| |
| |
| |
XVI.
‘Negen uur,’ wees mijn horloge den volgenden morgen, toen ik wakker werd.
Hoe had ik bij zooveel onrust nog zóó lang kunnen slapen!
Ik sprong op met al de veerkracht, met al de hoop en levenslust, die de jeugd zoozeer eigen zijn bij het begin van iederen nieuwen dag, en begon mij haastig te kleeden.
Waarom had Phine mij niet geroepen? Hoe licht had Herman er nu reeds kunnen wezen en dan had ik hem niet eens te gemoet kunnen snellen om de eerste te zijn, die hem gelukwenschte.
Hij scheen in ieder geval nog niet aangekomen.... Of had hij misschien, toen Phine hem zeide dat ik nog sliep, er op aangedrongen mij te laten doorslapen?
Ik luisterde met aandacht, maar hoorde beneden niets, althans niet de altijd grootere luidruchtigheid, welke het bezoek van een goed vriend vergezelt.
| |
| |
De eerste trein van Amsterdam vertrok van daar reeds omstreeks zes uur; dat was ook bijna al te vroeg voor een Amsterdammer. Gisteravond had ik wel half op dien eersten gehoopt, maar nu begreep ik toch dat het wat dwaas was. De tweede evenwel, een sneltrein, zou 9,10 aankomen. Die zou hem zeker tot mij voeren.
Haastig wierp ik mij de kleedingstukken aan; hij kon immers over eenige minuten aanschellen!
Het was heerlijk herfstweer, juist geschikt voor zijne en mijne stemming, dacht ik. Overal kleurenpracht, weelde, vroolijkheid, echt Zondagsweer. Het was mij als moest hij gevoelen hoe ik naar hem verlangde, of een stem uit mijn hart tot het zijne sprak. Wáár onder dat blauwe, wijde hemelruim, waarvan ik hier een klein, stralend plekje zien kon, was hij nu? Mijne kamer scheen mij een kooi, die mij gevangen hield. Ik had naar hem toe willen vliegen, gelijk mijne gedachten deden.
Wij zouden wandelen vandaag. Natuurlijk. En ik zou hem vragen denzelfden weg te nemen als op dien eersten dag onzer verloving, dien heerlijken Aprilavond.... Het dartele kind, dat toen aan zijn arm door de paden van het Park dwaalde, scheen mij een geheel andere Johanna Van Rheden, dan die mij nu uit den spiegel aanzag. Veranderd was ik, ja, maar - met blijdschap bedacht ik het - ik gevoelde mij nu
| |
| |
waarlijk een weinig geschikt om hem gelukkig te maken als zijne vrouw. Zijne vrouw! Over vijf, zes weken misschien reeds. Ik kende zijn ongeduld, tot hiertoe slechts in toom gehouden door wat hij zijn plicht had geloofd. Nu was dat doel bereikt, en reeds de volgende week, zoodra Hendrik was teruggekeerd, zou ik naar Amsterdam gaan, met Herman een nestje uitkiezen en het gezellig en liefelijk maken....
Nu en dan week plotseling mijne gelukkige stemming en bekroop mij angst en onrust. Maar dan stelde ik mijzelf weer gerust met de eene of andere verontschuldigende verklaring, en riep ik de liefelijke beelden terug, welke mij waren ontvlucht.
Eindelijk was ik gereed en snelde naar beneden.
‘Papa heeft hoofdpijn en is te bed gebleven,’ zeide Phine lusteloos. ‘Het was vervelend ontbijten zoo. Hendrik is met den sneltrein van 8,10 vertrokken. Constance is nog even hier geweest. Zij liet u groeten.’
Hendrik en Constance waren door een bloedverwant uitgenoodigd den dag te Scheveningen te komen doorbrengen, en ik was er in zeker opzicht blijde om, want ik had Herman graag voor mij alleen.
‘Zij treffen mooi weer,’ zeide ik, om iets te zeggen, en vatte aan het venster post.
‘Hebt gij geen hoofdpijn, Jo? Ik wel. Maar gij kunt overal tegen.’
Ik gaf geen antwoord, want ik was nu geheel oog en oor.
| |
| |
‘Hoor, daar fluit een trein,’ zeide ik. ‘Nu kan hij binnen vijf minuten hier zijn.’
‘Hoe hoort ge 't!’
Werkelijk scheen de bedoelde trein te zijn aangekomen, want spoedig zag ik een aantal met valiezen en parapluies gewapende reizigers zich aan de overzijde voortspoeden en wij hoorden de rijtuigen in de verte ratelen.
Minuut op minuut verstreek. Ik geloof dat Phine iets zeide, maar ik hoorde haar niet. God, als Herman eens wéér niet kwam!.... Ik haalde snel adem. Terwijl ik strak tuurde in de richting, van waar hij naderen moest, was er iets in mij wat hem bad, hem gebood te komen.... Maar de straat was weer ledig en het geratel der rijtuigen was in de verte weggestorven....
‘Hij heeft misschien een partij gegeven en slaapt wat uit,’ trachtte Phine mij gerust te stellen.
Iedere waarschijnlijke oplossing van zijn raadselachtig wegblijven zou mij ten hoogste welkom geweest zijn, maar deze verklaring maakte mij boos.
‘Ge weet zeer goed dat hij niet van partijen houdt,’ riep ik uit, veel meer vertoornd dan Phine eigenlijk verdiende. ‘En daarenboven zou hij in dat geval getelegrapheerd hebben.’
‘Wat behoefde Hendrik ook te komen feliciteeren!’ bromde Phine. ‘Mannen kunnen nooit zwijgen.’
| |
| |
Dit laatste was een van hare stokpaardjes en dit liet ik haar altijd in vrede berijden.
Voortdurend klonken mij nu weer zijne woorden in de ooren: ‘Als ik des middags slaag, ben ik des avonds nog bij u.’ Wat kon er toch gebeurd zijn?
Daar werd luide aan de bel getrokken.
Ik sprong haastig op van papa's leunstoel, waarin ik moedeloos was neergezonken, en snelde naar het venster.
‘De post.’
Alweer een teleurstelling! Mij kon zij niets brengen.
Toch zag ik met eenige spanning naar den brief, dien de meid binnenbracht. Zij overhandigde hem mij.
Met één blik had ik Hermans schrift herkend en tegelijk zag ik iets, wat mij het hart deed stilstaan: die brief was uit Rotterdam verzonden. En over mij kwam dat droomerige, matte gevoel, dat stilstaan van ons denkvermogen, als het ware, dat door de diepste smart bij ons wordt veroorzaakt, een vorst, die plotseling de bloesems van ons geluk doet afvallen.
Zonder verdere verklaring ging ik naar mijne kamer, en verbrak daar met bevende vingers den omslag.
‘Johanna, deze regelen schrijf ik in een hotel in uwe nabijheid, maar als ge dit leest, zal ik reeds ver van u zijn verwijderd.
‘Mijne verklaring kan kort zijn. Hedenmiddag
| |
| |
slaagde ik voor mijn examen en weinige uren later voerde de trein mij tot u. Ik was zoo gelukkig. Uwe brieven hadden mij zoo blijde gestemd. Ik verweet mij in die dagen telkens dat ik ooit aan u had kunnen twijfelen en in het volle geloof aan uwe liefde keerde ik terug. Wel had de laatste Zondag mij niet als gewoonlijk tijding gebracht, maar dit schreef ik op rekening van uwe bedreiging, dat ge eerst antwoord hebben wildet. Nu zoudt ge dan antwoord krijgen, dacht ik. Ik zelf zou tot u komen, en ons naderend wederzien scheen mij de aanvang van een eindelooze reeks gelukkige dagen.
‘Dat alles doet hier eigenlijk niets ter zake, maar ik wilde het u zeggen, opdat ge mij niet verkeerd beoordeelen zoudt.
‘Alles vergetende bij de gedachte aan ons wederzien, was ik reeds op weg naar uw huis, toen ik mij nog juist bijtijds herinnerde dat het heden de dag van het bal was. Ik begreep wel u in de feestzaal te zullen vinden, daar ge mij gemeld hadt een rol te vervullen in een tooneelstuk. Sommige oogenblikken zijn te heilig voor den aanblik der menigte en ik deinsde er voor terug u in tegenwoordigheid van al die onbekenden te begroeten. Misschien, dacht ik, kan ik haar wenken. Zij zal gevoelen dat ik nabij ben.
| |
| |
Ik kwam aan het gebouw. De dansmuziek klonk mij reeds van verre in de ooren. Ik liep de veranda door en kwam bij een paar wijd geopende deuren; daar kon ik, door de schaduw van een hulst verborgen, de geheele zaal gemakkelijk overzien. Phine zag ik in gesprek meteen mij onbekende dame, uw vader was te midden der dansers; u echter zocht ik tevergeefs. Reeds veronderstelde ik dat ge om de een of andere reden toch tehuis gebleven waart, toen een wandelend paartje, dat uit het duistere gedeelte van den tuin te voorschijn trad, mijne aandacht trok. Ik herkende u terstond ondanks uw schitterend feestkleed en den witten shawl, die hoofd en schouders dekte.....
Mijn eerste aandrift was op u toe te snellen en u mijne blijde boodschap over te brengen, toen ik plotseling uw geleider herkende en tevens opmerkte dat gij beiden zeer zacht en vertrouwelijk spraakt. Ik bleef als versteend staan. Toen ge mij voorbijgingt, zweegt ge beiden, maar toen hij weer sprak, ving ik eenige woorden op: het waren woorden van liefde! Woorden van liefde, gesproken tot mijn ‘vrouwtje,’ door hem, dien zij mij bekend had nog altijd te beminnen!
‘Opnieuw verdweent ge met hem in de belommerde paden. Ik geloof dat ik eerst verwachtte
| |
| |
u weer te zullen zien verschijnen, dwaas, die ik was! Er was bijna niemand in den tuin dan gij beiden; ik had gemakkelijk tot u kunnen komen en u opeischen, u losmaken uit zijne armen. Maar wat heeft men aan het lichaam zonder het hart!
‘Ik ging heen, hoe - ik weet het niet. Misschien heb ik lang rondgeloopen, want het was reeds laat in den nacht, toen ik het plan opvatte op deze wijze afscheid van u te nemen. Johanna, mijn lief, mijn aangebeden kind, vaarwel! Ik kan niet hard tegen u zijn. Ik vergeef u van ganscher harte. Het is beter zooals het is. Ge weet wel: ik vreesde er wel eens voor niet geschikt te zijn om u gelukkig te maken. Leef uw zonnig vlinderleven, en als ge aan mij denkt, laat dan die gedachte geen schaduw werpen op uw geluk. Beschouw geen enkel woord uit dezen brief ooit als een verwijt. Geloof mij tevreden. Ik zal het waarlijk zijn. En als ge ooit in later jaren, wanneer dit alles verre achter ons zal liggen, een vriend mocht behoeven, laat dan niets u weerhouden u tot mij te wenden.
Herman.
Het was te veel.
‘Gij kunt overal tegen,’ had Phine gezegd. Maar nu wierp ik mij op den grond, verpletterd, gebroken.
| |
| |
Roerloos lag ik daar, zonder tranen, half waanzinnig van smart en toch zoo helder van gedachten. Met starenden blik zag ik de zonnestralen tusschen mijne saamgeklemde vingers door vlak voor mijn gelaat op het vloerkleed vallen; ik voelde hunne warmte op mijn hoofd. Ik hoorde het klokgelui der verschillende kerken, het geratel der melkwagens door de overigens stille straten en ergens in de buurt een zingend kinderstemmetje.
Hoe lang ik zoo lag weet ik niet, maar eindelijk voelde ik dat iemand zich over mij heenboog en Phine's stem zeide: ‘Jolief, Jo, wat is er toch?’
Nu barstte ik in tranen uit. Het was of mijn geest slechts op zulk een wenk gewacht had om zich door tranen te ontspannen.
Ik wees Phine den brief aan, dien zij opnam om te lezen. Wetende dat het vergeefs zou zijn te pogen dit alles, al was het ook maar één dag, geheim te houden, gaf ik toe aan mijne behoefte, haar, die altijd de plaats eener moeder bij mij vervuld had, deelgenoot van mijn leed te maken.
‘Hebt ge dat gedaan?’ vroeg zij vol ontzetting, terwijl zij voortlas. ‘O Jo, Jo!.... Maar ge waart toch zoo blij, omdat hij komen zou; ge zaagt zoo naar hem uit....’ en blijkbaar niet meer wetende wat zij denken moest, bleef Phine mij vragend aanzien. Ik zou niet hebben kunnen antwoorden, al had mijn leven er
| |
| |
van afgehangen. Langzamerhand echter werd ik kalmer.
‘Ik had iets met Helwart te bespreken, Phine. Waarlijk, ik heb niet verkeerd gedaan. Maar Herman moest het wel denken.... Hij kan het niet helpen.’
‘Maar schrei toch zoo niet, Jo. Het zal u ziek maken. Schrijf hem liever. Hij zal er natuurlijk blij om zijn, als ge hem bewijst dat hij zich vergiste.’
Dit denkbeeld deed mij opzien; ik dacht na.
‘Neen, ik heb geen bewijs,’ zeide ik terneergeslagen. ‘Hij heeft immers gezien en gehoord en och,.... men kan alles niet zeggen, maar na wat er vroeger gebeurd is, verwondert het mij niet dat hij zoo snel zulke gevolgtrekkingen gemaakt heeft. Daarenboven,’ en ik barstte opnieuw in tranen uit, ‘het is mij onmogelijk een man om zijne liefde te vragen.’
‘Zoudt ge u dan niet mogen verdedigen!’ riep Phine driftig uit. ‘Ge hebt recht daarop. Kom, sta op en neem pen en papier. Ge weet heel goed dat hij de man niet is, tegenover wien uw trots zich mag doen gelden.’
Zij was ongewoon opgewonden en scheen nu helderder te denken en zich gemakkelijker uitte drukken.
‘Neen, dat is hij ook niet,’ snikte ik.
‘Kom dan, en schrei niet langer. Ge zult waarlijk hoofdpijn krijgen,’ zeide zij, ‘en dan kunt ge hem van avond niet eens vroolijk opwachten, als hij komt,’ voegde zij er hoopvol bij.
| |
| |
Ik glimlachte door mijne tranen heen. Wat was zij toch goed!
‘Hier is uwe schrijfportefeuille. Komaan,’ en zij gaf mij de pen in de hand en was niet tevreden, eer ik haar beloofd had den brief binnen een half uur gereed te zullen hebben.
Toen zij weg was, stond ik op en sloot het geopende venster, waardoor het gezang der vogelen en het toenemend Zondagsgewoel tot mij doordrong. Zij hinderden mij; zij sneden mij door de ziel. Ik had de gordijnen kunnen neerlaten ten einde ook de zonnestralen het binnendringen te beletten, om dan in duisternis en stilte mijn verlies te beweenen. Nu meende ik te begrijpen waarom men, als de dood het huis binnentreedt, de luiken sluit.
Daar lag de noodlottige brief.... Nogmaals las ik die regelen, hier zoo teeder en zacht, dáár vol wilde smart, als in waanzin neergeschreven. Wat moest, wat kon ik antwoorden?
Ik steunde het hoofd in de hand en dacht na, eer ik begon. Mijne hoop was opnieuw ontwaakt; de gedachte aan zijne mogelijke terugkomst gaf mij veerkracht.
Bij toeval viel mijn dwalend oog op een dicht beschreven blad papier. Het was mijn eigen schrift, en nu herinnerde ik mij, zooals men zich een droom herinnert, dat ik het Donderdag schreef
| |
| |
‘Ik heb u zooveel te vertellen, liefste, zooveel dat mij geen vrede laat, zoolang ik het niet uit mijn eigen onrustig hart in uwe borst heb uitgestort. O, ge weet niet hoe ik naar u verlang! Kom toch spoedig. Uw vrouwtje is wel eens zwak geweest en dat wil zij u vertellen: zwak, maar niet slecht. Zij is uwe liefde niet onwaardig geworden. Ook in uwe afwezigheid heeft zij haar best gedaan te gaan gelijken op die denkbeeldige vrouw, welke ge haar als uw ideaal hebt afgeschilderd, gelooft ge dat wel?
Zaterdag zal het bal plaats hebben. Waart ge er toch maar bij! De wereld is mij ledig zonder u. Ik gevoel mij zoo half, zoo onvolkomen, als gij niet bij mij zijt.
Ik moet nu ophouden en mij kleeden voor de repetitie. Ge begrijpt hoe druk het hier nu is, maar ik zal dezen tijdig afmaken. Dan hebt ge hem nog op Zondagavond. Wanneer doet ge dat nare examen nu? De vier weken zijn om. Ik wacht u elk uur.’
J.
Nu ik hem herlas, vond ik dat de brief eigenlijk maar half de overgelukkige stemming weergaf, waarin hij was geschreven. Maar ik herinnerde mij die toch even duidelijk. Schrille tegenstelling!...
Ik kon geen letter op het papier brengen. Deze regelen waren immers mijn beste bewijs!
| |
| |
Na eenig aarzelen besloot ik hem dit te zenden, en ik voegde er een paar woorden bij.
‘Herman, dit schreef ik Donderdag. Acht ge mij zóó slecht, dat ik u twee dagen later in de armen van een anderen man zou kunnen vergeten? Ik bleef rein en durf u in de oogen zien.
‘Meer kan ik niet zeggen. Gelooft ge mij niet, dat dan onze wegen zich scheiden; zoo ja, telegrapheer dan heden nog wanneer ge komt.
Johanna.
Ik sloot den brief en adresseerde hem met bevende hand. Toen wiesch ik mijn gelaat, bracht mijn haar in orde en kleedde mij om uit te gaan.
‘Ik breng hem zelf weg,’ zeide ik tot Phine, toen ik beneden kwam.
‘Ja, daar geef ik u gelijk in. Zal ik medegaan?’
‘Wel neen, ik ben dadelijk weer thuis. Adieu!’
‘Haast u niet,’ riep Phine mij nog na. ‘Een wandeling is goed voor u.’
Bij de voordeur gekomen, viel mij iets in, en ik keerde naar de huiskamer terug.
‘Phine, zoudt gij 't aan papa willen zeggen, als hij beneden komt. Ik spreek er liever niet veel over. Het brengt mij telkens zoo aan het schreien en.... het is zoo pijnlijk..... Wilt ge hem dat zeggen?’
| |
| |
‘Goed,’ zeide zij, vol toegevendheid voor mijn ongeluk.
‘Ik heb Herman zoodanig geschreven, dat hij dezen avond nog telegrapheeren zal, als..... alles in orde is. Komt er geen telegram, dan zien we hem niet weer.... In ieder geval zou ik er liefst zoo weinig mogelijk over hoor en spreken.’
‘Goed,’ zeide zij weer, zonder op te zien.
En ik was op straat, in feestgewaad, met mijne zachtgele parasol met kanten opgestoken, mijne krullen wuivend op den zachten herfstwind, mijne hakjes tikkend op de straatsteenen - en in mij duisternis en zielesmart.
Terwijl ik de Delftsche Vaart afliep en de menschen aanzag, die ik ontmoette, vroeg ik mij verwonderd af of er onder hen waren gelijk ik. Maar neen, zulke oogenblikken zijn gelukkig zeldzaam in het leven: de zorgelooze gezichten zeiden het mij.
Het was nu over elven. Sommige kerken kwamen reeds uit; sommige huisvaders waren reeds aan het wandelen met een rij van kinderen in Zondagsgewaad, elkander en zichzelf bewonderend. Winkel aan winkel was gesloten. Alleen de banketbakkers en slijters stalden hunne verleidelijke waren uit, en de sigarenwinkeliers pronkten met hunne fijnste merken.
Daar lag het postkantoor in zijn reusachtigen omvang vóór mij. Hoe dikwerf reeds had ik in die kleine
| |
| |
gleuf ter rechterzijde een brief aan Herman laten glijden!
Ditmaal ging ik voor het eerst binnen. Als er iets te verrichten viel, had papa zich tot dusver daarmede belast. Wij wisten er den weg niet, vreesden vrijpostige blikken of onaangename bejegeningen..... Maar wat waren die nu voor mij! In dit oogenblik durfde ik alles trotseeren!
Ik had een vraag te doen, die niemand mij zoo goed zou kunnen beantwoorden als een postbeambte. En dat antwoord zou mij zeggen omstreeks welk uur ik een telegram verwachten kon.
Ik ging de groote deuren door, (toen nog niet door twee kleine vervangen), die weer toegang gaven tot een ander paar groote deuren, waarop het woord IN mij den weg wees. Met eenige moeite duwde ik er een van open en stond in een ruim lokaal, waar een twintigtal menschen wachtte. Sommigen drongen voor de loketten samen, anderen schreven brieven of briefkaarten aan daartoe langs den muur geplaatste lessenaars, weer anderen zaten op banken hunne pas afgehaalde brieven te lezen.
In ieder ander geval zou ik met eenigen schrik opgemerkt hebben dat het allen heeren waren en dat velen van hen het hoofd omwendden, toen de deur achter mij dichtviel, maar heden scheen niets mij te kunnen ontroeren en onverschillig stond ik de op mij rustende blikken door.
| |
| |
Ik liep langzaam het lokaal door en las de opschriften boven de loketten. Gelukkig vond ik spoedig wat ik zocht: Verkoop van postzegels, verzending van.... verder las ik niet. Ik was waar ik wezen moest en schaarde mij onder de wachtenden.
Eindelijk was de beurt aan mij. Ik reikte mijn met opzet ongefrankeerden brief over, kocht postzegels en vroeg met kloppend hart: ‘Mijnheer, zoudt u mij ook kunnen zeggen wanneer die brief in Amsterdam zal zijn?’
‘Zeker, Juffrouw,’ antwoordde hij welwillend. ‘De eerstvolgende buslichting voor Amsterdam gebeurt.... 12.40, en de trein gaat ongeveer halftwee.’
‘Dus zal hij nog vóór vijf uur bij voorbeeld aan zijn adres bezorgd worden?’ waagde ik het nogmaals te vragen.
‘Zeker, zeker, ten minste als het met den Zondagsdienst zoo uitkomt.’
‘Dank u,’ en mijn brief veilig in zijne handen latend, ging ik heen.
Een lange dag van ontzettende spanning lag dus vóór mij. Hoe was die Zondagsdienst, die verschrikkelijke Zondagsdienst in Amsterdam? Wist ik dat slechts! Maar het was ten minste zeker dat ik vóór vijven geen bericht ontvangen kon. Het was nu bijna twaalf, dus nog vijf uren, eer ik kon beginnen uit te zien, te wachten.
O, hoe zag ik er tegen op papa te ontmoeten! Hij
| |
| |
hield zooveel van Herman en nog veel meer van mij. Het nieuws zou hem smartelijk treffen. Waarom dat leed vergrooten door mijne tranen en geklag?
Met een kalm gelaat trad ik onze huiskamer binnen. De tafel was gedekt; de koffie geurde, de melk dampte. Papa zat op zijne gewone plaats en las de courant.
Wist hij het reeds?
Ja, hij zag op met een blik, alsof hij geen letter gelezen had, legde de courant neer en trad op mij toe. Hij nam mijne hand, drukte die zacht en kuste mij haastig, bijna als durfde hij mij zelfs dit kleine bewijs van deelneming niet geven, maar zóó innig, zóó bedroefd, dat ik mij moest omkeeren en de lippen stijf opeenpersen, om mijne eigene aandoening te bedwingen.
Ik legde zwijgend mijn goed af; hij keerde tot zijne courant terug. Hoe onverdraaglijk vroolijk scheen de zon in onze droeve, droeve huiskamer!
Langzaam kropen de uren voorbij.
‘Gaat ge mede wandelen, Jo?’ vroeg papa mij tegen twee uur. ‘Ik heb behoefte aan een flinken loop. Daar komt in de week niets van. Hebt ge lust mij te vergezellen? Wij zullen met de boot tot het Kralingsche Veer gaan en dan langs de Oude Plantage terugwandelen. Wat dunkt u?’
Ik bemerkte het wel: het was een goed overlegde krijgslist. Tot vier of vijf uur zou ik afleiding hebben
| |
| |
en in ieder geval dezen nacht goed slapen van vermoeidheid. Ik had er wel lust in. Het was juist wat ik noodig had in de pijnlijke onzekerheid, waarin ik verkeerde. Sedert de brief was verzonden, was de hoop herleefd in mijn hart. Ik wachtte nu slechts en die wachtenstijd moest ik zoo snel mogelijk doen voorbijgaan. Daarenboven zou ik op deze wijze mogelijke bezoekers ontloopen, die zeker over Herman en mijn aanstaand huwelijk zouden spreken, wat voor ons drieën in deze omstandigheden niet anders dan pijnlijk zijn kon.
‘Zal het niet te ver voor u zijn, papa? Het is een heele wandeling.’
‘Wel neen, op de boot nemen we ons gemak en worden we moe, dan verfrisschen we ons wat aan het koffiehuis in de Oude Plantage. Komaan, maak u maar vlug klaar.’
En eer een half uur verloopen was, zaten papa en ik op het dek der stoomboot en deden ons best elkaar wijs te maken dat wij zeer opgeruimd waren; maar geen oogenblik week bij mij de gedachte aan Herman. Het vriendelijke landschap, dat zich voor onze oogen ontrolde, het blauwe water, het klotsen der raderen, de feestelijke vlaggen der voor anker liggende schepen, de roeibootjes, het gezang, dat nu en dan tot ons overwoei, alles, alles scheen mij slechts te herinneren aan den verren vriend. Maar ik trachtte papa
| |
| |
te doen gelooven dat ik waarlijk vergat, en hij kwam vergenoegd thuis.
Het werd etenstijd.
Reeds was het mogelijk dat Hermans antwoord naderde, maar dat althans wisten papa en Phine niet. ‘Van avond,’ dachten zij. Wij zelf rekenen in zulke oogenblikken van spanning bij minuten, anderen bij uren. Voortdurend zag ik steelsgewijs uit. Telkens meende ik een bode van het telegraaf kantoor te zien, maar het waren brievenbestellers, of militairen, of mannen van de dienstverrichting, of knechts uit de confectiemagazijnen.
Eindelijk kwam ook het uur, waarnaar ik in stilte met verlangen had uitgezien, het uur, dat papa en Phine hun slaapje deden. Het was een verlichting eens niet hunne deelnemende blikken op mij gevestigd te zien. Hoe gelukkig trof het ook dat Hendrik en Constance uit waren!.... Donderdag, was het Hendriks trouwdag. Zou ik de plechtigheid zonder Herman moeten bijwonen!.... Neen, er moest nu spoedig een telegram komen, dacht ik. O, ik hoopte nog; ik twijfelde niet. Ik kon aan het tegendeel niet eens denken. Als ik mij zijne liefde herinnerde, zoo machtig, zoo teeder, zoo trouw, zijne vergodende liefde, die door niets aan het wankelen scheen gebracht te kunnen worden, dan zeide ik geheel gerustgesteld tot mijzelf dat hij straks reeds bij mij zijn zou en ik mij dezen
| |
| |
avond nog met een gelukkig hart ter ruste zou leggen.
Maar de pendule tikte met onbeschrijfelijke wreedheid voort; tik - tik - tik - tik - en als zij sloeg, ging iedere slag mij door het hart.
Tik - tik - tik - tik.... Papa en Phine ontwaakten; het werd theetijd, er kwam bezoek. Ik praatte druk en bemerkte soms met verwondering dat ik werkelijk een oogenblik vergeten had dat ik wachtte.... En ik praatte en schertste voort. Nooit had ik zoo gemakkelijk de menschen doen lachen, nooit zoo gemakkelijk het gesprek gaande gehouden, wat trouwens wel noodig was, daar papa en Phine buitengewoon stil waren.
Het sloeg negen uur, toen de bezoekers vertrokken. Phine ging de kamer uit. Ik was met papa alleen.
Hij trad op mij toe en nam mij in zijne armen.
‘Mijn arm, arm kind!’
Toen verborg ik mijn hoofd aan zijne borst en schreide daar uit, ik schreide alsof mij het hart zou breken.
Wat er verder gebeurde, weet ik nauwelijks meer. Ik herinner mij dat Phine met behuilde oogen binnenkwam en dat zij de deur op slot deed, opdat de meiden ons niet zouden storen. Ik herinner mij dat zij mij teeder, alsof ik een zieke was, te bed hielp en mij een doek met koud water om het hoofd bond.
| |
| |
Ik zie nog Hermans gelaat mij van den wand aanstaren, dat beminde, dierbare gelaat, nu dubbel dierbaar, omdat ik het voor altijd verloren had. Ik herinner mij dat snijdend, vreeselijk gevoel van smart, dien overstelpenden weedom, welke mij, toen ik alleen was, het gelaat in het kussen deed drukken om den kreet te smoren, die mijne borst ontsnappen wilde. Ik weet nog hoe ik telkens en telkens weer fluisterde: ‘Herman, kom toch, kom toch!’ zóó dikwerf, tot ik het werktuiglijk deed; en toen begon ik mij ziek te gevoelen, zeer ziek, zoodat ik slechts verlangde te slapen. Mijn hoofd gloeide, mijne slapen klopten. Ik zag gezichten in de bloemen van het bedgordijn. Zij grijnsden mij aan en kwamen op mij toe, en eindelijk wilde ik hen ontvluchten en snelde naar Phines kamer.
En van dat oogenblik af hoorde ik de menschen, die mij omringden, zeggen dat ik ziek was, maar ik hoorde het als in een droom.
|
|