| |
| |
| |
XIII.
‘Als ge mij nu niet antwoordt, krijgt ge ook geen lettertje meer van mij, hoor! Wij zullen eens zien wie van ons beiden de koppigste zijn kan.’
Zóó had ik mijn laatsten brief aan Herman geëindigd, drie weken na zijn vertrek. Het was een lange brief, bij gedeelten geschreven tusschen Zondag en Zondag, hier overvloeiend van liefdebetuigingen en beloften, dáár somber, vol ingehouden droefheid. Maar het scheen mij alles leugen van het begin tot het einde.
Ik had den brief met een zucht van verlichting gesloten en toen ik hem veilig in de bus wist, was het mij een aangename gedachte geweest dat ik een voorwendsel gevonden had te zwijgen, niet omdat het mij geen behoefte meer was hem deelgenoot te maken van mijn vreugde en leed, maar omdat het mij tegen de borst stuitte te schrijven, zooals ik deed en genoodzaakt was te doen.
Ik gevoelde mij als een drenkeling, die, in een draai- | |
| |
kolk geraakt, zich al sneller en sneller voelt medesleepen. Het was de maalstroom, waarin de liefde ons stort; geen rustige, effen vloed, die tijd gunt tot omzien en vooruitzien. Die vluchtig gewisselde groeten, die oogenblikken van samenzijn, dat onwillekeurig wachten op zijne mogelijke komst, dat peinzen over de beteekenis van schijnbaar onbeduidende woorden, dat waren de golven, welke mij over het hoofd sloegen en welker kracht ik tevergeefs poogde te breken.
En te midden van dat alles trad Herman mij nu en dan voor den geest met zijn vriendelijken levenslust en gemoedelijken ernst, zijne stille trouw en teedere goedheid, alles zoo verschillend van de stormen in mijn eigen duister gemoed. Neen, niet om zijnentwil had ik de woorden herroepen, die mijne vrijheid terugvroegen. Om mijnentwil alleen, om den wil van mijn arm, dwalend hart....
Toch dacht ik ook soms aan hem. Zou ik ooit in staat zijn die woorden opnieuw neer te schrijven en zoodra het geoorloofd was de wereld bekend te maken met mijne nieuwe verloving? Gelukkig zijn, lachen, schertsen, genieten, terwijl daar ginds een edel hart zou breken?.... O, had ik hem slechts kunnen verachten, of ware ik slechts gedwongen geweest tot een verbintenis met hem, ik zou mijzelf hebben kunnen vergeven, maar nu....
Als ik zoo ver met mijne gedachten gekomen was,
| |
| |
sprong ik op, liep de kamer uit, zong, of praatte met Phine, in één woord, ik zocht afleiding en vond die altijd. Ook ging ik zeer veel uit in die dagen, zooveel ik kon, gedeeltelijk om Ferdinand, gedeeltelijk om de gedachten te ontwijken, welke mij tehuis geen rust lieten.
Het was in het laatst van September en de opera was reeds in vollen gang. Nu en dan deed een debuutzanger of -zangeres een weinig van zich spreken, maar over het geheel hadden zij dit jaar tot dusver weinig succes. Dit belette evenwel niet dat het publiek telkens weer vol verwachting schouwburgwaarts toog, en ook op den avond, toen ik papa had overgehaald te gaan, zag ik bij het binnentreden onzer loge dat de zaal één zee geleek van elegante toiletten, zwarte rokken, gekapte hoofden en wuivende waaiers.
Reeds kwelde mij tegenwoordig dat gevoel van onvoldaanheid en leegte, als Ferdinand afwezig was, en - ofschoon ik mij voorhield dat ik er niet over denken moest of hij in de zaal was of niet - dwaalden mijne blikken den ganschen avond meer langs de loges dan naar het tooneel; droomerig, doelloos soms, wel is waar, nu en dan rustende op een schoone vrouw of een karakteristieken kop, maar toch altijd uitziende naar het donkere gelaat van Ferdinand Helwart.
Vóór de pauze hoorden we de IIde acte uit ‘Das Nachtlager;’ daarop volgde de ‘Norma,’ als ik mij
| |
| |
goed herinner. Een zekere Fräulein Mejo zong op debuut en ik meen dat er ook nog een heer was, die zijn tenorgeluid voor het eerst liet hooren; maar zijn naam is mij ontgaan, daar hij mij hoegenaamd geen belangstelling inboezemde. Ik verlangde slechts naar het zakken van het gordijn voor de pauze, en toen dit eindelijk werkelijk gebeurde, begon mijn hart sneller te kloppen.
Papa liet mij alleen, of liever in gezelschap van de dame, die de loge met ons deelde en nu ook door haar cavalier verlaten was, maar dergelijk zwijgend gezelschap geeft meer last dan lust.
Reeds spoedig hoorde ik weer het zachte gepiep van het logedeurtje. Ik zag niet om, maar wist wie er binnentrad. Een seconde later boog hij zich over de leuning van papa's stoel.
‘Bonsoir. - Amuseert ge u nogal?’
‘Zeker. Ik vind die opera altijd prachtig.’
‘Ja, vrij aardig.’
Hoe geheel anders was hij toch dan Herman, die zoo van harte bewonderen en bepaald opgetogen zijn kon over gesmaakt kunstgenot; wel is waar op zijne kalme, bedaarde wijze, maar toch altijd zijne waardeering verradend door korte uitroepen van lof en door het genoegen, dat op zijn gelaat te lezen stond. En nochtans moest Herman veel meer van dien aard genoten hebben dan Ferdinand, die het grootste gedeelte van
| |
| |
zijn jong leven aan boord van een schip had doorgebracht.
‘Ik wist niet dat ge in de opera waart.’
‘Niet? Ik zat toch recht tegenover u, maar in de tweede rij.’
‘Dan verwondert het mij niet,’ antwoordde ik ongedwongen. ‘Men ziet in zulk een zaal alleen wat het meest in het oog valt.’
‘Jammer dat ge tegenwoordig zoo alleen genieten moet,’ begon Ferdinand weer, na een van die kleine stiltes, die zoo licht in een gesprek voorkomen, als oor en oog van alle zijden geboeid worden.
Ik zag voor mij uit en antwoordde: ‘Ja, zeer jammer.’
’Waarom begon hij altijd over Herman? Voor mij was er in zijne tegenwoordigheid geen pijnlijker onderwerp van gesprek.
‘Is het reeds zeker dat hij Zaterdag niet hier zal zijn?’
‘Ja.’
Hendrik had mij dit bericht gebracht.
‘Mij dunkt,’ ging hij voort op vriendelijk deelnemenden, en toch min of meer uitdagenden toon, ‘de partij moet in dat geval al het aantrekkelijke voor u verliezen.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde ik zacht.
Hij zag mij doordringend aan, anders, geheel anders dan in tegenwoordigheid van vreemden, en ik sloeg
| |
| |
verward den blik neer. O, als hij de waarheid eens in mijn hart had kunnen lezen!
Nu bracht hij zijn hoofd dichter bij het mijne.
‘Hebt ge al dansen beloofd?’
Hij deed die vraag bijna fluisterend, op dien zachten, vertrouwelijken toon, als bestond er eenige geheime verstandhouding tusschen hem en mij, en zoo ik ooit in de verzoeking was geweest een duimbreed gronds af te staan van het verdedigd terrein mijner vrouwelijke waarde, zeker nergens meer dan hier en in dit oogenblik. Het heeft mij altijd toegeschenen dat men te midden der menigte en op plaatsen van vermaak minder ernstig en goed gestemd is dan elders, vooral in de avonduren. Menigeen ziet des morgens met pijnlijke schaamte en verwondering terug op een dwaasheid van gisteren, waarvan de gevolgen maar al te dikwerf niet meer af te wenden zijn. Ook ik gevoelde iets van dien invloed.
‘Neen.’
‘Ik zou zoo graag nog eens met u dansen,’ ging hij voort, half dringend, half verontschuldigend. ‘Als Van Bergwijk er toch niet is, zal het hem ook wel hetzelfde zijn met wien ge danst.’
Ik voelde mijne handen beven, terwijl zij met de kwastjes van mijn waaier speelden. Later, toen ik aan de hevige gemoedsbeweging terugdacht, die mij op dat oogenblik had aangegrepen, verwonderde ik er
| |
| |
mij over dat ik ook toen nog sterk gebleven was. Misschien was het dat machtig gevoel van plicht, hetwelk, sedert ik Herman kende, zoo sterk in mij geworden was, het bewustzijn, dat het eerste teedere woord van mijne lippen mij met één slag zou neerwerpen van de hoogte, waarop ik als vrouw stond, wat mij kracht gaf. Ik weet het niet en antwoordde als in een droom.
‘Het spijt mij voor u, maar ik ben niet voornemens te dansen.’
En intusschen - zonderlinge tegenstrijdigheid! - peinsde ik er over welke verontschuldiging ik voor mijn dansen zou kunnen vinden en welk kleedje ik dan dragen zou. Het hart bonsde mij in de borst; het klopte het zijne tegen. Ik had een gevoel alsof mijn hoofd wilde leunen tegen dien schouder, of mijne lippen vergeving wilden vragen voor mijne wreedheid.
Opnieuw knarste het deurtje onzer loge; het was papa.
Ferdinand boog zich haastig naar mij.
‘Gij zult u immers nog bedenken?’ fluisterde hij.
Toen keerde hij zich naar papa en van dat oogenblik af was hij geheel anders; vroolijk, onderhoudend, vol grappige opmerkingen over dezen en genen onder het publiek of over het gehoorde, opmerkingen, welke men zou willen onthouden om later te pas te bren- | |
| |
gen; - doch tot mij alleen dàn rechtstreeks het woord richtend, als de beleefdheid het vorderde. Het was alsof hij met alles wat hij deed en zeide mij wilde doen gevoelen dat er iets bestond tusschen hem en mij, wat voor de buitenwereld een geheim moest blijven, wat hij vooral wilde verbergen om mijnentwil. Tot in zijn handdruk meende ik die bedoeling op te merken.
Het orkest viel in, het gordijn ging omhoog, waarschijnlijk werd er dien avond nog zeer fraai gezongen en gespeeld. Maar in mijne ooren werd ieder geluid overstemd door die teedere, vertrouwelijke stem, welke mij lang geleden zoo dierbaar was geweest. En schoon ik zonder ophouden hoofd en blik naar het tooneel gewend hield, toch zag ik niets dan dien jongen man in de loge tegenover ons, wiens donker oog - ik gevoelde het - voortdurend op mij gevestigd was met bedwelmende aantrekkingskracht.
‘Toch gewonnen,’ zeide ik telkens met saamgeknepen lippen, maar het was of die overwinning mij berouwde. Ik was in de stemming, die den zondaar zich willens en wetens hals over kop in den zondepoel doet storten, na pas met moeite en strijd behaalde zege....
Doch tehuis, in mijn stil vertrekje, waar de sterren door het venster flikkerden, waar Hermans beeld mij vriendelijk aanzag, waar de stille vrede heerschte, zoo
| |
| |
verschillend van het lichtzinnige rumoer in de schouwburgzaal, daar bekroop mij opnieuw dat gevoel van teleurstelling, als ik aan Ferdinand Helwart dacht. Er was geen twijfel meer: hij beminde mij. Nu werd mij de liefde geboden, welke ik zoo lang en zoo hartstochtelijk had begeerd. Nu behoefde het mij slechts één woord te kosten en zijn leven zou voor immer aan het mijne verbonden zijn.... En toch - was het niet of die liefde nu hare grootste bekoorlijkheid voor mij verloren had?
Ik was vermoeid en gaf mij niet recht rekenschap van de gedachten, die in mijn brein woelden; en den volgenden dag was ik mij nauwelijks meer van dien tegenzin bewust en deed de oude bekoring zich in al hare kracht opnieuw gelden.
|
|