| |
| |
| |
XV.
‘Wat doet ge nu?’ vroeg Phine raet alle teekenen van verbazing, toen wij ons kleedden voor het bal. ‘Uw zwarte zijdje?!’
‘Ja, ik dans niet.’
‘Maar ik dacht dat ge het rosé toiletje wildet dragen, waarin ge moet optreden in het tableau. Waarom er anders zooveel zorg aan besteed?’
‘Nu ja, maar ik ben van plan veranderd.’
‘Heb ik ooit zoo'n kind gezien!’ riep Phine hoofdschuddend. ‘Dan zus, dan zoo. Nu, om u de waarheid te zeggen, vind ik het ook veel beter. Men kan dan ten minste aan u zien dat ge geëngageerd zijt. Hoe jammer toch dat Herman er niet is! Dansen doet hij wel niet en in dat opzicht zoudt ge dus niet veel winnen, maar het zou toch zoo heel anders voor u zijn, dunkt mij.’
Zoo babbelde zij voort, maar ik hoorde haar nauwelijks. Er was niets buiten mij, wat instemde met de stille gelukzaligheid van mijn hart, en ik sloot het
| |
| |
voor de buitenwereld af als een heiligdom. Desnoods had ik om Hermans wil in het geheel niet naar het bal willen gaan. Het was geen offer: het was genot.
Het schaken was in deze drukke dagen voorloopig uitgesteld en sedert Woensdag had ik Helwart niet weergezien. Misschien was hij voorbijgegaan, maar ik had er niet op gelet en het was mij ook volkomen onverschillig. Soms vroeg ik mij af, of hij wellicht de stad verlaten had. Ik hoopte het een weinig en toch vreesde ik het. Want ik had hem nog iets te zeggen. Hoe meer ik er over nadacht, des te wenschelijker, ja, des te noodzakelijker kwam het mij voor, ronduit met hem te spreken en hem niet den minsten twijfel meer te laten omtrent de gevoelens, die ik voor hem koesterde.
Een driftig tikken op de deur schrikte mij uit mijn gemijmer op en tegelijk klonk Hendriks stem: ‘Jo, van harte gefeliciteerd, hoor!’
Ik liep naar buiten, zoo snel als mijne voeten mij dragen wilden.
‘Waarmede? Is.... is hij er door?’
‘Goede hemel, weet ge dat dan niet?’ riep Hendrik, ten uiterste verbaasd. ‘Hebt ge dan geen telegram gehad?’
‘Neen, hij wilde mij zelf de blijde tijding komen brengen. Maar is het waar, Hendrik? Hoe weet ge 't?’
‘Wel, het staat in de avond-editie. Zie maar, hier
| |
| |
staat zijn naam.... Ik, ezelskop,’ ging hij voort, terwijl ik las, en hij sloeg zich tegen het voorhoofd, ‘dan had ik het u niet mogen vertellen. En ik verwonderde mij al dat ge mij geen boodschap zondt......’
‘Dus kan ik hem ieder oogenblik verwachten,’ riep ik uit, meer mijn eigen gedachtenloop volgend dan den zijnen.
‘Ja, maak het maar weer goed voor mij bij hem. Ik kon waarlijk niet laten u even te komen feliciteeren. Vertel het nu echter nog niet aan de buitenwacht. Ge weet, hij heeft zoo zijne eigenaardigheden. Nu, adieu, zij wachten op mij,’ en hij haastte zich weer weg, want hij had den geheelen dag bij de familie Van Hildesheim doorgebracht en moest vroeger dan de gasten in de feestzaal zijn om mede te recipieeren.
‘Phine, hebt ge 't gehoord?’ riep ik, de kamer weer binnensnellend naar Phine, die ongekleed als zij was, een weinig op den achtergrond gebleven was. ‘Hij is er door en ik kan hem van avond nog verwachten.’
Vroeger zou ik bij dit bericht uitgelaten zijn geweest en mijne blijdschap lucht gegeven hebben in allerlei dwaasheden, maar er was sedert eenige weken iets over mij gekomen, wat mijne bewegingen langzamer gemaakt had en mijne stem zachter. Soms merkte ik het zelf met verwondering op.
‘Hoe heerlijk!’ zeide Phine, oprecht deelnemend in
| |
| |
mijne blijdschap. ‘Ge moet het gauw aan papa zeggen.’
Hij kwam mij reeds op de trap te gemoet. Hendrik had hem al ingelicht.
‘Ik heb het gehoord, kind, van harte geluk,’ zeide hij, mij de hand drukkend met zijne gewone teederheid. ‘Knap, hoor, knap! Zooveel duiten te hebben en zich toch nog zoo in te spannen! - Maar maak u nu spoedig klaar. Het rijtuig kan dadelijk hier zijn,’ en hij keerde zich haastig af, ik wist wel waarom.
Wij moesten geruimen tijd wachten, eer in de file van rijtuigen, die voor het gebouw stilhielden, ook aan ons een beurt kwam. Mijn hart klopte ongeduldig, terwijl wij luisterden naar het dichtslaan der portieren, het geroep der koetsiers, het stampvoeten der paarden, het geraas der naderende of wegrijdende rijtuigen, terwijl overal uit de duisternis gezichten ons aangluurden, benijdende, verlangende gezichten, die door de politie op een afstand gehouden werden.
Mijn oog trachtte tevergeefs de duisternis te doorboren. Was hij wellicht onder die menigte om mij te zien komen, en te verrassen door zijn plotseling verschijnen, als wij binnengingen?.... Of toefde hij reeds in de danszaal om mij op te wachten?.... Of in de kleedkamer? Dat was meer in zijn geest....
Maar hij was daar niet en ik ging vol ongeduld de feestzaal binnen.
Een zee van licht stroomde ons tegen. Iedere koude,
| |
| |
strenge lijn was als het ware verborgen tusschen bloemslingers en groen; iedere naakte hoek herschapen in een half duister priëel van sparren, boomvarens, zeldzame waaierpalmen en laurierboomen; een groot aantal spiegels weerkaatsten de ontelbare lichten, terwijl de wijd geopende vleugeldeuren toegang gaven tot den tuin, die door het maanlicht en de, door menschenkunst aangebrachte, phantastische verlichting in tooverachtig schijnsel dáár lag.
Een wemelende menigte vulde de zaal. Doch mij scheen zij ledig, omdat die één er ontbrak, wien mijn hart verlangend tegenklopte en aan wien ik zooveel goed te maken had door de teederste liefde, eer ik mijzelf zou kunnen vergeven wat in mij was omgegaan.
Ook Ferdinand merkte ik spoedig op.
Het was of hij naar onze komst had gewacht, want ik bemerkte dat hij telkens naar ons zag, en toch waren er reeds twee dansen gedaan, eer hij ons kwam begroeten. Hij koos een oogenblik dat papa en Phine met iemand van het naaste tafeltje spraken.
Toen ik hem zag naderen, beving mij een zekere ontroering, doch spoedig was ik weer sterk en rustig. Hoe geheel anders kwam hij mij nu voor dan weinige dagen geleden! Die slanke en toch krachtige gestalte, die in het oog vallend trotsche houding, dat sprekend gelaat, zij waren alle dezelfde nog en toch hadden zij heden iedere aantrekkelijkheid voor mij verloren. Ik gevoelde mij
| |
| |
nu vrij tegenover hem, geheel de meeste, en ik merkte met blijdschap op dat er voor het eerst iets neerslachtigs, ik zou bijna zeggen: iets deemoedigs lag in zijne houding.
‘Ge danst toch, hoop ik?’ vroeg hij na gewisselde begroeting.
Hij sprak zacht, maar niet met de vrijmoedigheid van voorheen.
‘Neen,’ antwoordde ik kort, niet recht wetend wat te denken.
Hij zweeg even en zag mij aan. Er lag een waas van smart over zijn gelaat, die smart, welke zich bij zulken als hij uit in saamgetrokken wenkbrauwen en een norschen, afgebeten toon.
‘Jo,’ zeide hij, zonder den blik van mij af te wenden, ‘ik ga morgen op reis.’
‘Zoo?’ vroeg ik verrast, en in stilte verblijd. ‘Dat is goed bedacht. Het is nu een geschikte tijd om warmer luchtstreken op te zoeken. De herfstvlagen zullen ons hier spoedig komen overvallen. - Phine, hoort ge 't? Helwart gaat morgen op reis.’
Hoe vrij gevoelde ik mij nu tegenover hem! Het gaf mij een gelukkig gevoel, tot overmoed toe.
‘Ja?’ vroeg Phine, hem toeknikkende. Maar zij zat aan de andere zijde van ons tafeltje, tusschen papa en den heer, met wien papa sprak, zoodat zij het gesprek niet kon voortzetten.
| |
| |
‘Als ge niet danst, zoudt ge dan niet eens met mij willen rondwandelen?’ vroeg Ferdinand, het norsche zwijgen afbrekend, waarin hij was vervallen.
‘Waarom?’ vroeg ik, schijnbaar onwillig, want ofschoon hij door dat voorstel mijn wensch vervulde, gevoelde ik dat een gretige toestemming van mijne zijde hem tot verkeerde gevolgtrekkingen zou kunnen leiden.
‘Ik wilde nog eens met u praten - voor het laatst,’ zeide hij.
Mij was het tamelijk onverschillig of dit nu juist voor het laatst zou zijn of niet, maar ik gaf toe.
‘Na de pauze dan,’ zeide ik kort.
Na de pauze. Want dan zou Herman toch zeker reeds gekomen zijn en ik zou geheel in overleg met hem handelen.
Ferdinand boog en ging heen.
Zonder ophouden hield ik den blik op de deur gevestigd, maar hoe velen er ook binnentraden, Hermans hooge gestalte was niet onder hen. Wist ik maar hoe laat de treinen uit Amsterdam aankwamen!
De pauze kwam en met haar het tooneelstukje, waarin ik als hoofdpersoon moest optreden, en de tableaux vivants. Tot het laatste oogenblik zag ik door de schermen naar papa's tafeltje, of Herman niet gekomen was, maar het was altijd vergeefs en zeer teleurgesteld begon ik mijn spel.
| |
| |
Jenny, hare broers en ik vervulden de rollen. Ik kende de mijne goed van buiten en speelde met opgewektheid. Toen het gordijn viel, werd ik bijna verlegen onder de toejuichingen.
‘Hoe jammer dat Herman het niet bijwoont. Het zal mij levenslang spijten,’ zeide ik telkens tot mijzelf.
Ik was opgewonden, toen ik mij voor den spiegel gereedmaakte voor het laatste tableau, waarin ik de lente moest voorstellen in mijn rozerood kleedje met bloemen. Ik zag mijn beeld aan, zooals de spiegel het weerkaatste. O, zóó wilde ik Herman wachten, zóó hem te gemoet treden! Ik was trotsch op mijne schoonheid om zijnentwil.
Mijne terugkomst in de zaal bracht zooveel vrienden en kennissen aan ons tafeltje, die mij hunne ingenomenheid wilden betuigen met mijn spel, en ik was plotseling het doelwit van zooveel vleiende gezegden en vriendelijke blikken, dat ik bijna blij was, toen de muziek het sein gaf tot den cotillon en Ferdinand beslag op mij kwam leggen. Een oogenblik aarzelde ik. Handelde ik goed door Ferdinand deze wandeling toe te staan? Kon ik toch Hermans meening weten! Maar het was immers noodig Ferdinand geheel de oogen te openen.... Ja, ja, het was plicht zelfs. Het was plicht hem iederen schijn van hoop te ontnemen, dacht ik, en gerustgesteld nam ik den mij aangeboden arm.
| |
| |
‘Vindt ge goed den tuin in te gaan?’ vroeg Ferdinand, nadat wij bijna zwijgend de zaal waren rondgewandeld. ‘Er zijn hier zooveel ooren en straks hinderen we de dansers maar.’
Ik zag zelf de gegrondheid zijner woorden in en sloeg mijne sortie om. Een laatste blik op de deur: tevergeefs. Ik begon een gevoel van droefheid te krijgen.
‘Misschien wacht hij mij tehuis,’ dacht ik. ‘Dat is juist iets voor hem. Hij houdt niet van feestlokalen.’
Het begin van den tuin was bijna een voortzetting van de danszaal, helder verlicht en goed geplaveid; beginnende met een breede veranda, langs die geheele zijde van het gebouw doorloopend, overal versierd met sparren en hulsten, en zich voortzettend in een liefelijken bloementuin; maar reeds een twintigtal passen verder, in het meer boschachtig gedeelte, deed de natuur zich krachtig gelden. De zoele nachtlucht woei ons daar om de slapen; de van sterren fonkelende hemel welfde zich in stille pracht boven ons en de maan bescheen ons met gouden stralen. De muziektonen drongen hier slechts flauw door, juist genoeg om in harmonie te zijn met den vrede in het rond.
Hier en daar wandelden paartjes; uit de belommerde priëelen klonk gelach en gekout.
| |
| |
Een vreemd, bijna angstig gevoel beklemde mij, nu wij zwijgend voortliepen. Zelfs hier dacht ik er aan of Herman nu wellicht in de zaal was gekomen.
‘Laten wij niet te ver gaan, Helwart. Het is hier zoo donker. Hadt ge mij iets te zeggen?’
‘Ge hebt gelijk,’ antwoordde hij somber. ‘Ik zou u niet graag in opspraak brengen.’
Wij sloegen een ander pad in, dat ons naar den helder verlichten bloementuin terugvoerde.
‘Hadt ge mij iets te zeggen?’ herhaalde ik.
‘Ja, zeer veel.’
Toch zweeg hij geruimen tijd. Hoe ongewoon was hij! Ik hoorde zijne ademhaling zwaar en diep.
‘Ik kan het hier niet langer uithouden,’ barstte hij eindelijk los. ‘Ik moet weg of.... gij moet de mijne zijn. Jo, als ge wist hoe lief ik u heb....’
‘Is het dit, wat ge mij zeggen wildet?’ viel ik hem verontwaardigd in de rede. ‘Hebt ge mij daarvoor medegelokt?’
Hij greep mijne hand en stond tegenover mij stil.
‘Ga niet heen, bid ik u,’ smeekte hij hartstochtelijk. ‘Medegelokt heb ik u niet, het was althans mijne bedoeling niet. Maar ik wilde u nog éénmaal spreken; ik moest u vragen of het zeker is, onherroepelijk zeker, dat ge nooit iets anders voor mij zijn zult dan gij heden zijt. Denk na, antwoord niet te spoedig. Meen niet dat ik u beleedigen wil, nu evenmin als Woensdag- | |
| |
avond. Ge hebt zulk een ongewone levensbeschouwing op dat punt, Jo. Ik kan u niet overtuigen, maar waarlijk, als ge wat ouder zijt, zult ge zien dat ik gelijk had en dat duizend mannen in mijn geval zouden gehandeld hebben als ik. Jo, ik heb u zoo liefgekregen, zoo grenzenloos lief. Ik ken mijzelf niet meer. Ik ben nooit zoo geweest en zal nooit weer zoo worden, tenzij.... tenzij gij aan mijne zijde blijft!....’
Er sprak waarachtige smart uit zijn toon, en het was mij onmogelijk hem daarvoor slechts onverschilligheid of kouden spot terug te geven. Ik zweeg. Het was goed dat wij hier in het donkerste en eenzaamste gedeelte van den tuin waren, want zijn hartstocht deed hem de voorzichtigheid uit het oog verliezen.
‘Laat mij ten minste alles zeggen wat in mijn voordeel pleiten kan, als....’
‘Als ik later aan u terugdenk,’ zeide ik.
Het kostte mij eenige moeite die woorden uit te spreken, maar ik wist het: zachte geneesmiddelen konden deze wonde niet heelen.
‘Ja,’ herhaalde hij bitter, ‘als ge later aan mij terugdenkt....’
In smartelijke gedachten verdiept streek hij zijne hand door zijn fraai haar en vervolgde toen: ‘Herinnert ge u ons weerzien'? Meent ge dat ik blind was voor de ontroering, welke u toen aangreep? Ondanks uwe afwijzing was ik gelukkig; op die ontroering bouwde
| |
| |
ik mijne hoop. Het scheen mij bijna overbodig met dien afwezigen onbekende te strijden. Mijne tegenwoordigheid, dacht ik, zal genoeg zijn om langzamerhand haar hart weer voor mij te doen spreken. Maar toen hij kwam, stortte het gebouw mijner verwachtingen geheel ineen. Hij was zoo anders dan ik mij had voorgesteld en ge, scheent zoo innig aan elkander verbonden. Uwe half verborgen, wederzijdsche teederheid was mij een foltering en de ergernis daarover bracht mij zóó ver, dat ik besloot afstand van u te doen. Dien geheelen Zondagavond - misschien herinnert ge 't u nog - richtte ik nauwelijks het woord tot u en den volgenden dag vertrok ik naar de hoofdstad om mij te verstrooien. Maar ik ben niet geschikt,’ vervolgde hij met zijn kouden spotlach, die mij nu onaangenaam in de ooren klonk, ‘om tegen Satan te strijden. Het deugde in Amsterdam niet voor mij bij de stemming, waarin ik verkeerde, en van twee kwaden het beste kiezende, besloot ik tot u terug te keeren en u tot elken prijs hem te ontnemen.’
En dezen man had ik bemind! Voor dezen, den speelbal zijner hartstochten, had ik dien anderen kunnen vergeten, hem, onwrikbaar in zijne besluiten, sterk in het volvoeren zijner voornemens; hem, wiens beeld mij nu levendig voor den geest stond, rustig en waardig als altijd. Het was of een stralenkrans dat lieve, edele gelaat omgaf.... Hoe verlangde ik naar hem!
| |
| |
‘Ik ontmoette Phine op straat, zag u aan het venster en schelde aan. Ik wilde recht op mijn doel afgaan en u, zonder omwegen, doen begrijpen dat ik nog altijd niets liever wenschte dan uwe liefde te winnen, u desnoods met woorden overhalen tot het wegruimen van den hinderpaal, die ons scheidde.... Laat mij eerlijk zijn, Jo. Wat ik van de vrouwen had gezien, had mij geen hoog denkbeeld gegeven van hare zedelijke waarde en ik dacht.... ik schaarde ook u onder haar. Maar telkens als ik alleen met u was en woorden van liefde op de lippen had, was er iets in uw blik en houding - ik kan er geen naam aan geven - wat mij weerhield van alle toenadering, tot,’ - hier legde hij nadruk op ieder woord - ‘tot ik langzamerhand de overtuiging kreeg dat ik u, ondanks al uwe koelheid, toch niet onverschillig was. Het was het beven uwer hand, het trillen uwer stem........ Waar was mijn portret, bij voorbeeld? Iemand, die ons onverschillig is, laten we in vrede jaar in, jaar uit in ons album blijven. Och, duizend nietigheden, zooals ik u Woensdag zeide. Durft ge het loochenen, Jo?’
Ik ontstelde van die geheel onverwachte vraag en niet wetende hoe aan een rechtstreeksch antwoord te ontkomen, zweeg ik.
‘Zeg, durft ge 't loochenen?’ herhaalde hij dringend.
‘Neen,’ antwoordde ik bevend, ‘er zijn werkelijk dagen geweest dat de oude liefde in mij herleefde, maar
| |
| |
het is nu voor altijd voorbij. Geloof mij, gij hebt niets te hopen.’
‘Neen, neen!’ riep hij hartstochtelijk uit. ‘Ge bedriegt uzelf en mij. Ge wilt een lang leven van smart en rouw te gemoet gaan, alleen uit plichtgevoel of medelijden. Ik ken u.... Maar het is nog tijd: lees in uw hart. Nog staat ge op een kruispunt van uw levensweg. Ge hebt mij toch ééns zoo liefgehad....’
‘Ge bedriegt u, Ferdinand, waarlijk,’ herhaalde ik bedroefd. ‘Wat men hoopt, gelooft men spoedig, maar gij bedriegt u. Het spijt mij vreeselijk dat ik mij zóó weinig heb beheerscht, dat mijne houding u moed gaf van liefde te spreken, doch het verandert niets aan de zaak. Ik zou jaren van mijn leven willen geven om dit alles ongedaan te kunnen maken.’
‘Is dat de waarheid?’ vroeg hij op doffen toon. ‘O Jo, Jo, is het dan waarlijk onherroepelijk zeker dat ik u geheel verliezen zal? Ik heb u zóó lief, dat het mij bij de gedachte aan mijne eigene toekomst bijna plicht schijnt u te waarschuwen, eer ge den stap waagt, die over uw en mijn leven beslissen zal, en u voor altijd zal scheiden van hem, wiens eenige liefde, wiens goede engel gij waart......’
Ik zag dat hij heftig bewogen was, maar dit gezicht liet mij geheel koud, daar ik al de zelfzucht opmerkte, die in zijne woorden doorstraalde. Hij vatte mijne hand en zag mij aan met grenzenlooze teederheid.
| |
| |
‘Ge zijt mij nooit dierbaarder geweest, de man, die u de zijne noemen zal, is nooit meer door mij benijd, dan in dit oogenblik, nu ik weet dat ik voor altijd afstand van u doen moet....’
Hij zweeg even. De tuin was nu verlaten; alles was naar binnen gestroomd om den cotillon te dansen of te zien dansen. De nachtwind ruischte in de boomen; nu en dan konden wij een blad hooren vallen. Het was zóó stil, dat Ferdinand onwillekeurig zijne stem liet dalen tot gefluister.
‘Wat mij het meest in u aantrok - laat mij u dit nog zeggen: ik heb er dikwijls naar verlangd - was uw onwrikbaar standhouden, uwe zelfbeheersching, uwe onoverwinnelijke koelheid, als ik wist dat u het hart met felle slagen klopte. Zij wekten mijn eerbied, zij maakten mij half waanzinnig van verlangen u tot de mijne te maken. Gij stondt zoo hoog boven mij. Mijne gedachten aan alle andere vrouwen, die mij ooit aantrokken, vermengden zich steeds met zinnelijke wenschen; maar aan u dacht ik met het verlangen voor u te mogen neerknielen en uw lieven, helderen glimlach met teederheid op mij gevestigd te zien. Als ge slechts een enkele maal schertsend en lachend mij hadt aangemoedigd, zooals velen in uwe plaats zouden gedaan hebben, ge waart eene andere vrouw in mijne oogen geworden; maar dat ik niet in staat was u daartoe te brengen, dat ik zelfs geen schaduw van
| |
| |
overwinning kon behalen op.... hem, dat deed mij opnieuw gelooven in de vrouw, in de reine vrouw, die waard is dat de man haar een leven van liefde wijdt.’
Ach, hij wist niet hoeveel strijd er gestreden was, eer de zegepraal was verzekerd, hoeveel struikelingen het standhouden waren voorafgegaan!
‘Vaarwel dan, Jo,’ zeide hij zacht. ‘Wees gelukkig, wees altijd gelukkig!’
Zijne stem werd eensklaps week, hij zweeg en wendde zich af.
Een oogenblik gevoelde ik medelijden met hem; maar het was ook niets dan medelijden. Geen nagalm van de oude liefde ruischte meer door mijn hart. Hij was dezelfde Ferdinand Helwart niet meer, die vroolijke, schoone, overmoedige knaap, welken ik had aangehangen met al de teederheid, die mijn jong gemoed geven kon. Hij was nu in mijne oogen slechts de man naar de wereld, de aangename cavalier, die goed reed, fraai danste en onderhoudend praatte, maar ach zoo ijdel, zoo zelfingenomen, zoo wuft en zwak. Geen oogenblikkelijke indruk kon mijne gestorven sympathie doen herleven en zijne aandoening wekte onwillekeurig de gedachte bij mij, of hij morgen niet over zichzelf lachen zoude, als hij dit uur herdacht.
Ik reikte hem de hand ten afscheid, zonder een woord te spreken. Wel rees mij de eene of andere
| |
| |
welgemeende raadgeving naar de lippen, maar ik sprak die niet uit. Hij was de persoon niet om ze op te volgen, en wie was ik, dat ik ze geven zou! Ferdinand mocht al gunstig over mij denken, toch was ik slechts Hermans zwak, struikelend vrouwtje, dat zoo groote behoefte had aan zijn steun.
‘Ik zal u even naar uwe plaats terugbrengen. Gij zijt reeds te lang afwezig geweest.’
Ja, hij wist niet hoeveel te lang voor mijn ongeduldig hart, en veel te lang - maar dat wisten wij geen van beiden - voor mijn geluk.
In somber stilzwijgen verzonken, bracht hij mij naar mijne plaats terug. Toen was hij weer geheel de man van de wereld, maakte een onberispelijke buiging en verdween in het gewoel.
‘Was het koud buiten?’ vroeg Phine. ‘Gij ziet bleek.’
‘Neen, het is een prachtige nacht. - Hebt ge nog niets van Herman gemerkt?’
‘Ik denk dat gij dat wel het eerst zult doen,’ antwoordde zij lachend.
‘Ik wou maar dat wij naar huis gingen, Phine, want ik geloof zeker dat hij tehuis op mij wacht.’
‘Wat spreekt ge treurig! Papa doet den cotillon met Jenny, ziet ge wel? Laten we nog een paar dansen blijven; dan zal ik het papa vragen. Maar het is nu waarlijk nog te vroeg.’
| |
| |
‘O, papa kan later teruggaan en wij kunnen Mevrouw Van Hildesheim de reden zeggen,’ hield ik vol. ‘Zij zal het niet kwalijk nemen.’
Phine onderdrukte een geeuw.
‘Nu, goed dan. Ik verlang eigenlijk ook naar huis.’
Ik gevoelde mij terneergeslagen en bedroefd, zonder recht te weten waarom. Misschien, dacht ik, ligt de oorzaak in het afscheid van Ferdinand. Sommige zaken treffen ons dieper dan wij zelf bekennen of gelooven willen. De muziek klonk mij spotachtig in de ooren, het rumoer en geschuifel en gedraai om mij heen werden mij onverdraaglijk. Ik haakte naar rust. Ik verlangde Hermans stem te hooren en zijne armen om mij heen te voelen. Zijne borst zou de haven zijn, waar mijn door stormen geteisterd hart eindelijk vrede vinden zou.
Gelukkig stemde papa toe.
De paarden liepen mij te langzaam en met één sprong was ik uit het rijtuig.
‘Is Mijnheer Van Bergwijk gekomen?’ vroeg ik de meid, die haastig was toegesneld om de deur te openen.
Haar verwonderd gezicht was mij onuitstaanbaar.
‘Mijnheer Van Bergwijk, Juffrouw? Wel neen, er is niemand geweest.’
Ik trad de kamer binnen en zag rond. Het was mij of hij er toch zijn moest. Ik geloof dat ik een
| |
| |
oogenblik dacht dat de meid mij slechts te meer had willen verrassen.... Maar de kamer was ledig.
‘Hij zal opgehouden zijn of nog het een en ander in orde hebben moeten maken,’ zeide papa, maar ik las toch onrust op zijn gelaat. ‘Hij kon niet denken dat ge op zijne komst rekenen zoudt. Maar let eens op wat ik zeg: morgenochtend is hij met den eersten trein hier. Mijne voorgevoelens komen altijd uit.’
‘Hoe laat komt de eerste?’
Zij wisten het niet. Ik kuste hen zwijgend goedennacht en nam den spoorweggids van het boekenrekje en mede naar mijne kamer. Hoe lang kan men staren op een paar nietige cijfers, als zij ons nieuws van onze geliefden boodschappen!
|
|