| |
| |
| |
XI.
Hij was weg. Zijne gestalte, zoo waardig en rustig, was niet meer aan mijne zijde; zijn vriendelijk oog hield mij niet meer geboeid; zijne trouwhartige stem werd niet meer gehoord tusschen de andere stemmen in huis. Zijn stoel stond daar nog juist, als hij er straks van was opgestaan; mijne tranen waren nog niet gedroogd; zijn laatste kus lag nog op mijne lippen. Ledig was mij ons huis, ledig scheen mij de gansche stad....
Het was of er een nevel over mijne gedachten hing. Ik merkte op dat mijn blik mat was en mijne stem zachter dan gewoonlijk. Nimmer nog viel het afscheid mij zóó zwaar.
Telkens stond hij mij weer voor oogen, gelijk hij straks afscheid van mij nam, zoo bleek, zoo ernstig, met saamgetrokken wenkbrauwen en trillende neusvleugels, als woedde een storm van aandoeningen in zijne borst, welke hij geen uitweg gunde.
‘Dag kind!’
| |
| |
Geen herinnering aan mijne herhaalde verzekeringen en beloften, geen waarschuwing, geen bede, niets dan die enkele woorden, telkens herhaald, zoo wonderteeder, zoo diep gevoeld. Als hij al een oogenblik geaarzeld had, dacht mij, was het straks geweest, toen hij mij eenige seconden aanzag met een liefdevollen, aangedanen blik, als wilde hij mijne trekken onuitwischbaar in zijne ziel graveeren, waarop hij mij onstuimig aan zijne borst drukte.
‘Ge zult toch nog wel eens komen.... of mij schrijven, Herman?’
Het was mijne laatste poging geweest.
Hij had mijn mond gesloten met een kus. Dat was zijn antwoord, en ik wist wat het zeggen wilde: iedere dag zou hem een eeuwigheid zijn, onzekerheid hem ten doode toe kwellen, maar onwrikbaar was zijn besluit. Hij wilde dat alles gaarne lijden om in het einde zeker te kunnen zijn van de waarde van den verkregen prijs.
Hij kon slechts afwachten; aan mij was de strijd.
Waarom kwam die mij heden zoo licht voor? Was het dan ook zoo moeilijk vier weken lang met trouwe liefde te blijven denken aan hem, die recht op al mijne gedachten had? Ik wilde iederen dag doorbrengen denkende aan hem; zijne lievelingsmuziek instudeeren, zijne meest beminde schrijvers lezen, hem gelukkig maken door mijne brieven.... Als Ferdinand
| |
| |
kwam, zou ik niet binnengaan; als hij voorbijwandelde, zou ik niet aan het venster zijn; als hij uitreed, zou hij mij niet ontmoeten. Geen gedachte aan hem verontrustte mij heden, of zoo ja, dan slechts vaag en vluchtig. Neen, moeilijk scheen mij de strijd niet.
Ik besteedde den geheelen morgen aan een brief, die mijne stemming volkomen weergaf, een brief vol teederheid, vol verlangen, vol moed. Ik vroeg niet om antwoord en zeide hem, dat ik wel vier lange jaren geduldig op hem zou kunnen wachten.
Of hij antwoorden zou? Hij had mij niet verzocht te schrijven. Geen aalmoes wilde hij, maar alleen zulk een liefde, welke haar hoogste genot vindt in de gemeenschap, zij het verre of nabij, met het beminde wezen.
‘Meent ge dat ik u en mijzelf wil vernederen door u te komen bewaken!’ Nog klonken mij die woorden in de ooren, zoo streng, zoo fier, zoo geheel anders dan ik van hem gewoon was. Ik gevoelde het, antwoorden zou hij niet; maar ik had behoefte tot hem te spreken, en ik wist dat het hem een - ware het dan ook niet onvermengd - genot zoude zijn die uitingen van een bedroefd, verlangend hart te lezen.
Aan de koffietafel plaagde papa mij, omdat ik bleek was.
‘Kom, meid, wat beteekenen vier weken! De meeste
| |
| |
gescheiden liefjes zien elkaar nooit binnen dien tijd. Ge hebt het nog bijzonder getroffen, hoor! En wil men slagen, dan dient er toch ook gewerkt te worden.’
Het zou noodig zijn list te gebruiken om voor de huisgenooten te verbergen dat er geen brieven kwamen.
Ik had geen lust werk van mijn toilet te maken en ging in den tuin mij verdiepen in Göthe's Faust. Herman had gezegd dat ik het gedicht moest gelezen hebben, eer wij de opera gingen zien. Wat speelde hij toch eigenlijk den baas over mij! Maar dat was het juist waarnaar ik had verlangd; ik gehoorzaamde graag, mits aan den rechten meester.
Toen wij gegeten hadden, speelde ik piano en bracht daarop weer in den tuin, met Phine en papa om de theetafel gezeten, den avond door.
Zoo gingen drie droevige, en toch gelukkige dagen voorbij.
Donderdag viel de regen in stroomen neer; van in den tuin zitten kon geen sprake zijn en in de voorkamer was op het middaguur mijne vaste plaats tegenover Phine aan het venster. Maar ik bleef achter in de kamer en werkte ijverig voort aan een handwerkje, dat ik voor mijn toekomstig salon maakte.
‘Kom hier zitten,’ zeide Phine. ‘Wat verzint ge toch?’
‘Och, er is niets te zien op straat,’ antwoordde ik losweg. ‘Ik zit hier best.’
| |
| |
Ik gevoelde dat het niet alleen mijn plicht was het smeulend vuur in eigen boezem alle voedsel te onthouden, maar ook Ferdinand moest ik te gemoet komen in zijn streven om zijn ontijdigen hartstocht te overwinnen. Laat het mij bekennen: die plicht drukte mij soms zwaar genoeg. Er was altijd nog iets van de oude Jo in mij, die vroolijke, behaagzieke, gedachtelooze, ijdele Jo, welke Herman nog niet kende en die op Louise en Marie geleek. Er was soms iets van een coquette in mij, die geen van hare aanbidders wil verliezen, ofschoon zij weet ze niet beiden te kunnen behouden. Maar het was ook niet meer dan ‘iets’; want ik besefte er zóó diep het verfoeilijke en verachtelijke van, dat ik iedere opwellende gedachte van dien aard terstond, als het ware, den terugweg wees.
Den volgenden dag was het overheerlijk weer. Op de voorbijglijdende schepen in de Vaart heerschte een ongewone bedrijvigheid. Verleidelijke fruitwagens reden langzaam voorbij onder het geroep hunner eigenaars, en de wandelaars zagen er allen zoo feestelijk uit in hunne lichte zomerkleeren. Het was of ieder zich schadeloos wilde stellen voor den somberen dag van gisteren, door heden eens recht van den zonneschijn te genieten. Men kon bijna niet laten aan de vensters het vroolijk gewoel gade te slaan.
Nu en dan rees de vraag bij mij op, terwijl ik droomerig tegen het kozijn leunde, of Ferdinand was voorbij- | |
| |
gegaan sedert Zondag. Ik zeide tot mijzelf dat het goed voor mij zou zijn te bemerken dat hij inderdaad mij vermeed, wellicht niet eens meer aan mij dacht; dat hij verdiept was in zijne roei- en zeilpartijen, dat hij verre tochten deed te paard of wel op de Hoogstraat voor het venster van een koffiehuis de mooie meisjes gadesloeg, die voorbijgingen.
Waarom zou ik eigenlijk niet mijne gewone plaats innemen? Wat had mijn zitten aan het venster met Ferdinand Helwart te maken? En was het eigenlijk niet de verzoeking ontvluchten wat ik sedert Zondag deed? Ik moest haar integendeel te gemoet treden, haar trotseeren. Ik voelde mij immers sterk!
En toch - ondanks al deze beweegredenen aarzelde ik, zonder recht te weten waarom, en wellicht zou ik nog lang besluiteloos daar gestaan hebben, had niet een bezoek van de oude Mevrouw Van Hildesheim, Hendriks aanstaande schoonmoeder, een einde aan mijn weifelen gemaakt, want beleefdheidshalve was ik genoodzaakt bij haar en Phine aan het venster plaats te nemen.
Het doel harer komst was mij te vragen of ik een rol op mij wilde nemen in een klein tooneelstukje, dat vertoond zou worden in de pauze van het groote bal, door Mijnheer en Mevrouw Van Hildesheim te leven ter eere van het huwelijk hunner dochter.
Ik geraakte door dat verzoek in niet geringe verle- | |
| |
genheid, want het was niet onwaarschijnlijk dat Herman op dien avond niet terug zou zijn, en ik had besloten in dat geval thuis te blijven. Ik zeide haar dit onbewimpeld, hoewel ik mij gevoelig betoonde voor de eer, die zij mij bewees, door mij persoonlijk dat verzoek te komen doen.
‘Maar ge behoeft immers niet te dansen,’ merkte Phine ongeduldig aan. ‘Welk een dwaze inval! Het huwelijksfeest van een eigen broer!’
Mevrouw Van Hildesheim zweeg eenige oogenblikken; toen zag zij mij aan met haar lieven glimlach.
‘Dat zijn van die moeilijke oogenblikken in het leven, lieve,’ zeide de oude dame, ‘wanneer het minder de moeilijkheid is onzen plicht te doen, dan wel te weten wat onze plicht eigenlijk is, niet waar? Heeft Van Bergwijk er tegen dat ge deelneemt aan de huwelijksfeesten?’
‘Neen, Mevrouw,’ antwoordde ik in tweestrijd, ‘hij heeft er mij zelfs toe aangespoord. Ook is het zeer goed mogelijk dat hij dien Zaterdagavond reeds terug is.’
‘Welnu, dan moet ge er ook niet langer over in twijfel staan,’ ried zij vriendelijk. ‘Ge kunt verzekerd zijn dat ge ons allen verplicht door uwe komst. De rol is als voor u geknipt, en ge weet wel hoe goed ge speelt.’
Niet dan met eenigen tegenzin zeide ik ja. Familiedinertjes, huiselijke soirées, ja, ik had geweten dat ik mij daaraan niet zou kunnen onttrekken, maar het
| |
| |
groote bal! Ik had er zoo graag afstand van gedaan om zijnentwil; om hem te toonen dat ik hem meer beminde dan hij wellicht meende; om hem een offer te brengen - want een offer was het mij toen nog! - een offer, te liever gebracht, naarmate het mij zwaarder vallen zoude. Maar nu, half gedwongen toe te geven, zeide ik ja, ofschoon meer dan ooit wenschende dat hij op dien dag terug zou zijn.
‘Wat hebt ge toch onwijze idées,’ zeide Phine geergerd, toen wij weder alleen waren. ‘Herman verlangt immers zulke dwaasheden niet. Me daar gisteren achter in de kamer te gaan zitten! Als ge weer zoo iets begint, zal ik er met papa over spreken en hem verzoeken iederen morgen met u te wandelen en iederen avond met u uit te gaan. Ge hebt nog geen voet op straat gezet sedert Hermans vertrek en zult u ziek maken.’
Ik wist dat achter hare boosheid zich hare genegenheid verborg en verontrustte mij daarover niet, maar hare bedreiging aangaande papa wenschte ik niet vervuld te zien. Inderdaad, voor papa en haar, die de ware beweegreden tot mijn kluizenaarsleven niet kenden, moest het ‘dwaasheid’ schijnen, en ik besloot er mij minder gestreng aan te houden. Toch gevoelde ik heimelijk voldoening dat Phine het had opgemerkt en dacht - welk een kinderachtig schepsel was ik! - met zekere vreugde dat zij het Her- | |
| |
man misschien vertellen zou, als hij terugkwam.
Dus bleef ik tegenover haar zitten, en na het langdurig gemis was het mij heden een dubbel genot het gewoel op straat gade te slaan.
Zonder bepaald naar hem uit te zien, begon ik mij langzamerhand te verwonderen dat Helwart niet voorbijging. Want sedert Zondag had ik mij hem dagelijks voorgesteld ons huis voorbij wandelend, doch tevergeefs uitziende naar mij, en nu ik sedert een uur daar zat, was en bleef hij onzichtbaar. Hoe vreemd was het toch eigenlijk dat ik hem nu al in geen vijf dagen gezien had! Hoe onnatuurlijk kwam het mij ten laatste voor dat onder al die menschen, welke voorbijgingen, die ééne gemist werd! Herman mocht dan geringen dunk van Ferdinands karakter hebben, dit was toch zeker geen zwakheid of gemis aan zelfbeheersching, zoo dacht ik. Ten minste als hij er zich werkelijk de geheele week van onthouden had. Zou ik er Phine naar durven vragen?
‘Hebt ge Helwart binnenkort ook gezien?’ vroeg ik haar, naar buiten ziende.
‘Ja, Zondag immers nog.’
Dat was weer een antwoord voor haar!
‘Maar ik bedoel natuurlijk na Zondag,’ hernam ik. Vindt ge 't niet vreemd dat hij niet eens aankomt?’
‘Daar heb ik nu eigenlijk niet over gedacht. Hij
| |
| |
zal in de volgende week komen. Heeren hebben gewoonlijk erg het land aan visites. Misschien ook is hij uit de stad.’
Dat was haar eerste verstandige woord. Uit de stad.... Het kwam mij inderdaad niet onwaarschijnlijk voor. Het was althans de beste wijze om een verkeerde neiging uit het hart te bannen.... Mij echter werd de strijd daardoor niet verlicht. Meer dan ik ooit gedaan had, dacht ik nu met achting en genegenheid aan hem, doch in stede dat zijne afwezigheid mij kalmte gaf, maakte zij mij integendeel ongedurig, onrustig.
Het werd drie, vier uur. Er hinderde mij iets, ik wist niet wat. Een gevoel van onvoldaanheid maakte zich van mij meester, langzamerhand overgaande tot volkomen neerslachtigheid. Zoo meen ik mij ten minste nu te herinneren. Toen bekende ik mijzelf nauwelijks dat ik aan Ferdinand dacht, ja, was er bijna onbewust van.
Den volgenden dag sloot ik mijn tweeden brief aan Herman, waaraan ik gewoon was dagelijks een half uur te besteden.
‘Ziezoo,’ eindigde ik, ‘in plaats van mijn persoontje hebt ge nu toch een brief op Zondag en daardoor, naar ik hoop, een gelukkigen dag. Bijna is er een week voorbij van onze scheiding. Uw vrouwtje doet haar best. Ge wilt immers wel geduld met haar hebben? Zij verlangt naar u.’
| |
| |
En nog geheel in die stemming ging ik op Phines aandringen dien middag met haar uit.
Mijn hart was vol goede voornemens, vol moed. Bijna een week reeds! Het was of het de volle vier weken reeds waren, zoo snel, zoo gemakkelijk, zoo gelukkig waren die dagen voorbijgegleden. Ik voelde mij zoo innig aan Herman verbonden; er kluisterde mij iets aan hem, een zachte keten, waarvan ik mij zelfs in oogenblikken, wanneer de gedachte aan hem mij koud liet, niet had kunnen bevrijden. Heden vooral drong dat gevoel zich telkens aan mij op.
En toch - hoe zonderling - toch dacht ik telkens aan Ferdinand.
Ik wist het: hem te zien, zijne stem te hooren, op te merken hoe hij ieders belangstelling wekte en zelf mij door hem geboeid te gevoelen, dat was de zoete tooverdrank, welke mij Herman deed vergeten. En evenwel verlangde ik er telkens naar.
Een zekere rusteloosheid maakte zich van mij meester. Waar was hij toch? Had hij werkelijk de stad verlaten? Ik zag naar hem rond, ik voelde mijn hart sneller kloppen, als ik den lichten hoefslag van een rijpaard achter ons hoorde, en bij onze thuiskomst vroeg ik losweg aan de meid of er geen bezoek geweest was. Haar ontkennend antwoord stelde mij onmiskenbaar te leur - ik merkte het zeer goed op, - en dien avond betrapte ik mij, toen er gescheld werd,
| |
| |
op den wensch, dat het Ferdinand zijn mocht.... Ontevredener op mijzelf dan ooit legde ik mij met een bedroefd hart ter ruste.
Zondagmiddag - het zal omstreeks drie uur geweest zijn - toen ik alleen was en op de thuiskomst van papa en Phine wachtte, ging ik in verstrooiing aan het venster zitten en nam een boek. Ik durf verzekeren dat ik Ferdinand niet verwachtte te zien; misschien dacht ik op dat oogenblik niet eens aan hem. Zoo, mijmerend naar buiten starend, ontdekte mijn oog geheel onverwacht aan de overzijde zijne welbekende gestalte, eerst op eenigen afstand, nu en dan aan mijn oog onttrokken door andere voorbijgangers of door de touwen en masten der schepen, dan nader, altijd nader.
Dikwerf in de laatste dagen had ik gemeend hem te zien, om na eenige oogenblikken mijne vergissing te bemerken; maar nu hij werkelijk naderde, nu kende ik hem, nu was alle twijfel overbodig.
Hij zag aanhoudend naar onze zijde. Ik bewoog mij niet en deed, alsof ik hem niet had opgemerkt.
Zou hij groeten?
Ja, hij nam op in het oog vallende wijze den hoed af. Het was duidelijk dat hij mijne opmerkzaamheid trekken wilde.
Ik beantwoordde zijn groet met een koele buiging, juist zooals ik mij de geheele week reeds voorgenomen had.
Toen hij voorbij was, staarde ik als in een droom
| |
| |
voor mij uit. Waarom zag hij van de overzijde zoo onafgebroken naar ons huis, reeds toen hij van verre naderde? Waarom stelde hij blijkbaar prijs op een wedergroet?.... Ik begreep hem niet.
Misschien was het slechts beleefdheid. Misschien ook zou hij evenzoo gehandeld hebben, als Phine daar gezeten had.... Wat deed het er toe!
Ja, wat deed het er toe! Waarom deed ik mij die vragen? Waarom klopte mij het hart zoo wild? God, was ik dan zoo zwak, zoo schandelijk zwak, nog altijd Hermans achting onwaardig!
Nu was dan mijn wensch vervuld: ik had hem zien voorbijgaan. Maar waar was nu mijne kracht, mijne kalmte, waarop ik mij in de laatste dagen zoo rustig verlaten had? Niet ongestraft had ik met vuur gespeeld.
Als hij nu nòg eens voorbijging? Hier, vlak langs ons huis, dicht genoeg om den gloeienden blos te zien, welke ook dan zeker mijne zwakheid verraden zou.... Zoo hij de eerste brug was overgegaan, kon hij reeds nabij zijn.
Zou ik opstaan?
Ik wist dat het mijn goede engel was, welke mij dien raad gaf, de goede engel, die steeds voor Herman pleitte. Zou ik opstaan?
Het was of iets mij aan mijn stoel kluisterde.... Had die groet dan zóóveel waarde voor mij?
‘De geest wil, het lichaam moet.’ Lang, lang gele- | |
| |
den had Herman mij over die spreuk der Stoïcijnen gesproken, en nu kwam ze mij plotseling in het geheugen, als had hij zelf haar mij toegefluisterd.
‘De geest wil, het lichaam moet.’
Ik was opgestaan..... Maar ik bleef dralen. Zou ik achter in de kamer gaan en vandaar op straat zien? Zien of hij werkelijk prijs stelde op een groet van mij, dan wel of hij, getrouw aan zijn bewustzijn van plicht, was doorgeloopen?
Neen, neen, neen!
Ik stampte met den voet op den grond, terwijl ik met klimmende ergernis mijne besluiteloosheid opmerkte. Ik wilde in den tuin gaan en geen enkele dag zou mij, gedurende Hermans afwezigheid, weer bij het venster vinden, Phine mocht zeggen en doen wat zij wilde.
Terwijl ik een dasje omsloeg, zeide ik tot mijzelf dat dit een overwinning was, die Herman genoegen zou geven, als hij er van wist. Later, als wij getrouwd zouden zijn, wilde ik hem alles haarfijn vertellen. Het zou misschien wel wat kinderachtig zijn, maar ik zou het toch niet kunnen laten; van al mijne afdwalingen en zwakheden, helaas talrijk genoeg, maar ook van al mijne kleine overwinningen wilde ik hem vertellen.... De laatsten zouden toch immers eindelijk de eersten verre in aantal overtreffen!
Juist toen ik de kamer wilde verlaten, ging de bel over, en ik hoorde de huisdeur zachtkens openduwen.
| |
| |
In de gang tredende, stond ik tegenover..... Ferdinand!
‘Vergeef mij, de deur stond open. Is het geoorloofd aan een vriend des huizes onaangemeld binnen te treden?’
Hij reikte mij de hand. Ik kon hem, wilde ik den schijn van onverschilligheid bewaren, moeilijk den toegang weigeren.
‘Papa zal wel dadelijk thuis komen,’ zeide ik, om kalmte strijdende; en terwijl ik mijn dasje weer losknoopte, voegde ik er bij: ‘Ik was juist voornemens in den tuin te gaan.’
Deze niet zeer beleefde mededeeling wilde eigenlijk niets anders zeggen dan: ik ben niet voor het venster blijven wachten op een tweeden groet van u. Het had mij moeite gekost die woorden uit te spreken, maar toen ze uitgesproken waren, was ik toch tevreden; daarop evenwel, mij herinnerend dat ik hem wellicht reeds onverschillig was, zeide ik tot mijzelf dat zulk een gezegde dwaasheid was - tenzij het diende om mijzelf kracht te geven en dat had het gedaan.
‘Het spijt mij dat ik u teruggehouden heb.’
‘Wel neen, dat behoeft u niet te spijten. Ga zitten.’
‘Dank u, ik kan evengoed staan. Hier bij uw werktafeltje, bij voorbeeld. Werk toch voort. Ik zie graag zulk geknutsel aan.’
| |
| |
Hij was zeer ongedwongen, veel ongedwongener dan ik. Het zou mij onmogelijk geweest zijn mij hem verlegen of gemaakt voor te stellen.
Hij stond daar achteloos tegen het vensterkozijn geleund, het hoofd achterover en de oogen een weinig geloken, neerziende op het straatgewoel, met die half bevallige, half onaangename onverschilligheid, welke al zijn doen en laten kenmerkte.
‘Uwe zuster schijnt niet thuis te zijn?’
‘Zij is uitgegaan. Geldt uw bezoek haar?’
Hij glimlachte.
‘Neen, haar niet.’
Pauze.
Alles aan mij klopte en hamerde, tot mijne slapen toe. De hondekop van het patroon, dat ik werkte, scheen mij medelijdend aan te staren. Ik voelde den blos, die straks slechts tijdelijk aanwezig was, post vatten op mijne wangen. Hoe onnatuurlijk en verhit zag ik er misschien uit! Ik durfde bijna het hoofd niet opheffen.
Eindelijk begon de stilte mij ondraaglijk te worden. Ik uitte de eerste gedachte, die mij inviel.
‘Zijt ge uit de stad geweest?’
‘Waarom dacht ge dat?’
‘Ik weet het niet.... Het was een invallende gedachte.’
‘Ja, ik ben uit de stad geweest,’ hernam hij naar
| |
| |
buiten ziende. ‘Van morgen ben ik teruggekomen. - Wat leest ge?’ en hij nam Hermans Faust op, die in de vensterbank lag. ‘Ah! Faust. Hebt ge’.....
Hij brak af. Ik bemerkte dat hij Hermans naamteekening gadesloeg, die kort en eenvoudig op het eerste blad voorkwam; maar ook slechts voor een oogenblik werden zijne gedachten er door afgeleid.
‘Hebt ge er ook een verklaring bij?’
‘Neen.’
Ik had kunnen antwoorden dat Herman mij iederen moeilijken volzin verklaarde en mij elke schoonheid deed opmerken, zoo goed als geen geschreven woord het doen kon, maar waarom wist ik niet: ik aarzelde Hermans naam te noemen.
‘Dan kunt ge 't boek maar half genieten. Ik zal er u een zenden. Die van Hartung, bij voorbeeld. Volstrekt niet moeilijk.’
‘O neen, dank u,’ zeide ik haastig. ‘Ik houd niet van zulke boeken.’
‘Zijn ze u wat te geleerd?’ vroeg hij lachend.
Ik antwoordde kortaf bevestigend.
‘Leest ge veel?’
‘Tegenwoordig zeer veel.’
Hij zweeg. Gevoelde hij dat zijne vraag mij aan mijn huwelijk herinnerde, als een van Hermans liefste illusies vervuld zoude zijn en hij des avonds met zijn vrouwtje, aan de gezellige theetafel genieten zoude
| |
| |
van de schoonheden van den een' of anderen dichter? En waarom zeide ik dan dat alles niet? Wat weerhield mij Hermans naam uit te spreken?
Ik gevoelde dat al de koelheid, waarover ik bij zijn binnentreden nog te beschikken had, was verdwenen, nu ik mij in zijne tegenwoordigheid bevond, hoe onverschillig zijn blik ook op mij rustte, naar ik giste, want werkelijk naar hem opgezien had ik nauwelijks nog.
‘Wie weet,’ voegde ik mijzelf spottend toe, ‘of hij aanstonds niet heel beleefd en met een goedhartig lachje mij verzoeken zal mij niet gedwongen tegenover hem te gevoelen, daar hij inderdaad zich met de bestaande omstandigheden heeft weten te verzoenen, zooals ik hem gevraagd heb.’
Doorzag hij den sluier nog niet, dien ik over mijn geheim geworpen had; bemerkte hij de lafheid nog niet, die doorstraalde in al mijne woorden en daden, waarlijk, dan lag het niet aan mij!
Het zou niet vreemd zijn, dacht ik, als hij mij reeds rangschikte onder de verloofde meisjes, ‘met wiemen zich zeer goed een avondje amuseeren kan,’ zooals ik Hendrik onlangs van een dame had hooren zeggen met dat eigenaardig lachje, dat de man overheeft voor de vrouw, die hij niet acht. O, het instinct der mannelijke ijdelheid is zoo fijn; het weet zoo snel waarachtige trouw te onderscheiden van een weifelende
| |
| |
liefde of een behaagziek hart. En de gedachte dat Ferdinand mijn geheim zou gissen, was mij ondraaglijk, ook om Hermans wil.
Ferdinand schenen de pauzen niet te hinderen. Hij stond daar recht op zijn gemak, naar het scheen, en liet een klosje op en neer dansen op zijne hand, dat hij uit mijne werkdoos genomen had. Voor hem was blijkbaar alle strijd voorbij, en van den mijnen had hij geen vermoeden.
‘Gaat ge nogal veel uit?’
‘Ja, nogal,’ zeide ik, hem nu vrijmoedig in het gelaat ziende, en voor het eerst merkte ik op dat hij er minder bloeiend uitzag dan een week geleden.
‘Maar.... ge zijt toch verloofd?’
‘Ja.’ (O, hoe verachtelijk scheen mij mijn blozen!) ‘Wat heeft dat er mede te maken?’
‘Wel, ge zijt doorgaans alleen.’ (Ook hij noemde Hermans naam niet.) ‘Verloofde meisjes gaan gewoonlijk niet uit.’
‘Wij hebben het altijd gedaan,’ antwoordde ik, mijn werk op eenigen afstand houdend om de uitwerking der kleuren te zien. ‘Papa zegt dat we onze jeugd genieten moeten, verloofd of niet, omdat een meisje anders in de eerste jaren van haar huwelijk, als hare plichten haar aan huis binden, met te meer moeite afstand doet van dat genot.’
‘En vindt ge er zelf ook smaak in?’
| |
| |
Ik vond er werkelijk smaak in, maar deze bekentenis wilde mij niet recht over de lippen. Het was alsof zij iets vernederends bevatten zoude, hetzij voor Herman, hetzij voor mij. Ik kon er mij zoo snel geen rekenschap van geven.
‘Nu en dan, ja.... En Herman’ - nu was zijn naam dan uitgesproken! - ‘is edelmoedig genoeg mij onbepaalde toestemming te geven. Hij zegt dat ik gaan moet, zoo dikwerf ik lust gevoel. Ik kan mij echter zeer goed verplaatsen in den toestand van verloofde meisjes, die liever altijd tehuis blijven.’
‘Ja?’
Het was of iedere nieuwe zegepraal nieuwe kracht schonk. Ik leunde tegen den rug van mijn stoel en zag hem nu kalm aan, terwijl ik het werk liet rusten.
‘Dus gaat ge veel uit? Ge woont dan ook zekerde partij bij, die de ouders van uwe aanstaande zuster zullen geven? Naar ik van uw broer hoorde, zal Van Bergwijk er misschien niet bij tegenwoordig kunnen zijn.’
‘Dat is nog niet zeker.... Maar zeg mij, hebt ge Hendrik gesproken? Zijt ge in Amsterdam geweest?’
‘Ja, ik wilde er eens rondkijken. Voor ons adelborsten was het altijd een geliefde aanlegplaats van het oefeningsschip Urania, maar ongelukkig trof ik bijna altijd Hoorn. Later heb ik er wel eens een
| |
| |
dagje doorgebracht, maar recht kennis had ik er nog niet mede gemaakt, en dat heb ik nu gedaan. Uw broer ontmoette ik toevallig in een koffiehuis. Zijn gezicht kwam mij zoo bekend voor, en toen ik hem hoorde spreken en hem ‘Van Rheden’ hoorde noemen, twijfelde ik niet meer of hij was uw broer Hendrik, die mij nog flauw van vroeger voor den geest stond. Ik sprak hem aan en de kennis was spoedig gemaakt. Hij is mij een aangename gids geweest gedurende mijn verblijf in Amsterdam. Ik kom zijne groeten overbrengen. Dinsdag komt hij voorgoed hier, nietwaar?’
‘Ja, om dan gehuwd weer naar Amsterdam terug te keeren.’
‘Hij heeft mij voorloopig ook genoodigd. Ik ben er blij om dat ge ook zult komen, want ik zou graag eens dansen, en gij zijt eigenlijk mijne eenige kennis hier onder de dames.’
Een kennis was ik voor hem, met wie hij graag eens dansen zou bij gebrek aan andere kennissen! Waarom deden die woorden mij zoo zeer?
‘Hebt ge.... hebt ge Van Bergwijk niet gesproken?’
‘Neen.’
Er volgde een lange stilte, die eindelijk door Ferdinand afgebroken werd.
‘Kent ge hier eene Mevrouw Van Duren?’
‘Zeker, die mooie blonde vrouw, welke men overal ziet.’
| |
| |
‘Juist, dat zeide men in den trein ook. Ge zult haar niet meer zien. Zij is weg.’
‘Weg!’
‘Met een jongmensch, wiens naam mij ontgaan is, maar hier genoeg bekend.’
‘Hoe vreeselijk!’
‘Dunkt u dat? Zij is nu gelukkig.’
‘Gelukkig! - Misschien ja, maar het is een droevig geluk,’ zeide ik, naar hem opziende.
Er lag een zwaarmoedige, onvoldane trek op zijn gelaat. Hij antwoordde niet.
‘Papa zegt,’ ging ik lachend voort, ‘dat men gelukkig is, als men een dak boven het hoofd, warme kleeren aan het lijf en goed eten in de maag heeft. Al het andere is toegift, zegt hij.’
Ferdinand lachte even, maar het was of zijne gedachten verre waren.
‘Vindt ge het niet jammer dat de maatschappij zoodanig is ingericht, dat zulk een vrouw, die den moed heeft hare neiging te volgen en wie weet welke knellende kluisters te verbreken, nu waarschijnlijk levenslang met den vinger wordt nagewezen?’
‘Het is zeker heel jammer voor haar,’ antwoordde ik, zonder recht na te denken bij wat ik zeide.
‘Niet waar?.... Wat zoudt gij gedaan hebben in hare plaats?’
Dat hij een dergelijk onderwerp op het tapijt bracht,
| |
| |
verwonderde mij een weinig, als ik dacht aan de verhouding, waarin wij tot elkander stonden. Wel moest hij zich sterk gevoelen, veel, veel sterker dan ik! Maar hij zou geen blik in mijn hart slaan! Ik had eenige seconden noodig om mijne gedachten te verzamelen tot het geven van een geschikt antwoord.
‘Ik kan mij moeilijk in haar toestand verplaatsen,’ zeide ik ongedwongen. ‘Misschien was zij ongelukkig getrouwd en ik kan mij mijzelf niet als ongelukkig getrouwd voorstellen.’
‘En zóó ge het eens waart?’
Gedurende al dien tijd speelde hij onverschillig voort met het klosje, alsof dit gesprek voor hem slechts een praatje was, even belangrijk als een praatje over het weer of wat ook, waarmede men den tijd doodt. Hoe kon hij ook weten dat zijne woorden de gevoeligste plaats van mijn hart raakten!
‘Dan zou ik toch nimmer handelen als zij,’ hernam ik zeer beslist. ‘Het moet, dunkt mij, een vreeselijk bewustzijn wezen de achting voor zichzelf verloren te hebben.’
Gelukkig! daar waren papa en Phine, die Ferdinand hartelijk begroetten.
‘Wel, jongen, ge zijt er niet blozender op geworden,’ riep papa met zijne gewone luidruchtigheid. ‘Waar hebt ge gezeten sedert Zondag? Toch niet aan het zwieren geweest? Ha, ha, ha! - Ge blijft eten,
| |
| |
niet waar? A la fortune du pot, maar blijven moet ge. Als het u hier bevalt, waarom komt ge dan niet wat meer?’
Ik had behoefte aan een oogenblik van eenzaamheid en snelde naar mijne kamer, zoodra ik het onbemerkt doen kon.
Waar was mijn moed, mijne sterkte, waarop ik mij de gansche week zoozeer verhoovaardigd had! Zwak gevoelde ik mij, verachtelijk zwak, overgegeven aan al de oude bekoring, die Ferdinands tegenwoordigheid op mij uitoefende. Niet langzaam, vallend en opstaand, na moedigen strijd of eervolle nederlaag, maar plotseling, zonder eenigen overgang, was ik verwonnen.
Ik trachtte aan Herman te denken, maar geen belofte wilde mij meer over de lippen; vergeving vragen kon ik slechts.
‘Als ik nu zijn brief nog sluiten moest,’ zoo vroeg ik mij af, ‘wat zou ik kunnen neerschrijven?’
‘Komt ge, Jo,’ riep Phine van beneden. ‘Wat maakt ge lang toilet vandaag!’
Ik knielde bij een stoel en verborg het gelaat in de handen, al mijne wilskracht, al het goede in mij oproepende om de gedachten te bestrijden, die telkens weer in mij oprezen, gedachten, die mij zelf verschrikten, en mij verwonderd deden vragen of het dan reeds zóó ver met mijne liefde voor Ferdinand gekomen was.
Na het eten trok ik Phine ter zijde.
| |
| |
‘Phine, ge zoudt mij zulk een genoegen kunnen doen.’
‘Waardoor?’
‘Kom mede naar de achterkamer, zoolang papa slaapt. Ik vind het zoo gedwongen met Helwart alleen.’
‘Daar heb ik niets geen lust in,’ zeide Phine, weinig bereid.
‘Dan zal hij alleen moeten blijven.’
‘Goede hemel, waarom?’
Ik had geen enkele verontschuldiging aan te voeren, behalve een weinig vermoeidheid, en die greep ik gretig aan.
‘Ik ben moe. Alleen het gesprek gaande te houden zou mij lastig zijn.’
‘Moe? En aan tafel waart ge zoo vroolijk!’
‘Misschien juist daarom. Het is de waarheid in ieder geval. Bovendien zou ik het zoo graag hebben. Och, toe maar, Phien!’
Wij waren een paar zusters als honderd andere, dagelijks elkaar weerstrevend en met woorden strijdend, en toch, waar het er op aankwam elkaar genoegen te geven, gaarne bereid.
‘Nu,’ antwoordde zij, ‘als ge 't zoo graag hebt, wil ik wel.’
En dus was zij na het eten met ons in de achterkamer, en ik merkte op dat zij haar best deed een
| |
| |
ongedwongen toon in het gesprek gaande te houden. Maar dat was niet noodig. Aan scherts en jok ontbrak het niet; ik zelf schonk daarvan overvloedig mijn deel, want de vrees, door mijne stilzwijgendheid mijn vernederend geheim te verraden, gaf mij tot alles kracht.
Na de thee wilde Ferdinand afscheid nemen.
‘Ik houd u van de Sociëteit thuis, vrees ik,’ zeide hij tot papa.
‘Volstrekt niet. Sedert die substituut-griffier - ja, zijn naam is mij ontgaan - maar sedert hij overgeplaatst is, heb ik niemand meer in de Soos om mijne partij schaak te spelen, en de courant kan ik evengoed thuis lezen.’
‘Als u het eens met mij wilt beproeven?’
‘Pas op, Helwart,’ waarschuwde ik, ‘papa is niet licht te voldoen.’
Vóór zij evenwel een half uur bezig waren, was papa in de wolken en deed door allerlei uitroepen zijne blijdschap kond.
‘Voortreffelijk, voortreffelijk! Ge moet meer komen, Helwart. Ik durf het bijna niet vragen, maar al komt ge mij iederen avond zoo vergasten, het kan mij nooit te veel zijn. Ik ben altijd thuis 's avonds....’
‘Het zal mij recht aangenaam zijn,’ betuigde Ferdinand met die lichte, hoffelijke buiging van het hoofd, welke hem zoo goed stond. ‘Ik ben een waar lief- | |
| |
hebber van dit spel, en het is mij een dubbel genot met een tegenspeler, als u zijt. Mij dunkt, ik moet de cavalerie weer eens laten aanrukken.’
Ik dacht aan zijne betuiging van afkeer van dergelijke spelen, nauwelijks een week geleden uitgesproken, en verwonderde mij. Dien ganschen avond peinsde ik er over.
|
|