| |
| |
| |
XIV.
Ons huis was den geheelen dag vol gasten. Hendrik was er, opgeruimder dan ooit, en bracht zijne Constance mede, de lieve koopmansdochter, wier voorouders, zoo ver de herinnering reikte, steeds steunpilaren der Beurs geweest waren en wier broeders en naneven het waarschijnlijk zijn zouden; lieftallig, talentvol, rijk en schoon, ééne van die in het oog vallende persoonlijkheden, van wie iedere vreemdeling met belangstelling vraagt: ‘Wie is zij?’ en over wie elke stadgenoot met ingenomenheid inlichtingen geeft; ééne van die begunstigden door het geluk, van wie men onwillekeurig denkt: ‘Kan zoo iemand ook slecht zijn?’
Hare familie was er ook: een deftig oud heer, die het zeer goed met papa en zijne levensopvatting kon vinden; een lieve, achtenswaardige moeder, wier glimlach u drong haar uw gansche hart open te leggen; een uitgelaten zusje, dat pas van een Brusselsch pensionaat teruggekeerd was en hare intrede in de we- | |
| |
reld had gedaan, en twee broers met zegelringen, lorgnetten en andere deftigheden, in het volle besef hunner toekomstige waardigheid, maar nog jong genoeg om ons geheele huis op stelten te zetten door hunne snakerijen.
Ferdinand wist in ieders smaak te vallen. Constance kon tot in het oneindige zijne paradoxen weerleggen en zijne spotternijen met spot betalen; haar vader introduceerde hem, waar Ferdinand maar verkoos; hare lieve moeder noodigde hem; hare broers brachten hunne middaguren met hem in hetzelfde koffiehuis door, terwijl de aardige Jenny zich zijne beleefdheden met een coquet glimlachje liet welgevallen; en soms dacht ik dat hare familie hem niet ongaarne met haar in nauwer betrekking zou zien treden.
Ferdinand maakte zich dan ook werkelijk zeer aangenaam. Alleen was hij altijd min of meer ontstemd als er hem geheel onbekende bezoekers aanschelden, die ons gezellig samenzijn kwamen storen; en dan had hij een manier om hen bespottelijk te maken, hen schijnbaar hoogst wellevend in hunne eigene woorden te vangen, welke hen onmogelijk kwetsen kon, doch de jongere leden van het gezelschap in het geheim niet weinig vermaakte.
In de eerste weken na Hermans vertrek had ik mij dikwerf verontschuldigd, als de anderen uitgingen, of wel verklaarde ik ronduit dat ik meende door thuis
| |
| |
te blijven meer in Hermans geest te handelen; maar papa sprak dit zoo beslist tegen, Herman ‘van die blaam zuiverend,’ gelijk hij het noemde, en er waren altijd zooveel dringende stemmen om mij over te halen, dat ik wel toegeven moest, wilde ik geen argwaan wekken.
Argwaan!.... Ferdinand noch ik gaven er de minste aanleiding toe. Liet de étiquette hem vrij, ja, dan was hij doorgaans aan mijne zijde, maar op zijne onverschillige, achtelooze manier, die iedere gedachte aan iets anders dan kalme, vriendschappelijke genegenheid buitensloot.
Reeds waren er meer dan vier weken sedert Hermans vertrek verloopen. Zijn examen stond voor de deur, zooals ik Hendrik had hooren zeggen. Maar dááraan dacht ik niet op dien heerlijken herfstmorgen, toen wij met een vroolijk gezelschap het huis verlieten. Wij zouden gaan koffiedrinken in een der uitspanningstuinen in den omtrek der stad. Papa en Phine wilden later komen met den omnibus.
Het was onnatuurlijk warm voor den tijd van het jaar. De lucht had die helderblauwe tint, welke hem alleen in den herfst eigen is. De straten waren vol wandelaars en rijtuigen.
De tuinen der villa's, die wij voorbijwandelden, prijkten in onbeschrijfelijke kleurenpracht. In de vruchtboomen, die overal goudgele of roodwangige vruchten
| |
| |
vertoonden, stonden ladders, terwijl in het platgetreden gras stokken en haken verspreid lagen te midden van gele bladeren en afgebroken takken. Door de vensters van den koepel, waarin wij zaten, keken groote, vette kruisspinnen uit hare webben naar binnen, en de westenwind, die over de velden tot ons kwam, voerde den geur der late rozen mede.
Er was iets bedwelmends, iets dronkenmakends in die fijne, frissche herfstlucht, en toen het uur van vertrek sloeg, viel het scheiden ons zóó zwaar, dat er onder groot gejuich werd besloten in het logement een middagmaal te bestellen en te blijven tot de schemering viel.
Welk een schoone, gelukkige dag was het en toch zoo moeilijk en lang!
Ik had arm in arm met Jenny de wandeling gedaan, terwijl Hendrik en Constance vooruitgingen en Ferdinand - die toevallig tegenwoordig was geweest bij het maken der afspraak en dus was meegenoodigd - met de jonge Van Hildesheims den stoet sloot. Hij was tegenover mij juist als tegenover de andere meisjes, doch zoodra mijn blik den zijnen ontmoette - en het gebeurde soms, ofschoon ik het zooveel mogelijk vermeed - las ik daarin altijd die zekere geheimzinnige, half ingehouden teederheid, die mij maar al te dikwerf een blos naar de wangen joeg, doch geen enkele maal door mij op dezelfde wijze beant- | |
| |
woord werd. En mijn geheim begravend in de diepste schuilhoeken van mijn gefolterd hart, liet ik mijn blik koel over zijn gelaat glijden; en pratend en schertsend met ieder ander dan met hem, verloor ik geen woord van wat hij zeide en wat in mijne ooren zoo geheel verschillend klonk van de opmerkingen van ieder ander.
Slechts ééns dacht ik aan Herman: het was toen papa - gemoedelijk als hij was - onze aandacht vestigde op den prachtigen avondhemel, waaraan de maan stil en klaar stond te stralen, terwijl de wolken nog baadden in bovenaardsche kleuren en tinten, door de weggezonken zon achtergelaten; een avondhemel, waarnaar de mensch nimmer opziet zonder dat hij een oogenblik zijne omgeving vergeet, geheel zichzelf wordt en zich tot ernstige gedachten gedrongen voelt. Toen overviel mij als het ware de gedachte aan hem en stemde mij weemoedig, tot wanhoop toe.
Ik had hem deze week niet meer geschreven; er lag geen brief gereed, die Zaterdag als gewoonlijk zou worden verzonden om hem Zondag gelukkig te stemmen.
En als hij terugkwam, morgen of overmorgen - hij kon nu ieder oogenblik vóór mij staan - wat dan?
‘Dan zult ge oprecht zijn tegenover uzelf als tegenover mij,’ had hij gezegd.
O, dat vertrouwen in mij! Die herinnering aan zijn glimlach, aan zijn ernstigen, bemoedigenden blik, aan de gesprekken, waarmede hij mij als het ware had
| |
| |
binnengevoerd in het strijdperk, waar men streeft naar volmaking!... Hij hield mijne hand vast, nog altijd.... En ik, zou ik mij dan losrukken?
Het was de gedachte daaraan, die voor mij iedere zwakheid tot laagheid maakte; die herinnering maakte mijn blik koud, mijn handdruk flauw, mijn toon afgemeten.
‘Welk een overheerlijke zomer!’ zeide papa telkens, recht in zijn schik.
Voor hem begon de zomer met het eerste sneeuwklokje en eindigde niet eer de noordenwind hem dwong zijne winterjas voor den dag te halen.
Maar al te spoedig echter zouden wij er heden aan herinnerd worden hoe de almanak waarschuwde dat deze schoone dagen toch herfstdagen waren.
De avond viel snel. De zoele westenwind kwam ons plotseling kouder en scherper voor, zoodat we haastig de vensters van den koepel sloten; in een oogwenk was de hemel met wolken overdekt.
‘Er zal onweer komen,’ zeide Hendrik, naar de lucht turend.
‘Dan doen we het best maar op te wandelen,’ vond papa. ‘Misschien zijn we dan nog, vóór het regent, thuis. Parapluies hebben we toch niet, zoodat we het verstandigst doen ten minste een gedeelte van den weg droog te blijven.’
‘Maar de omnibus?’ opperde Phine.
| |
| |
‘Dien moeten we toch ook buiten opwachten en dus kunnen we evengoed doorwandelen.’
Daarmede waren wij het allen eens en wij gingen welgemoed op weg. Aanvankelijk liet alles zich goed aanzien. Wij vorderden een flink eind weegs, eer het blauwe lichten aan den gezichteinder overging in schelle bliksemstralen en de donder ons boven het hoofd ratelde. Evenwel bleven we opgeruimd. Maar toen een hevige plasregen de slagen begon te vergezellen, werden we onwillekeurig stiller; allengs verstomde alle scherts en ieder spoedde zich zwijgend huiswaarts door de talrijke plasjes en beekjes, die zich op den straatweg vormden. Ik, die slechts een zomerpakje aanhad en in jeugdige onbezonnenheid bij die hitte niet aan een mogelijke weersverandering had gedacht, huiverde van koude, vooral daar ik mij bij papa en Phine gevoegd had, die vrij wat langzamer liepen dan goed voor mij was.
Phine jammerde onophoudelijk over hare bedorven stoffen laarzen en japon, papa integendeel verloor geen oogenblik zijn optimisme en troostte haar zoo goed hij kon.
Constance had er bij hare broers op aangedrongen, dat zij met Jenny, die een teer gestel had, vooruit zouden gaan. Hendrik was ons, zooals wij soms bij het schijnsel der lantaarns konden zien, een goed eind voor en liep, naar het scheen, ondanks de woede
| |
| |
der elementen met Constance verdiept in een van die gesprekken, welke alles doen vergeten.
De duisternis nam toe.
‘Geef mij een arm,’ verzocht Ferdinand zacht.
Ik vond een verontschuldiging in het vasthouden van mijne parasol en japon; maar hij nam mij de parasol uit de hand met zekere vrijmoedigheid, als meende hij daartoe recht te hebben.
‘Ziezoo, nu gaat het wel, niet waar? Het loopt veel gemakkelijker.’
Ik moest wel toegeven, wilde ik den schijn van onverschilligheid bewaren, die mijn beste schild was.
Ik ging zwijgend naast hem voort en ook hij sprak niet, althans niet tot mij. Er was iets in dat zwijgen, wat mij verontrustte, iets, wat mij zeide dat hij altijd nauwer den band toehaalde, die mij aan hem bond.
Ik voelde dat hij mijn arm dicht aan zijne zijde gedrukt hield, maar ofschoon het mijn hart wilder deed kloppen, was ik te trotsch om hem door verzet te doen begrijpen dat ik het opmerkte. Want - honderdmaal had ik het mijzelf voorgehouden - het eerste woord, dat door ons gewisseld zou worden over eenige nauwere verhouding tusschen hem en mij, zou mijn vonnis uitspreken. Maar ik was gerust: over Ferdinands lippen zou dat woord niet komen, eer hij daartoe recht had. Nauwelijks dacht ik aan de mogelijkheid daarvan. En dat vertrouwen op zijn eergevoel,
| |
| |
dat geloof in zijne wilskracht waren de hechtste schakels in de keten, die mij aan hem boeide.
Het geluid van den naderenden omnibus, toen nog niet door een tram vervangen, deed ons allen een oogenblik bijeenscholen, - behalve Jenny en hare broers, die het waarschijnlijk op een drafje gezet hadden en ongetwijfeld reeds dicht bij huis waren.
‘Dat is voor het eerst in mijn leven dat het rammelen van die oude kast mij aangenaam in de ooren klinkt,’ zeide papa.
‘Ja, ja, het is geen weer voor u,’ antwoordde Hendrik ernstig, met die zekere hartelijke meerderheid, welke de krachtige jeugd zich somtijds tegenover den ouderdom veroorlooft. ‘U gaat er in de eerste plaats in, papa. Wij hebben jonge beenen.’
‘Maar de meisjes’....
‘Neen,’ riepen Constance en ik om strijd.
Alleen Phine zuchtte: ‘Ik hoop maar dat we er allemaal in kunnen.’
Hare hoop werd niet vervuld. De koetsier beantwoordde papa's aanroep met een droevig welsprekend schouderophalen, maar hij hield toch even de teugels in.
Kinderen werden op schoot genomen; er werd ingeschikt en nog eens ingeschikt.
‘Twee plaatsen nog.’
‘Papa en Phine,’ zeide Hendrik beslist.
| |
| |
‘Maar Jo....’ opperde Phine aarzelend.
‘Als je blieft, Mijnheer,’ drong de koetsier.
Hendrik duwde hen haastig de treden op; het portier werd dichtgeslagen, de zweep over de paarden gelegd en voort ging het. De weg scheen dubbel duister, nu de heldere lantaarns in de verte verdwenen.
Ik was zeer koud geworden in mijn zomerkleedje; het stilstaan had mij geen goed gedaan en ik hield mij even op om mijn zakdoek om den hals te knoopen.
‘Ge klappertandt!’ riep Ferdinand verschrikt uit. ‘Ik bid u, sla mijne jas om. Ge zijt veel te dun gekleed. Doe het maar, Jo,’ en reeds was hij bezig zijne demi-saison los te knoopen, maar ik wees hem beslist terug.
‘Laten we liever flink aanstappen; dan worden we vanzelf warm,’ zeide ik schijnbaar opgeruimd; ik kon echter nauwelijks spreken van koude.
‘Maar we hebben nog bijna een half uur te loopen,’ wierp hij tegen. ‘Ge zult ziek worden.’
‘Als wij goed doorloopen, halen we Hendrik en Constance in. Misschien kan Constance iets voor mij missen,’ zeide ik, want ik herinnerde mij dat Jenny door de haast om weg te komen haar shawl vergeten had en dat hare zuster dien in bewaring had genomen. Ook hinderde het mij dat zij, met de zelfzucht aan minnenden eigen, weer met hun beiden waren voor- | |
| |
uitgegaan, en, onbescheiden of niet, ik was voornemens mij bij hen te voegen.
‘Dan zal ik dien voor u halen,’ zeide Ferdinand haastig, en zonder mijn antwoord af te wachten, snelde hij weg.
Half ziek van koude, lusteloos en afgemat als ik was, volgde ik hem langzaam na.
In een oogwenk was hij terug, wat mij de geruststellende zekerheid gaf dat Hendrik en Constance nabij waren; men kon geen tien pas ver zien op den zwaar belommerden straatweg. Nauwelijks waren wij in staat elkander te onderscheiden.
‘Ik zal hem u wel omslaan,’ zeide Ferdinand, bemerkende dat ik beide handen gebruikte om mijne japon - het was de tijd der lange slepen - vrij te houden van aanraking met de natte straatsteenen. Later verweet ik mij mijne gelatenheid, maar alle argwaan was. mij zóó vreemd, ik vertrouwde hem zóó volkomen, dat ik nu inzie hoe onverdiend dat verwijt was.
Daar stonden wij tegenover elkander in de diepste duisternis en eenzaamheid, terwijl de wind door de boomen ruischte en de regen - hoewel nu met verminderde hevigheid - rondom ons neerviel. Was het toeval dat, terwijl hij mij den doek omhing, langer dan naar het mij toescheen noodig was, zijne armen om mij heen bleven? En was het toeval dat zijn gelaat een oogenblik zóó dicht het mijne naderde, dat ik zijn knevel langs mijne wang voelde strijken?
| |
| |
Het kon toeval zijn. Zóó overtuigd was ik ook toen nog van de reinheid zijner liefde, dat ik het niet waagde hem mijne gedachten te doen gissen. Het kon toeval zijn, maar afgezonderd, gelijk wij daar stonden, als het ware van de gansche wereld, dreef die aanraking mij het bloed naar het hart terug. Ik bewoog mij niet. Een zonderling gevoel doortintelde al mijne zenuwen; de gewaarwording was zoet, schoon zij mij ontstelde; ik beefde haar te verlengen en toch verbrak ik de betoovering niet. Al mijne gedachten drongen zich samen tot deze ééne vraag: ‘Wat zal in het volgend oogenblik gebeuren?’
Maar ik wachtte dat oogenblik niet af. Ik voelde zijn adem op mijnê wang, dichter, altijd dichter. Toen wist ik wat gebeuren zou en ik rukte mij los.
‘Ik dank u,’ zeide ik koel. ‘Kom nu,’ en ik snelde vooruit.
‘Jo!’
Met dat ééne, op smartelijken, ungeduldigen, hartstochtelijken toon uitgesproken woord verried hij mij zijne verborgenste aandoeningen. Hij haalde mij in en legde zijne hand op mijn arm.
‘Blijf!’ zeide hij opgewonden. ‘Het moet tot een verklaring komen tusschen u en mij. Zóó kan het niet blijven. Jo, niemand ziet of hoort ons hier. Wat ge zegt of doet, blijft tusschen ons beiden. Zeg me, hebt ge mij niet een weinig lief, Jo?’
| |
| |
Ik gevoelde, terwijl hij sprak, dat al het bloed uit mijne wangen week. Nu was het gevreesde woord gesproken. God, had ik hem dan recht gegeven tot het aanranden van den heiligen liefdeband, die mij met een ander vereenigde! Ik stond roerloos tegenover hem. Ja, het moest tot een verklaring komen. Ik zelf wilde het nu.
‘Ferdinand,’ zeide ik, bijna ademloos, ‘zeg mij naar waarheid, als man van eer, of ik u aanleiding gegeven heb zoo te spreken?’
‘Neen,’ antwoordde hij met groote bitterheid. ‘Uw aanstaande man kan waarlijk tevreden zijn. Als ooit een jong meisje in de gelegenheid geweest is den tijd, gedurende welken haar minnaar haar alleen liet, een weinig te korten, dan waart gij het zeker. Maar daarvan kan niemand u beschuldigen, Jo,’ voegde hij er min of meer vertroostend bij, toen ik in tranen uitbarstte. Hij had eens moeten weten hoe onuitsprekelijk gelukkig mij zijne woorden maakten!
‘Willekeurige aanmoedigingen waren het niet,’ ging hij voort, ‘en toch gaaft ge mij hoop. Een blos, een verwarde, haastig afgewende blik, een zekere gejaagdheid, ach, duizend nietigheden, die een ander niet opmerkt, maar een minnend oog niet ontgaan. En dat weinige,’ vervolgde hij hartstochtelijk, ‘bewees mij dat uwe koelheid voorgewend was en uwe vroolijkheid slechts dienen moest om uwe smart te bemantelen.....’
‘Een minnend oog ziet licht iets, wat niet bestaat,’
| |
| |
viel ik hem koud in de rede. ‘Ge hebt u eenvoudig bedrogen. En ge beleedigt mij. De band, die mij bindt, is, zoolang hij niet verbroken is, even heilig als het huwelijk.’
‘Nu ja, wat beteekent tegenwoordig die huwelijksband! Meent ge dat ik u opgegeven zou hebben, al had ik u gehuwd teruggevonden?’
Op eens viel mij de blinddoek van de oogen. Op eens begreep ik alles, wat mij in hem teleurgesteld en gehinderd had en waarvoor ik geen naam had kunnen vinden.
Dàt was dus de man, dien ik had bemind! Dàt was dus zijne liefde, in welker heiligheid en reinheid ik geloofd had, doch welke slechts bleek te zijn de hartstocht, die geen band ontziet en even gaarne een gehuwde vrouw haar goeden naam ontrooft als een meisje!
Waar waren nu de zelfbeheersching, de gewaande wilskracht, welke tegelijk mijn medelijden en mijne bewondering hadden gewekt! Zijne bekentenis had hem met één slag doen neerstorten van de hoogte, waarop mijne liefde hem had geplaatst. Hij was niets meer voor mij.
‘Hendrik, wacht even op ons!’
Mijne stem klonk schril in de avondstilte.
Een half gesmoorde verwensching kwam over Ferdinands lippen, maar hij was genoodzaakt te volgen.
| |
| |
‘Waart ge zoo koud, Jo?’ vroeg Constance hartelijk. ‘Ziezoo, nu zit ge er warm in.’
‘Ik dank u voor uwe moeite, Helwart,’ zeide Hendrik. ‘Ge begrijpt, we moeten op haar passen; anders krijgen we 't met haar vriend aan den stok, niet waar, Jo?’
Het was mij wonderlijk te moede. Ferdinand liep links aan de zijde van Hendrik, ik rechts aan Constances arm. Ik kon hem nauwelijks zien. Alleen hoorde ik hem nu en dan korte, afgetrokken antwoorden geven op Hendriks opmerkingen. Er lag een kleine ruimte tusschen hem en mij en toch scheen zij mij een klove van onmetelijke diepte.
En terwijl wij zoo voortliepen en ik weinig deelnam aan het gesprek, zag ik de maan in vollen luister van achter de jagende wolken te voorschijn komen. Ik zag het ons omringende landschap in vredige kalmte, plechtig en stil; de in zachten schemer gehulde weiden, waarin het vee overeind stond, en daar ginds, tusschen de boomen door, een water, fonkelend van het gouden maanlicht, misschien slechts een vijver of poel, maar mij onweerstaanbaar herinnerend aan die andere watervlakte, welke Herman en mij gedragen had op dien schoonen zomeravond, toen ik tot hem zeide: ‘Vertrouw mij.’
Hoe nabij was hij mij! Het scheen mij toe dat hij op dit oogenblik moest gevoelen dat ik aan hem dacht.....
| |
| |
In zonderlinge, ontroerde stemming liep ik aan Constances arm voort. Droomend kwam ik tehuis en mij verontschuldigend wegens vermoeidheid, ging ik terstond naar mijne kamer.
Ik ontkleedde mij geheel werktuiglijk en legde mij ter ruste, maar ik sliep niet. Met wijd geopende oogen naar de bloemen van mijn bedgordijn starend, dacht ik over het gebeurde na. Ik gevoelde mij zoo verlicht, als van een last bevrijd.
Telkens doorleefde ik weer die oogenblikken van verschrikkelijken tweestrijd, waarin nog voor de laatste maal mijn kwade engel had getracht te zegepralen, en dan klonken mij mijne eigene koude, afwijzende woorden in de ooren, welke over mijn leven hadden beslist: ‘Ik dank u. Kom nu.’
Zij klonken als een triomfkreet. Neen, geen vreemde lippen hadden nu voor immer den stempel der ontrouw op de mijne gedrukt. Ferdinand had geen recht op mij; hij had het zelf gezegd.
Toen Phine mij met moederlijke bezorgdheid een glas warmen wijn bracht en mij goedennacht wenschte, had ik in de volheid van mijn hart mijne armen om haar hals kunnen slaan.
Wie ooit streefde naar een doel, streefde met volharding en ijver, en na herhaalde pogingen begon te wanhopen, wijl het slagen bijna onmogelijk scheen, om dan op eens met blijde verwondering
| |
| |
te bemerken dat werkelijk iedere moeilijkheid overwonnen en zijne pogingen bekroond waren - hij kan zich het best in mijn toestand verplaatsen.
Ik had gestreden - met de moedeloosheid van den zwakke, wel is waar, maar gestreden had ik toch - en nu was het als had het lot zich plotseling over mij ontfermd. Ik zag Ferdinand in geheel ander licht en het bevreemdde mij, dat ik hem niet eerder had begrepen. Had Herman waarlijk gelijk gehad, toen hij beweerde dat slechts uiterlijk schoon mij aan Ferdinand boeide?
Wanneer zou Herman terugkeeren?
Hoe was het mogelijk, dat die vraag mij in geen dagen op de lippen was geweest. Ik had gevreesd haar te beantwoorden, maar nu vreesde ik niet meer. Nu zag ik uit naar zijne terugkomst; nu kon ik hem vrij in het gelaat zien, nu hem zonder aarzelen mijn hart blootleggen, dat hart met al zijne zwakheden en dwalingen, maar toch ook met zijne zegepraal, zijne laatste, beslissende zegepraal.
Het was mij of ik hem nu eerst recht begrijpen en waardeeren kon, of ik hem een weinig meer waardig was geworden; en dat bewustzijn stemde mij onbeschrijfelijk gelukkig.
En al dien jubel, al die zaligheid legde ik den volgenden morgen neer in een brief aan hem; echter trad ik niet in bijzonderheden; dat zou ik doen met mijne hand in
| |
| |
de zijne en zijn vriendelijk oog op mij gevestigd.... Zondagmorgen wilde ik nog over het bal schriiven en Zondagavond zou hij dat schrijven ontvangen, juist als altijd, en er gelukkig door zijn.
Zoo dacht ik. Maar het was anders over mij besloten.
|
|