| |
| |
| |
XVII.
Het was Kerstmis, een frissche, gezonde Kerstmis. De straten schenen schoongeveegd door den wind en hadden een grauwe tint. ‘Kouw, kouw,’ klonk het in de fijne lucht: de kraaien zochten tot in de stadstuintjes hun voedsel, en in de couranten stonden vermaningen om aan de arme vogels te denken in Park en plantsoenen. Als de zon begon te schijnen, vormden zich dikke ijskegels aan het dwarshout onzer vensters. Men huiverde, ofschoon de kachel snorde, en het duurde des morgens geruimen tijd eer er een kijkgaatje kwam op onze bevroren ruiten.
Wekenlang had ik naar die dagen uitgezien met evenveel verlangen bijna als vroeger, wanneer ik Herman verwachtte. Want zij zouden ons Hendrik brengen, die dagelijks Herman zag en misschien sprak.
De trouwplechtigheid was, terwijl ik geheel bewusteloos of in ijlende koorts op het ziekbed lag, in alle stilte voltrokken. Hendrik had mij na mijn herstel een kort, hartelijk briefje van deelneming gezonden,
| |
| |
maar daarin was Hermans naam niet genoemd. Niemand had zijn naam genoemd, dien geliefden naam, in al de lange weken sedert ik voor het eerst weer bij kennis was geweest en daar roerloos neerlag, boven alle beschrijving afgemat, zonder gedachten, zonder woorden, doelloos voor mij uit starend, om telkens weer in diepen, genezing aanbrengenden slaap te vallen. Niemand sprak van hem, en mij wilde zijn naam niet over de lippen, zelfs niet al had ik mij voorgenomen van hem te spreken, zooals ik somtijds deed; en dan begroef ik hem opnieuw diep, diep in mijn hart, en schertste en lachte, als had nooit mijn hoofd aan een trouwe borst gerust, waarvan het gemis mij nu zoo zwaar viel, als had nooit mijn hart sneller geklopt bij het geluid van een geliefden tred, naar welks terugkeer het nu vergeefs luisterde.
Wat zou ik ook te vragen of over hem te zeggen gehad hebben! Had hij tijdens mijne ziekte nog iets van zich doen hooren, zij zouden het mij hebben medegedeeld, dat wist ik. Waarom ook hen doen raden dat de wond nog niet geheeld was en het ledig in mijne borst nimmer, nimmer zou kunnen aangevuld worden? Ongeneeslijke smart draagt men het best alleen.
Ik weet niet wanneer het voor het eerst was, dat de herinnering aan mijn verlies opdook uit den nevel mijner verwarde gedachten, maar het trof mij niet
| |
| |
opnieuw; het was of ik het zelfs in bewusteloozen toestand geen oogenblik vergeten had.
Soms droomde ik van hem. Dan zat hij naast mij bij het haardvuur in de achterkamer met mijne hand in de zijne en zijn blik op mij gevestigd, dienzelfden ernstigen, teederen blik van voorheen. En den ganschen dag bleef zijn gelaat mij voor oogen staan met wreede volharding en scheen het mij toe dat hij weten moest hoe hij, als het ware, in den geest bij mij vertoefde. Droomde hij ook wel eens van mij? En wàt dan? Klonk mijne stem hem ook nog in de ooren bij het wakker worden en bleef mijn beeld hem nabij den ganschen langen dag?
Neen, ik was niets meer voor hem. Hij minachtte mij. O God, dat vreeselijk, verpletterend bewustzijn! Het knaagde aan mijn hart als een kanker. Het zou mij dooden... Hij was zoo gestreng in zijne begrippen van trouw. Als ik daaraan dacht, verliet mij dat rustig bewustzijn, hetwelk mij den moed had geschonken te schrijven: ‘Ik bleef rein.’ Dan drukte mij een gevoel van schuld terneer en kon ik niet aan hem denken zonder dat een gloeiend rood mijn gelaat overdekte.
Verloofd kon hij mij niet wanen, want hij had reeds lang het tegendeel van Hendrik kunnen vernemen. Hij moest lang weten dat er geen enkele band bestond tusschen Ferdinand Helwart en mij... En toch, dat
| |
| |
wreede, onafgebroken, koude stilzwijgen! Hoe diep moest ik wel gezonken zijn in zijne schatting. Ik wilde hem nimmer weer onder de oogen komen, nimmer zijn blik weer op mij gevestigd zien, hoe dierbaar hij mij ook was.
Zij hadden tijdens mijne ziekte zijn portret van den wand genomen, maar ik had gezocht tot ik het vond en het weggeborgen in een hoek van mijn kastje. Ik beschouwde het dagelijks. Het was mij of dat gelaat mij nog altijd toebehoorde, of die oogen mij nog altijd met de oude teederheid tot het goede aanmoedigden.
Toen ik op het ziekbed lag, zóó krank dat een enkele ademtocht van den dood genoeg zou geweest zijn om mijne levensfakkel uit te dooven, had ik het gelaat afgekeerd en den levenskelk weggestooten, die mij opnieuw werd gereikt. Het scheen mij wreed dat ik blijven moest. Waarom mocht ik het moede hoofd niet neerleggen en van deze wereld heengaan voor altijd? Maar telkens rees de gedachte bij mij, die, zooals men zegt, iederen stervende kwelt, hoeveel nuttiger en beter ik mijne twintig jaren had kunnen besteden. Welke tranen had ik gedroogd, waar vreugde gebracht met de middelen, die mij zoo ruimschoots ten dienste stonden, wiens voet teruggehouden van den weg der zonde?
En met het toenemen mijner krachten nam ook het verlangen toe om gedurende de jaren, welke ik wel- | |
| |
licht nog geroepen was te leven, een nuttiger bestaan te leiden, dan ik tot hiertoe gedaan had. Ditmaal dacht ik niet met tegenzin dat er voor de ongehuwde vrouw niets te doen valt dan kopjes wasschen, handwerkjes maken, romans lezen, wandelen, eten en slapen. Nu begreep ik mijne taak. Zij lag besloten in de vraag, welke Herman mij had gedaan op onze eerste wandeling: ‘Dwaalden u niet dikwerf plannen door het hoofd, die ten doel hadden uw leven nuttiger te maken dan het was en het te wijden aan het geluk van den naaste?’ Ja, mijn leven nuttiger te maken dan het was, het te wijden aan het geluk van den naaste, die woorden wilde ik maken tot de zinspreuk van mijn leven.
Toen had ik die vraag ontkennend moeten beantwoorden, zelfs was zij mij zonderling voorgekomen en ik had Herman eenigszins verwonderd aangezien. Maar nu begreep ik hem. Nu begreep ik het leven zooals hij. Smart was geen klank meer voor mij. Ziekte en droefheid waren mij nu gemeenzaam geworden, en ik wist dat er honderden in mijne nabijheid leefden, wier bestendige gasten zij waren. Ik verlangde bloemen te strooien op hunne doornige paden, een straal van vreugde te brengen in betraande oogen, arme, vermoeide harten op te beuren uit hunne dagelijksche ellende. Het had immers ook mij zoo goed gedaan, als mij in de eentonige, duistere dagen
| |
| |
mijner krankheid een blijk van deelneming of genegenheid ten deel viel; en dan althans zou ik ergens nuttig voor zijn.
Ja, nu begreep ik hem, nu, terwijl er een afgrond tusschen ons gaapte, die wel nimmer gedempt zou worden. Want welke klove is dieper dan die der minachting! Maar nu ook ontwaakte in mij met dubbele kracht het verlangen mij van de smet te reinigen, die in zijne oogen op mij kleefde, door altijd meer te naderen tot het voorgestelde ideaal, zijn vrouwenideaal, ook al zou hij nimmer iets daarvan vernemen. Dat streven zou nog een band vormen tusschen hem en mij; het zou mij rust geven: den worm dooden, die aan mijne zielevrede knaagde.
Maar hoe daartoe te geraken?
Die vraag hield mij dagenlang bezig, tot ik eindelijk meende den rechten weg gevonden te hebben. Het was, als het ware, een zoet geheim voor mij en het eerste, wat mij sedert mijne ziekte weer eenige belangstelling inboezemde; en in aangename spanning wachtte ik geduldig, tot op zekeren dag de kamerdeur openging en Mevrouw Van Hildesheim werd aangediend. Zij had zich in de laatste weken een moeder voor mij betoond en op haar had ik ook nu mijne hoop gebouwd.
‘Mag ik u eens iets vragen?’ vroeg ik haar, nadat wij eenige minuten over andere zaken hadden gesproken.
| |
| |
‘Wel?’
‘Ik weet dat u presidente zijt van een vereeniging tot het bevorderen van zedelijkheid en deugd en het schenken van verstandige hulp. Misschien zou ik u een weinig kunnen helpen. Zoudt u mij geen werk willen geven?’
Zij zag mij aan met een verwondering op het gelaat, die mij hinderde.
‘Is het u waarlijk ernst?’ vroeg zij, mijne hand nemend. ‘Gij zijt nog zoo jong. Het is een ernstige, moeilijke taak, die gij op u wilt nemen.’
‘Zulk een ernstige, moeilijke taak is juist, wat ik noodig heb, Mevrouw.’
‘Maar gij zijt nog zoo jong.’
Ik glimlachte - misschien een weinig droevig.
‘Dat zal een gebrek zijn, hetwelk iederen dag beter wordt.’
‘Ik zal er over denken,’ beloofde zij, mij de hand drukkende, en weinige dagen later gaf zij mij inderdaad wat te doen.
Toen eerst begon ik in te zien hoe uitgestrekt het arbeidsveld - en welk een zwakke arbeidster ik was; soms sloeg mij dit terneer, maar over het geheel maakten mijne pogingen mij toch gelukkig. ’Wel ondervond ik teleurstelling op teleurstelling, wel vond ik bedrog in stede van vertrouwen en moest ik dikwerf de treurige ervaring opdoen, dat in die menschenhar- | |
| |
ten het onkruid reeds voor altijd de tarwe had verstikt; maar er bleef mij toch één hoekje gronds, waar de arbeid nooit onbeloond bleef, waar mijne geschenken nooit misplaatst waren en mijn naam nooit met ondank werd genoemd: de kinderen! Die deerniswaardige, onschuldige kinderen met hunne oudachtige, bleeke, hongerige gezichtjes, waarop zoo menigmaal de stom me, hartbrekende vraag te lezen lag, wie hen tot zooveel ellende deed geboren worden. Die mondjes logen mij nooit voor; die oogen straalden van oprechte vreugde; die kleine, vuile handjes werden zoo gul in de mijne gelegd; die hartjes openden zich gretig voor het weinige goede zaad, dat ik er in kon strooien, helaas, maar al te spoedig dikwerf verstikt door de ruwheid en onzedelijkheid, waarin zij veroordeeld waren op te groeien. Maar - ik zag het soms aan de peinzende, verlangende uitdrukking dier kinderoogen - er zou toch misschien iets van opschieten en vruchten dragen, en voor dat weinige hield ik zoo gaarne vol.
Het was een vredig, genoeglijk leven, dat ik op die wijze sleet; en wat mij ook verheugde: ik bleef nu beter dan vroeger met Phine op goeden voet.
‘Zoo zullen wij oud worden samen,’ zeide ik soms glimlachend tot haar.
Maar dan schudde zij het hoofd en beantwoordde mijn glimlach niet. Zij sleepte mij mede naar opera's, concerten, komedies, naar alles, wat het winterseizoen
| |
| |
slechts bracht, meenende mij daardoor een heilzaam tegengif toe te dienen voor al de ‘narigheid,’ die ik zag, zooals zij zeide. Ik vermaakte er mij, maar het was niet dat kalme, gelukkige gevoel, hetwelk mij na een dag van strijd en moeite zoo tevreden stemde, niet dat zoete bewustzijn altijd te naderen tot het vroeger schijnbaar zoo onbereikbare doel.
‘Ge zijt de oude Jo niet meer,’ zeide Phine soms droevig, en misschien had zij gelijk. Waar waren mijne meisjesgrillen, mijne kinderachtigheid, mijne uitgelaten vroolijkheid? Ik gevoelde het zelf, maar ik deed er met vreugde afstand van, want het was mij alsof ik daardoor alweer een weinig meer geleek op dat ernstige, lieve vrouwebeeld, hetwelk hij mij eens geschetst had....
Eindelijk kwam Kersttijd. Ik had de weken, de dagen geteld en nu was het uur gekomen, waarop wij Hendrik en zijn vrouwtje wachtten. Papa was uitgegaan om hen af te halen, Phine warmde hare handen bij het vuur en ik lag op de canapé, omdat ik een weinig vermoeid was. Want ik had in een afgehuurd lokaal een Kerstboom doen oprichten voor een veertigtal kinderen, en had den geheelen morgen doorgebracht dien opsierende met de kleine versnaperingen en geschenkjes, welke ik hun had toegedacht.
‘Zijt ge alweer moe?’ vroeg Phine, naar mij omziende met hare gewone kwade luim, als zij knorde
| |
| |
uit genegenheid. ‘Ik geloof dat al dat gesjouw in het geheel niet goed voor u is. Gij zijt nog allesbehalve sterk en de dokter komt telkens nog terug. Ziet ge dan zelf niet hoe bleek en zwak ge nog zijt? Ik denk dat ik papa zal vragen het u te verbieden.’
‘O Phine,’ smeekte ik bedroefd, ‘doe dat niet. Laat mij toch begaan!’ Want in dien arbeid had ik waarlijk iets teruggevonden van het geluk, dat ik voor mij onherroepelijk verloren had gewaand.
‘Maar wacht dan ten minste tot ge weer de oude Jo zijt met frissche roode wangen en vroolijke oogen. Zie uwe handen eens. Wat waren ze vroeger bruin en gevuld! Nu zijn ze wit en men kan er wel doorheen zien.’
Op zulke predikaties van Phine wist ik nooit veel te antwoorden en ik was blij het rijtuig te hooren rollen, welk geluid ons beiden naar het venster deed snellen.
Ik gevoelde zekere ontroering, toen ik Hendriks gelaat uit het portier zag kijken, niet alleen omdat ik van hem hield, maar vooral bij de plotseling opkomende gedachte, wien hij wellicht gisteren nog de hand gedrukt had.
Hoe teeder kusten zij mij beiden goedendag en toch ook alweer met die zonderlinge uitdrukking op het gelaat, welke mij ook van de bezoekers soms zoozeer hinderde, en waarbij mij altijd Heine's woorden in het geheugen kwamen:
| |
| |
........ Sie sah'n mich an,
Dass es mir selber durch die Seele schauert'.
Het werd Oudejaarsdag, eer ik in de gelegenheid was tot het lang gezochte, vertrouwelijke gesprek, dat ik met Hendrik voeren wilde, en nog zou mij wellicht de moed er toe ontbroken hebben, als hij zelf er geen aanleiding toe gegeven had.
't Was even voor etenstijd. Phine en Constance waren te zamen uitgegaan, papa was nog op het kantoor en zoo waren Hendrik en ik toevallig alleen; maar aangezien wij beiden een boek in de hand hadden, werd er niets in de kamer gehoord dan het brommen en gonzen van de kachel, het tikken der pendule en het omslaan der bladeren. Het schemerde. Buiten klonken de stemmen der voorbijgangers helder in de fijne lucht en klingelden de bellen der paarden. Reeds knalden enkele schoten.
‘Ge hebt geen prettig Oudejaar, Jo,’ zeide Hendrik, naar mij omziende en zijn boek op tafel leggend, alsof hij reeds eenigen tijd over mij had zitten denken.
‘Neen,’ antwoordde ik zacht.
Nu zou het komen, het eerste, lang verbeide bericht! ‘Ge hebt geen prettig Oudejaar.’ Dat zag immers op Herman.
‘Ge moet nu maar spoedig geheel zien op te knappen,’ ging hij voort op goedigen toon, en op mij toetredend met de handen in de zakken.
| |
| |
Die wending beviel mij niet. Nu sprak hij alleen over mij. Tot geen prijs wilde ik, nu de gelegenheid dáár was om mijn wensch vervuld te zien, haar laten ontsnappen, en met de deur in huis vallende, vroeg ik snel: ‘Hoe gaat het.... hem?’
Ofschoon ik nadruk had willen leggen op dat laatste woord, hoorde ik het zelf nauwelijks.
‘Wien bedoelt ge?.... Meent ge Van Bergwijk?’
‘Ja. Spreekt ge hem nog dikwerf?’ vroeg ik, schijnbaar onverschillig.
Hendrik zag mij verwonderd aan.
‘Weet ge dan niet dat hij niet meer in Amsterdam is?’
‘Niet meer in Amsterdam! Heeft hij verplaatsing gezocht?.... Waar woont hij nu?’
‘Maar weet ge dan niets van hem?’ riep Hendrik uit. ‘Hij is buitenslands, meisje.... Nog denzelfden dag, toen hij vanhier terugkeerde, is hij vertrokken.’
Een schok voer mij door de leden. Denzelfden dag vertrokken!.... Had hij mijn brief ontvangen of niet?.... Hoe dankbaar was ik dat het reeds schemerde. Ik gevoelde dat alle kleur uit mijn gelaat geweken was.
‘Weet ge er nog meer van?’ vroeg ik, zoo kalm mogelijk.
‘Wel, hij is hier geweest op den avond van het bal, niet waar? en toen schijnt er tusschen u beiden
| |
| |
iets voorgevallen te zijn wat tot scheiding aanleiding gaf. Dat begrepen wij ten minste uit papa's woorden. Toen ik Maandagmorgen in Amsterdam kwam, ben ik terstond naar zijne kamer gegaan. Zijne hospita vertelde mij zeer uitvoerig dat hij den vorigen dag met den eersten trein was teruggekomen. Een uur na zijne terugkomst had hij haar geroepen. Al zijn goed was haastig ingepakt en hij had haar verzocht zijne koffers op zolder te doen brengen en ze te bewaren, er bijvoegende dat hij voor langen tijd op reis ging; en na haar ruimschoots te hebben schadeloosgesteld, zooals zij zeide, voor zijn plotseling vertrek, was hij met zijn handkoffertje heengegaan.’
Ik beet mij de lippen ten bloede om mijne ontroering meester te blijven.
‘Hendrik, hoe laat kan dat geweest zijn?... Vóór vijven?’
‘Ja zeker,’ zeide hij, terwijl hij nadacht. ‘Het zal 's morgens geweest zijn, vóór tienen of elven. Wat doet dat er toe?’
‘Och, niets.’
Ik antwoordde als in een droom. Dus had Herman mijn brief niet ontvangen, mij nooit smadelijk doen wachten op zijn antwoord!... Maar ook was hij met duisternis in de ziel heengegaan en niets had dien nacht van smartelijken twijfel verhelderd. Of....
‘Heeft hij geen adres achtergelaten?’ vroeg ik haastig.
| |
| |
‘Ja, dat vergat ik u te zeggen. De juffrouw haalde een reepje papier te voorschijn, waarop door zijne hand geschreven stond: Freiberg, poste restante. Zij moest voorloopig de brieven nog bewaren, daar het wel maanden duren kon, eer hij in dat plaatsje kwam. Ook had hij gezegd volstrekt geen brieven te verwachten. Ik geloof niet dat hij met iemand correspondeerde dan met u. Misschien ook heeft hij geheel met zijn verleden willen breken..... Twee dagen na zijn vertrek ontving de rector van het gymnasium, waaraan hij werkzaam was, een brief van hem uit Leipzig, waarin hij zich verontschuldigde wegens zijn overhaast vertrek en zeide zich genoodzaakt te zien tot het vragen van ontslag. Nu, hij had slechts een paar uren 's weeks, zoodat zijn heengaan kon aangevuld worden tot de benoeming van den leeraar in de Natuurlijke Historie, en zoo voort, aan de Hoogere Burgerschool. Ge weet dat hij daarvoor het eerst in aanmerking zou gekomen zijn.’
Zijne stem klonk mij in de ooren, doch ik hoorde hem slechts half. Had Herman mijn brief ontvangen, ja dan neen? Had hij de hem toegestoken hand geweigerd en mij door zijn zwijgen gekwetst, zooals geen vrouw zich kwetsen laat zonder voor immer iedere poging tot toenadering op te geven en af te weren? Of zwierf hij rond in die vreemde landen, nog gekweld door al de smart, die uit zijne afscheidswoorden sprak,
| |
| |
zonder ooit mijne verzekeringen van trouw gelezen te hebben? Of wel - was hij heden misschien pas in die plaats aangekomen en zou hij morgen..... God, iedere dag zou voortaan een dag van spanning zijn! Want nog altijd kon het lang verbeide antwoord komen.....
‘Wij vonden al deze kleine bijzonderheden indertijd niet belangrijk genoeg om er u afzonderlijk over te schrijven,’ ging Hendrik voort, ‘vooral daar wij ook dachten dat ge van zijn vertrek wist. Zou het u aangenaam geweest zijn!’
‘Och,’ antwoordde ik zoo onverschillig mogelijk, ‘men stelt altijd nog belang in zoo iemand.’
‘Om u de waarheid te zeggen, papa had ons niet recht ingelicht hoe de vork in den steel zat, en er was geen gelegenheid voor lange uitleggingen. Ik keerde uit Amsterdam terug om te trouwen, toen kwam de huwelijksreis, en hier kwamen we niet terug. Ge laagt ziek, en mijn eigen hoofd liep om. Het spijt mij dat ik u misschien genoegen had kunnen doen....
‘Wel neen, het doet er niet toe.’
‘Als ik soms nog iets van hem hoor, zal ik het u doen weten.’
Ik glimlachte: er was evenveel kans bericht van een afgestorvene te krijgen. Wat zou hem uit zijne geliefde bergen drijven, als hij zich daar eenmaal wo- | |
| |
ning had gemaakt! Hij had blijkbaar met opzet de brug naar het verledene afgebroken.
En het oude jaar ging voorbij, het schoone, oude jaar, met zijn droevig einde; het zou onuitwischbaar in mijne herinnering gegrift blijven. Het nieuwe kwam en werd door feestelijk klokgelui verwelkomd. De sneeuw smolt; de crocussen doken uit den grond op en werden gevolgd door al hare lieve gezellinnen, en eindelijk kwam de Aprilmaand weer met hare talrijke zoete en smartelijke herinneringen.
Ik was weer ingestort en zat reeds weken aaneen in mijn gemakkelijken stoel voor het venster, vermoeid, treurig en terneergeslagen. De eerst verlevendigde hoop op antwoord was lang weer gestorven in mijn hart en een onoverwinlijk gevoel van levensmoeheid drukte mij neer.
‘Op reis!’ herhaalde onze goede dokter op zekeren dag, misschien voor de twintigste maal sedert mijne ziekte. ‘Ik kan haar met medicijnen niet genezen. Zij moet op reis. Ga bij voorbeeld naar een badplaats.’
‘Welk water?’ vroeg papa bezorgd.
De dokter glimlachte.
‘O, dat doet minder ter zake. Het is het water niet, wat dergelijke kranken geneest; het zijn de verstrooiing, de gedwongen lichaamsbeweging, de wandelingen, het vroeg opstaan, maar de verstrooiing vooral. Ge kunt evengoed op reis gaan en hier of daar wat blijven
| |
| |
hangen, om haar niet te veel te vermoeien. Laat haar gaan. Ik sta in voor hare genezing, als zij maar eenmaal uit dien ziekenstoel is en op wat anders kijkt dan de Delftsche Vaart.’
Ik gevoelde dat hij gelijk had en verzette mij niet langer. Op reis gaan had mij tot dusver hetzelfde geschenen als Herman opzoeken, en die gedachte had mij ontzaglijk tegen de borst gestuit. Maar nu de lente gekomen was, ontwaakte werkelijk in mij een heimwee naar buiten, naar de steile bergen en zoele dalen, waarvan ik in den laatsten tijd zoo gaarne gelezen had. Dit droomerige, doellooze leven doodde mij, dat wist ik, en dus stemde ik toe, mits onder voorwaarde dat ik zelf onze reisroute zou mogen bepalen.
En terstond begon die aangename drukte, dat nalezen van Baedeker, dat zoeken en lijntjes trekken op de kaart, die gesprekken met bezoekers, welke veel gereisd hadden, dat aankoopen van reistoiletten en benoodigdheden. Het was of deze drukte reeds mij goeddeed.
Hoe bestudeerde ik de kaart! ‘Niet naar den kant van Leipzig of Freiberg,’ zeide ik telkens weer tot mijzelf.
Eindelijk had ik een plan gemaakt. Wij zouden den Rijn opvaren tot Mainz en van dáár uit grootere of kleinere tochten maken. Dit plan werd op aanraden van den dokter in zooverre gewijzigd, dat wij min- | |
| |
stens een week te Bonn zouden blijven en dan in eens door naar Mainz gaan, om op de terugreis zooveel te bezichtigen, als wij wilden. Nu echter achtte hij het onafgebroken zien en genieten nog te afmattend voor mij.
Het was mij goed; alleen niet naar den kant van Leipzig of Freiberg.
|
|