| |
| |
| |
XII.
Het was Zaterdagavond, de tweede na Hermans vertrek.
Ik zat op Phines plaats achter het theeblad, want zij was door de Van Hulsten naar de opera meege. vraagd. Hendrik bracht den avond in den familiekring van zijn meisje door, en papa was even uitgegaan, maar had gezegd vóór achten terug te zullen zijn om zijn geliefkoosd spel te kunnen voortzetten, waarvan gisteren het einde niet beslist was.
De pendule wees nu kwartier vóór achten. Papa was nog niet teruggekeerd en Ferdinand kon ieder oogenblik aanschellen.
Ik haalde diep adem, want voor de eerste maal sedert dien Zondagmorgen zou ik wellicht weder alleen met hem zijn. Wel had ik naar mijne kamer kunnen gaan en hem door de meid doen verzoeken te wachten op papa's terugkomst, maar wat zou papa daarvan gezegd hebben? En zou Ferdinand uit zulk een handelwijze niet eerder gevolgtrekkingen maken,
| |
| |
dan wanneer ik - juist als Phine zou gedaan hebben - hem gewoon afwachtte?
Een week van smartelijken strijd lag achter mij, en naarmate het oogenblik van Hermans terugkomst naderde, steeg mijne angstige spanning. Nog zocht ik dagelijks kracht in het herdenken onzer gelukkige dagen, in het overlezen zijner brieven, in het schrijven aan hem - maar het was als het kampen van een uitgeput strijder. Zijn zwijgen werkte verkillend op mij, en als ik schreef, scheen mij ieder woord huichelarij, iedere volzin een logen.
Hij had mij doen beloven dat ik nimmer aarzelen zoude mijn woord van trouw terug te nemen, indien ik het wenschen mocht. ‘Als eenmaal de genegenheid ontbreekt, moogt ge zelfs dat woord niet houden,’ had hij gezegd.
Waarom nam ik het dan niet terug?
Het moge vreemd schijnen en toch was het de waarheid: de genegenheid ontbrak niet. Neen, ik wilde hem niet vergeten, niet loslaten; het was mij alsof ik met hem het beste verliezen zoude, wat ik bezat. Hij was reeds een deel van mij geworden; zijn beeld had zich zóó vastgeworteld in mijn hart, dat ik het er niet zonder pijn zou kunnen uitrukken. Het was daar nog met zijn lieven glimlach en ernstigen blik, maar de omtrekken er van werden van dag tot dag onduidelijker en nevelaclitiger. Om ons leeft en woelt
| |
| |
het; de ons omgevende personen nemen onze gedachten in beslag; alleen de wil voert ze elders heen en mijne wilskracht sluimerde.
Soms, een enkele maal slechts, trad ik aarzelend met mijzelf in het gericht. Dan vroeg ik mij in wanhoop af wat ik beoogde en waarmede dit alles eindigen moest. Maar ik wist het antwoord niet en durfde het niet zoeken. Het lag onder vrees en hope bedolven in de diepste schuilhoeken van mijn hart.
Als ik weer van aangezicht tot aangezicht tegenover Herman staan zou, als hij tot mij kwam, vol hope, vol geloof in mijne trouw, en, zijne handen op mijne schouders, mij vragend zou aanzien, wat zou ik te antwoorden hebben? Zou ik voor dien klaren blik de oogen moeten neerslaan en bekennen dat ik hem onwaardig geworden was?
Neen, duizendmaal neen, zóó zou ik nimmer tegenover hem staan. Als ooit het uur moest komen (en ik gevoelde het dagelijks naderen), dat ik het mijn plicht zou weten mijne belofte aan Herman terug te nemen, dan zou ik hem dit belijden - hoe ik het ooit zou kunnen, vermocht ik mij toen nog niet voor te stellen - en door die bekentenis zou ik mij van de achting verzekerd houden, welke ik nu ieder oogenblik zou kunnen verbeuren door toegeeflijkheid jegens mijn zwak en wispelturig hart. Tot het einde van mijn leven wilde ik hem zonder schaamte in de oogen kun- | |
| |
nen zien. Eerst als iedere band tusschen hem en mij verbroken was, dan eerst, ja, eerder geen seconde, zou ik aan Ferdinand mogen denken en mij geheel mogen overgeven aan al de zoetheid en al de smart dier geheime, onbeantwoorde, hartstochtelijke liefde, welke ik nu nog moest bestrijden, bestrijden uit alle macht.
Maar waar moest ik kracht zoeken?
De verzoeking ontvlieden kon ik niet, nu Helwart avond aan avond in onze woonkamer toefde en geheel huisvriend werd. Ik dacht er nu en dan over, eenigen tijd te gaan doorbrengen bij een mijner gehuwde broers of zusters, maar ik besefte wel dat Herman er slechts te eer mijne zwakheid uit zou zien.
Kracht zoeken in koelheid tegenover Ferdinand dan? Maar daartoe gaf hij geen aanleiding. Hij was beleefd, voorkomend, beminnelijk jegens Phine als jegens mij. Ik kon niet koeler tegenover hem zijn dan ik was, zonder hem en de andere huisgenooten mijn geheim te doen vermoeden en daartegen verzette zich mijn trots.
En iederen avond gevoelde ik zijn invloed meer, als hij daar tegenover mij zat zoo schoon en innemend en belangwekkend, en iederen avond week Hermans beeld meer uit mijn hart.
Een klein voorval was daarop ook niet zonder invloed gebleven. Ach, hoe kleingeestig en onbeduidend
| |
| |
moet toen mijn karakter, hoe onstandvastig mijne liefde nog geweest zijn, dat zulk een nietigheid haar kon doen wankelen!
Eenige dagen geleden waren wij allen genoodigd bij de familie Van Hildesheim. Ferdinand, die overal in den smaak viel, was er dien avond voor de eerste maal; ook verscheidene andere aanzienlijke kennissen der familie waren tegenwoordig, want deze liet zich niet weinig voorstaan op hare inderdaad goede afkomst en men zag in hare salons zelden die vorsten onzer handelsstad, die niet durfden zeggen wat hun vader geweest was.
Jonge meisjes mogen zich gewoonlijk nogal in de algemeene sympathie verheugen, en nadat dan ook de gastheer een toast op mij had gedronken, waarin ook Hermans naam genoemd werd, was ik een oogenblik het onderwerp van ieders aandacht. Het was toen dat Ferdinand mij geheel zonder kwade bedoeling - daarvan was ik overtuigd - vroeg of de oude heer Van Bergwijk advocaat was geweest. Hij had zoo iemand gekend.
Ik antwoordde naar waarheid, waarop plotseling een doodelijke stilte volgde. Ferdinand zeide half verschrikt, half verontschuldigend: ‘O!’ Maar hij was het ook, die de stilte terstond weer verbrak op zijne bijzondere, geheel ongedwongen manier, waardoor dat eigenaardig gegons te voorschijn geroepen wordt, het
| |
| |
welk bewijst dat een gezelschap zich aangenaam bezighoudt. Mij echter bleef het gebeurde den geheelen avond in het geheugen en toen ik den volgenden morgen wakker werd, was het mij of Herman nog minder aantrekkelijkheid voor mij had dan te voren.
Wat was onze voorkamer toch gezellig! Zoo helder verlicht, zoo vroolijk met haar grooten spiegel, gebloemd behang, liefelijke gravuren en ouderwetsche, glanzende meubels. Er was geen ander geluid dan het suizen van het theewater en het tikken der pendule; van buiten klonken de voetstappen der voorbijgangers. Zijn voetstap kende ik reeds. Ik hoorde dien komen, en volgen door het gebiedende trekje aan de bel, mij ook reeds zoo welbekend.
‘Goeden avond,’ zeide hij, mij de hand reikend, terwijl hij zijn hoed achteloos op de canapé wierp. ‘Zoo alleen thuis?’
‘Ja, papa zou om acht uur hier zijn. Ge zijt vroeg, geloof ik.’
Eigenlijk wist ik nauwkeurig hoe laat het was, want ik had vóór zijne komst herhaaldelijk de pendule geraadpleegd, maar nu zag ik er toch met aandacht naar. Volgens mijne ondervinding vervalt men tot zulke kleine huichelarijen spoediger dan tot bepaalde onoprechtheden en men went ze zich moeilijker af.
‘Ziet ge wel, ge zijt vroeger dan gewoonlijk.’
‘Toch niet onwelkom?’
| |
| |
‘Zeker niet.’
‘Wat was dat! Wat beteekenden die ongewone blik, waarvan hij zijne woorden deed vergezeld gaan, die glimlach vol bijna droeve teederheid?
Ik had dien niet beantwoord en mijn: ‘Zeker niet,’ had beleefd maar kort geklonken, doch nu moest ik mij dieper over mijn werk buigen om den gloeienden blos te verbergen, die mijne ontsteltenis verried.
Als een bliksemstraal viel de gedachte in mijne ziel, dat hij mij inderdaad nog liefhad. Zij ontroerde mij onuitsprekelijk. Mijn hart klopte met snelle slagen en ik was blijde dat hij een oogenblik zweeg, daar ik gevoelde de tegenwoordigheid van geest te missen om een onbevangen antwoord te geven.
Hoewel ik op mijn werk tuurde, zag ik dien blik zonder ophouden, zoo duidelijk, alsof hij dien nog op mij gevestigd hield. Ja, ik kon mij niet vergissen: het was liefde, welke er uit sprak, onstuimige, wanhopige liefde.
Verblijdde of bedroefde mij die ontdekking?
Ik wist het niet. Ik was verward en ontroerd. Het was mij onmogelijk mijne gedachten te ontleden.
Toen ik echter weer naar hem opzag, vroeg ik mij af, of ik mij toch niet vergist had.
‘Wat is het hier gezellig!’ zeide hij volkomen natuurlijk, juist als sloot hij dezen uitroep eenvoudig bij zijne laatste vraag aan en als was er niets in zijn hart omgegaan sedert mijn antwoord.
| |
| |
Welk een zelfbeheersching! Welk een wilskracht! Welk een les voor mijn zwak en weifelend hart! zoo dacht ik onwillekeurig met schaamte. Die man beminde mij, te hartstochtelijker wellicht, naarmate hij zekerder wist mij nooit te kunnen bezitten, en toch had nu voor de eerste maal sedert mijne afwijzing een snel voorbijglijdende, droevige uitdrukking op zijn gelaat mij dat geheim verraden. Hoe menig man, dacht ik, zou langs verkeerden weg trachten te bereiken, waarnaar zijne eer hem het streven verbood!
‘Ja,’ antwoordde ik rustig, ‘ik maakte straks juist dezelfde opmerking. Mij dunkt, deze kamer moet wel iets aantrekkelijks hebben voor iemand, die geen ander tehuis heeft dan een hotel. - Wilt ge niet rooken?’
Het kostte mij onbeschrijfelijk veel inspanning kalm te schijnen, terwijl het bloed mij koortsachtig door de aderen joeg na de gedane ontdekking.
Misschien zou er een tijd komen, dat Ferdinand aan mij zou denken als aan een gehuwde vrouw, moeder van hem onbekende kinderen, levende in een hem vreemde omgeving. O, dat hij dan geen recht zou hebben met medelijdenden spot zich mijner te herinneren, met minachtenden glimlach - ik kende dien zoo goed van hem! - de uren te herdenken, die ik als verloofde in zijne tegenwoordigheid doorbracht!
Die vrees was het, welke mijne stem vastheid gaf en iederen trek van mijn gelaat kalmte.
| |
| |
‘Daarin hebt ge wel gelijk,’ hernam hij, naar den schoorsteenmantel gaande om een sigaar op te steken. ‘Men moet een zwerver zijn om het heimwee naar een tehuis te kennen.’
‘Ja, dat heeft Van Bergwijk mij ook wel eens gezegd.’
Hoe kort geleden nog had het noemen van dien naam alleen mij gesterkt; hoe kort geleden had het mij moeite gekost zijn lieven voornaam tegenover vreemden voor het koude ‘Van Bergwijk’ te verwisselen; maar dit was nu alles voorbij.
Een half zwaarmoedige, half wrevelige trek speelde om Ferdinands lippen.
‘Nu, hij zal spoedig zijn verlangen vervuld zien!’
Hij begon de kamer op en neer te loopen en hield voor een gravure stand om zich, naar ik meende, in hare beschouwing te verdiepen; maar toen hij zich eindelijk naar mij omkeerde en het volle licht op zijn gelaat viel, ontdekte ik daarop de sporen van zulk een hartstochtelijken strijd, dat ik geheel ontroerd den blik neersloeg.
Ik sidderde.
Zoo hij zich eens liet verleiden tot de bekentenis van wat er omging in zijn gemoed! Hij scheen zoo vreemd dezen avond.... En welke vernedering kon grooter, welke beschuldiging welsprekender zijn voor een verloofd meisje dan dat een andere man haar zijne
| |
| |
liefde bekennen durfde! Verloofd. In dat woord lagen duizend beloften van liefde en trouw besloten, en zoolang ik nog voor het oog der wereld aan Herman verloofd was, had geen man het recht mij van zijne genegenheid te spreken.
Een vraag, een eenvoudig gezegde, dat zijne gedachten in andere richting voeren zou, scheen mij een uitredding. Maar niets wilde mij invallen. Ik zon.... ik peinsde.... iedere seconde uitstel bracht nieuw gevaar.
Daar viel mijn oog op het lintje in zijn knoopsgat,... tegelijk kwamen de woorden mij reeds over de lippen.
‘Vertel mij eens hoe ge dat eereteeken verdiend hebt, Helwart. Wij hadden er u al sedert lang naar willen vragen.’
Zijn gelaat nam een geheel andere uitdrukking aan; hij verwonderde zich blijkbaar zeer.
‘Hebt ge er dan niets van in de courant gelezen? Het is er toch uitvoerig in vermeld.’
‘Neen,’ bekende ik, tamelijk verlegen, ‘die verslagen zijn doorgaans zoo dor! Men moet al bloedverwanten of vrienden hebben bij het Indische leger om’....
Ik bleef steken, gevoelende dat ik in mijne eigene woorden verward zoude raken en toch ook beseffende dat ik nog dwazer doen zoude door ze te herroepen.
Hij maakte een gebaar van ongeduld.
‘Of onder de marine, niet waar, om er eenig be- | |
| |
lang in te stellen. Zeker.... Nu dan, ik had bevel met een dertigtal van mijn volkje landwaarts in te marcheeren tot aan een plaats, waar een afdeeling van onze troepen op ons wachtte. Nauwelijks waren we evenwel een paar duizend pas gevorderd, of van achter een kleine hoogte kwamen onder afgrijselijk geschreeuw een paar dozijn Atjehers op ons afzetten. Mijne manschappen, die met den vijand nog geen kennis hadden gemaakt, werden op het gezicht van die zonderlinge, hunne wapens zwaaiende duivels door schrik bevangen en keerden, sneller dan zij gekomen waren, op hunne schreden terug. Slechts drie of vier bleven op eenigen afstand aarzelen. Ikzelf bleef natuurlijk staan.’
‘Goede hemel!’
Hij lachte om mijn schrik.
‘Toen die drie of vier het hachelijke van mijn toestand zagen, kwamen zij mij te hulp, en de anderen vatten daardoor misschien moed, althans nadat de eerste schoten gevallen waren, keerden zij terug, en met vereende krachten waren wij den vijand spoedig de baas. Ik was licht gewond. Zoo heb ik dit lintje verdiend.’
‘Ik zou ook weggeloopen zijn. Waart ge niet vreeselijk bang?’
‘Ik verwachtte althans niet er levend af te zullen komen,’ zeide hij lachend. ‘Maar het leven had nu
| |
| |
juist zoo bijster veel waarde niet voor mij en het ging toch voor een luitenant niet aan weg te loopen. Bah, ik zou voor altijd geschandvlekt zijn geweest.’
‘Was menschenvrees dan uwe eenige beweegreden om te blijven staan?’ vroeg ik, tamelijk teleurgesteld.
Mijne vraag scheen hem te hinderen. Hij beantwoordde haar althans min of meer ontwijkend.
‘Och, wat noemt ge eigenlijk moed!’ ging hij voort op dien kouden, spottenden toon, welke hem eigen was. ‘De geestdrift, die u als knaap bezielde en dien ge uit boeken hadt opgedaan, is lang gevlogen, wanneer ge een tijdlang het lieve vaderland gediend hebt. Eer de strijd begint, gevoelt ieder een weinig vrees. Maar als de kogels u om de ooren fluiten en ge ziet rechts en links uwe makkers en bekenden vallen, dan wordt ge door een soort van razernij aangegrepen, een woede, een wraaklust, die tot roekelooze daden drijft. Dat heet dan moed.’
Ik antwoordde niet. Ik werd overmeesterd door een gevoel van ontgoocheling, waarvan ik mij niet recht rekenschap wist te geven. Dat eereteeken had hem in onze oogen waardigheid en glorie geschonken, en nu was het mij of het alle waardij verloren had.
De stilte, die gevolgd was en mij reeds weer begon te verontrusten, werd door hem afgebroken.
‘Heb ik u al verteld dat ik mijn hond heb weggegeven? Zoo'n beest is te lastig in een hotel.’
| |
| |
Het onderwerp was zoo doodeenvoudig, zijn toon zoo volkomen vrij, dat ik nu zelf glimlachte om mijne vrees van straks. Ferdinand was ook immers te veel man van eer, zoo redeneerde ik, om niet al het onwaardige in te zien van een dergelijke handelwijze. Hij had recht mij als het ware onmerkbaar zijne liefde te doen begrijpen en het aan mijn hart over te laten te kiezen; maar mij beleedigen door een bekentenis zou hij niet, evenmin als hij het een getrouwde vrouw zou doen. Ik herhaalde het geheel gerustgesteld: daarvoor was hij te veel man van eer. Hoe was het mogelijk dat ik dit niet terstond bedacht had!
‘Kostte het u geen hartzeer?’
‘Hartzeer? Wel neen, ik kon gemakkelijk van hem scheiden. Hoe sommige menschen zich zoo hechten kunnen aan een dier is mij een raadsel.’
‘Gij hecht u wellicht gemakkelijker aan menschen?’
‘Neen, ook niet. Ik hecht mij over het algemeen niet spoedig.’
‘Maar gij hebt toch zeker wel behoefte aan liefde?’ vroeg ik verwonderd.
Ik durfde nu dit glibberig terrein wel betreden.
‘Aan een zekere soort van liefde, ja, maar daaraan ook alleen. Vrienden heb ik mij nooit gemaakt, schoon ik durf zeggen dat menigeen mijne vriendschap zocht; aan familiebetrekkingen heb ik mij nooit gehecht’....
| |
| |
‘Behalve aan uw vader zeker. Papa, die hem dikwijls bezocht, zeide dat hij afgodisch veel van u hield.’
Ferdinand trok met zekeren koelen hoogmoed - zoo eigen aan het hart dat nooit vergeefs liefde zocht - de schouders op.
‘Hij was een beste vader, maar om u de waarheid te zeggen: toen het bericht van zijn dood mij bereikte, sproot mijne grootste droefheid uit de gedachte voort, dat ik gedurende eenigen tijd de gewone vormen had in acht te nemen.’
‘Maar Helwart!’
Ik zag hem in het fraaie gelaat met den half droefgeestigen, half om verschooning biddenden glimlach, en vergaf hem weer.
Hij draaide in gedachten verzonken aan zijn knevel.
‘Ik ben nu eenmaal zoo,’ ging hij voort met al zijne oude zelfingenomenheid, die men hem zoo gaarne vergaf en zoo gemakkelijk deelde. ‘Ik vind er bij voorbeeld iets bespottelijks in de menigte te hooren juichen voor een koning, die nooit iets gedaan heeft, waardoor hij zulk een vereering verdiende, of op te merken hoe de menschen sedert eeuwen een onbekend opperwezen loven en prijzen, terwijl iedere dag hen, wilden zij hunne oogen maar openen, zou overtuigen dat die godheid, zoo zij al bestaat, toch onmogelijk rechtvaardig en liefderijk kan zijn.’
| |
| |
‘Begrijpt gij niet wat hen drijft?’
‘Hoegenaamd niet.’
Het was mij of er plotseling iets van den nevel optrok, die voor mij Hermans beeld omgaf. Hij verstond wel die behoefte van het zwakke hart aan de verheerlijking van een waarlijk vereerenswaardig wezen, hetzij mensch of godheid, waar teleurstelling op teleurstelling het trof, als het vertrouwde en liefhad; - hij begreep wel dat verlangen van het menschenkind, dat zich de speelbal voelt van natuurkrachten, een atoom in het heelal, naar de bevestiging van zijn hopend geloof aan een liefderijk Schepper. Maar dit alles was slechts een gedachte, even snel gegaan als gekomen.
‘Wat is de reden dat ge u geen vrienden maakt?’
‘Nu ja, vrienden.... Ik heb zeer hartelijke kennissen, maar ik kan niet met hen dwepen en mij geen offers voor hen getroosten, zooals sommigen doen. Vroeger of later komen zij toch, naar mijne gedachten, bedrogen uit.’
‘Zulk een levensbeschouwing zonder eenigen idealen gloed kan u toch onmogelijk gelukkig maken, Ferdinand.’
‘Waarom niet? Er is immers geen aangenamer bestaan denkbaar dan maar kalm den éénen dag op den anderen te laten volgen, zonder dat iets u uit uwe rustige stemming brengt of uwe spijsvertering in de war stuurt!’
| |
| |
Hij lachte, maar er was toch ernst in zijn beweren.
‘Gij kent het ware geluk van het leven niet,’ zeide ik.
Ik gevoelde bijna medelijden met hem en dacht er over na, hoe hij wellicht veranderen zoude, als een teedere vrouwenhand vreugde bracht in zijn tamelijk doelloos bestaan.
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘het leven laat mij onvoldaan.’
‘Hebt ge er nooit eens over nagedacht of dat gevoel geen onvoldaanheid over uzelf is?’
‘Ik dank u voor dat compliment,’ zeide hij lachend. ‘Wat kunt ge toch origineel uit den hoek komen!’
Ik durfde niet volhouden, maar ik geloofde gelijk te hebben en dacht in stilte dat hij leed aan de krankheid der ziel, waarvoor Lessing den omgang aanraadt met krachtige, goede en wijze menschen.
‘Ge spraakt straks van vriendschap, van liefde en dealen,’ ging hij voort, somber naar de beweging mijner naald ziende, terwijl hij bij mij stond. ‘Sentimentaliteit, anders niet. Vraag het de geleerden maar. Al onze gemoedsbewegingen en wilsuitingen zijn eenvoudig telegrafische verrichtingen; het beminnen is slechts een beweging van moleculen of, uit een ander oogpunt beschouwd, een natuurlijke aantrekking tusschen twee dierlijke wezens.... De mensch is een samenvoeging van zenuw- en spierbundels; een bloem bestaat uit koolhydraat, houtvezels, vet, water, asch, en nog wat, geloof ik; de zon is....’
| |
| |
‘Houd op, Ferdinand,’ riep ik geërgerd uit. ‘Ik geloof niet dat ge er iets van meent.’
Neen, ik wilde het niet gelooven, en hij scheen mij slechts aantrekkelijker naarmate hij, zooals ik dacht, dieper de idealen verborg, die in zijne borst moesten leven.
Wij hoorden papa den sleutel in de huisdeur steken.
‘Ge moet niemand vertellen wat ik dezen avond over mijzelf heb gezegd, Jo,’ zeide hij zacht.
Ik beloofde het onwillekeurig en gevoelde tegelijk, dat door dit gesprek een zekere vertrouwelijkheid ontstaan was tusschen hem en mij.
Dien avond kon ik den slaap niet vatten.
Telkens weer dacht ik aan dat fraai gelaat met den droefgeestigen glimlach, waarvan de herinnering mij pijnigde; telkens weer zag ik dien éénen haastigen blik, welke mij van liefde gesproken had, van de oude, beweende, gelukkige liefde. Te lang staarde ik in dien blik, zóó lang tot het bewustzijn van verkeerd te doen mij ondraaglijk werd en de band, die mij aan Herman bond, mij als een keten drukte.
Ik stond op, ontstak licht en zette mij tot schrijven. Ik was zeer kalm, vond ik, en had spoedig den brief gereed, die mij mijne vrijheid zou terugschenken.
Ja, morgen zou ik vrij zijn, morgen recht hebben te denken wat ik wilde. Morgen zouden papa, Phine, ja,
| |
| |
allen zouden het weten dat ik vrij was. Ik zou de stad verlaten, geruimen tijd, tot de dag kwam, wanneer ik zou mogen toonen....
Dat waren de gedachten, welke dien avond in mijn verhit brein woelden.
Maar des morgens scheurde ik den brief in stukken en zag ik met smart op die nachtelijke ure terug.
|
|