helft van zijn geleerd Duitsch en ik gaf mij geheel over aan den indruk van het natuurschoon, hetwelk een invloed op de ziel uitoefent, dien geen pen in staat is te beschrijven, en waaraan ik mij geheel kon overgeven, toen Phine met de heeren den toren ging beklimmen.
Men zeide mij later dat het gezicht van den Drachenfels het in schoonheid verre wint van dat van den Godesberg, en ik wil het gaarne gelooven; maar
| |
| |
toen wij den Drachenfels beklommen, was het geen Zondag en de lucht was betrokken. Ik kreeg daar een geheel anderen indruk, en waar ik ook later kwam, nergens ben ik weer zoo gelukkig, zoo opgetogen geweest in den waren zin des woords, als daar op mijn eenzaam plekje tusschen de verweerde muren.
Ik was moe van het genot, als ik het zoo noemen mag, en misschien ook een weinig door het stooten en schokken van mijn ezel, toen wij huiswaarts keerden, maar het was een vermoeidheid, die na genoten rust dubbele krachten terugschonk; dat gevoelde ik iederen dag. Gaarne had ik hier weken getoefd, varende, wandelende en rijdende, tot ik ieder lief plaatsje in mijn hoofd zou gegrift hebben, zóó helder en klaar, dat ik er later in de lange winteravonden als het ware opnieuw in den geest zou kunnen dwalen. Maar papa en Phine hadden ook hunne wenschen en ik eerbiedigde die. Zij behoorden tot de toeristen, die, eenmaal op reis zijnde, zooveel mogelijk tegelijk willen zien, en misschien, zoo dacht ik, was aanhoudende afleiding ook voor mij het best.
Wij wandelden, voeren en reden echter naar hartelust nog vier heerlijke lange dagen, en stapten toen weer op de stoomboot, die ons naar Remagen overbrengen zou.
Het wekt een zonderlinge ontroering op die wijze plaatsen voorbij te glijden, waar wij gelukkige uren
| |
| |
doorleefden, uren, die bij het herdenken bijna een droom gelijken. Zullen wij daar ooit terugkomen?.... En wanneer?.... Hoeveel zal ik dan nog gelijken op het jonge meisje, dat daar gisteren dwaalde?....
Ik sloeg een blik op Königswinter, dat wij met eenigen onzer medelogeergasten hadden bezocht; ik zag op naar den Drachenfels, waar ons een regenbui overvallen was, en keerde mij nog eens om naar den statigen slottoren van den Godesberg, nauwelijks zichtbaar in den ochtendnevel. Wij voeren Rolandseck voorbij, dat een sombere schaduw over den stroom wierp, en de liefelijke eilanden Nonnenwerth en Grafenwerth, die ons Schillers Zwitsersche ballade in het geheugen riepen en ons onwillekeurig deden opzien naar het venster, waar Ridder Roland zat; een onderwerp van gesprek, dat in het vroolijke gezelschap, waarin wij ons toen bevonden, niet tot veel weemoedige gedachten aanleiding gaf.
Hoeveel vriendschap knoopt ge op reis aan, hoeveel herinneringen neemt ge mede aan menschen, die ge nimmermeer de hand zult drukken en van wie nimmermeer eenig bericht tot u komen zal. Zonderlinge gedachte! Ge groeit op verre van elkander, in andere omgeving, met andere gezichten om u heen. Het toeval brengt u bijeen. Gij zijt den ganschen dag in elkanders gezelschap, ge geniet te zamen, ge deelt elkander uwe lotgevallen mede, ge gevoelt sympathie,
| |
| |
vriendschap.... Het vreemde gelaat is u reeds welbekend en lief.... Daar luidt de stoombootbel. Het genot der kennismaking wordt smart bij de scheiding. Een kort, schijnbaar opgeruimd: ‘Lebe wohl. Glückliche Reise!’ klinkt u in het oor. Ge zegt iets dergelijks en - uwe wegen loopen uiteen om zich nimmer weer te kruisen.
Zij waren allen goed voor mij; de oude dames, die blij waren als zij een rustig hoekje gevonden hadden en mij van daar vriendelijk toeknikten, of mij hare boeken leenden; de heeren, die mij met zekere eerbiedige voorkomendheid behandelden; de jonge meisjes, hoewel min of meer schuw, want de jeugd ontvlucht zwakte en pijn; allen waren zij goed voor mij, maar bovenal die jonge Duitsche knaap, zeventien of achttien jaren oud misschien, dien wij te Bonn op de boot hadden zien komen, vergezeld van een aantal vroolijke medestudenten, die hem schertsend en pratend de hand ten afscheid reikten.
Hij deed met zijn vader een uitstapje naar Coblentz, zooals hij mij later verhaalde.
Dien morgen - ik gevoelde mij minder goed en lag in een gemakkelijken stoel op het dek - zat hij toevallig in mijne nabijheid, in een hoekje, waar wind noch zonneschijn ons deren kon.
‘Man sitzt hier recht bequem,’ zeide hij met een vriendelijk knikje naar mij, met de eigenaardige vrij- | |
| |
moedigheid van beminnelijke karakters, en daarop hadden we ons beiden in onze lectuur verdiept. Maar des middags was de wind - of de boot - gedraaid, en toen had hij met goedhartige bezorgdheid gezegd: ‘Darf ich Ihnen Ihren Mantel geben?’
Zoo geraakten we in gesprek en toen wij te Remagen aan wal stapten, stelde zijn vader, die inmiddels met papa had kennis gemaakt, ons voor te zamen de Appollinaruskerk te gaan bezichtigen, die ons van alle zijden zóózeer aanbevolen was, dat wij voor ditmaal van ons plan om de kerken voorbij te gaan, afweken. Ik heb later nooit aan Remagen terug kunnen denken, zonder mij dien knaap te herinneren met zijn sprekend, belangwekkend gelaat, van die schoonheid, welke tot weemoed stemt. Eer wij een dag te zamen hadden doorgebracht, kende ik de geschiedenis van zijn leven, die eenvoudig genoeg was, en eer hij mij te Coblentz de hand ten afscheid reikte - hoe dwaas komt mij dat nu voor! - kende hij ook de mijne. Zijn ernstig: ‘So leben Sie denn wohl!’ klinkt mij nog in de ooren. Ach, men moet jong zijn om zich zóó snel te hechten!
Het doel onzer reis was nu Mainz, waar wij weder voor verscheidene dagen onze tenten zouden opslaan. Te Coblentz, hetwelk ons na al het genotene weinig aantrok, bleven wij slechts één dag. Juist toen wij gereedstonden in den omnibus van het hotel te stappen, welke ons naar de stoomboot voeren zou, over- | |
| |
handigde de kellner papa een paar brieven, die ons van Bonn waren nagezonden. Er was geen tijd ze nog in te zien en papa stak ze bij zich.
‘Een goede tijdkorting op de boot,’ zeide hij; want het stortregende en het was koud, zoodat wij niet veel boven zouden kunnen zijn.
Dus haalde hij ze voor den dag, toen wij in een hoekje der kajuit ons zoo gemakkelijk mogelijk ingericht hadden.
‘Mejuffrouw Johanna Van Rheden,’ zeide hij, mij een dun boekje overreikend.
Het postmerk was Amsterdam, en het adres door Hendriks hand geschreven.
Mijne eerste gewaarwording was verwondering, maar toen scheurde ik een weinig zenuwachtig den omslag los, mij plotseling Hendriks woorden herinnerend; ‘Als ik nog wat van hem hoor, zal ik het u doen weten.’
Het was een afdruk van een in een tijdschrift geplaatste beschouwing over enkele nieuw ontdekte plantsoorten. De onderteekening luidde: H. Van Bergwijk. Mainz. April. 1876.
Mainz!
En naar Mainz voerde ons de boot!
|
|