| |
| |
| |
IX.
Daar zat hij weer tegenover mij....
Terwijl ik in het geheim Hermans hand zocht als een talisman, die mij tegen gevaar zou behoeden, gevoelde ik mij bevangen door een betoovering, waaraan ik geen weerstand bieden kon. Verzonken in een droomerig welbehagen, luisterde ik naar Ferdinands stem, naar zijne fijne spotternijen, die hij uitsprak zonder eenig vertoon, op den luchtigen toon van den man van goede geboorte; en ofschoon koel op hem gevestigd, dronk mijn oog zich dronken aan de schoonheid van zijn gelaat, aan de bevalligheid van zijn ietwat spottenden glimlach, aan zijne innemende manieren. Machtig, onweerstaanbaar kluisterde mij al de oude aantrekkingskracht, en met wreede volharding riep ik mijzelf telkens weer toe dat ik hem liefhad; en dan miste ik de kracht om den druk te beantwoorden der warme, breede hand, waarin mijne vingers verdwenen.
Ik zie nog die kamer vóór mij, gelijk zij dien avond was. De gaskroon deed haar licht stralen tot in de
| |
| |
verste hoeken der kamer, die gezelliger scheen dan anders met de vroolijke gezichten rondom de tafel, terwijl de wijn in de glazen fonkelde en opgewekte stemmen verward dooreenkeuvelden. Ik zie nog papa met zijn prettig gelaat in zijn fauteuil achteroverleunend bij het genot van een goede sigaar en van ter zijde met ingenomenheid naar Ferdinand ziende. Naast Ferdinand Mijnheer Van Hulst met deftigen ernst toeluisterend of nu en dan goedkeurend grinnekend; dan Phine, voortdurend rondziende of het ook iemand aan iets ontbrak en altijd gereed tot toejuiching; naast haar Mevrouw Van Hulst, telkens als het gesprek zich verdeelde de gelegenheid waarnemend om Phine bekend te maken met de eigenaardigheden van hare nieuwe keukenmeid; eindelijk ikzelf en Herman, die zoo stil was, dat ik mij bijna over hem schaamde.
Ferdinand beheerschte het gesprek geheel. Nu eens boeiden ons belangwekkende verhalen van gevechten en schermutselingen, welke hij had bijgewoond; dan weder waren wij met hem op de woedende zee en ondervonden al zijne aandoeningen met hem, want hij had een levendige wijze van vertellen; dan weer was men wel gedwongen hem te volgen door de zonderlinge afwisseling van ernst en kortswijl in zijn gesprek, terwijl hij wat hij zeide gepaard liet gaan met een eigenaardigen glimlach, waaruit men nooit kon opmaken of hij schertste of niet.
| |
| |
Maar met dat al geleek hij niets meer op den natuurlijken, rondborstigen knaap, die jarenlang in mijne herinnering geleefd had. Er was niets in zijn gelaat gebleven wat den tijd in het geheugen riep als de tranen nog gemakkelijk vloeien en de handen nog in kinderlijk geloof worden saamgevouwen tot gebed. Niet dien avond reeds, maar langzamerhand merkte ik op dat er iets over hem gekomen was, - en onbewust voelde ik mij juist daardoor aangetrokken, - iets, wat hem stempelde tot die jonge mannen van onzen tijd, welke er een eer in stellen geen aandoeningen te kennen, mannen met hoogmoed in hunne houding en een trotschen klank in hunne stem, met een onverschilligen, matten glimlach en lusteloozen, slenterenden gang; verachtend wat laag is en toch met leegte in het hart; onbaatzuchtig in het spel; lichtzinnig in de liefde; twijfelend aan alles, wat goed en heilig is, en toch in hun boezem een stil, vergeten plekje, waar de liefde voor hunne moeder ongerept bewaard wordt of de weemoedsvolle herinnering leeft aan haar, die zij eens met al den adel en reinheid hunner jongelingsjaren beminden.
Neen, op dat oogenblik zijn karakter beschrijven, er mij op goede gronden zelfs eenige voorstelling van maken, het zou mij onmogelijk geweest zijn. Ik verwonderde mij over zijne ongedwongenheid, over den gemakkelijken toon, dien hij aansloeg, als hij toeval- | |
| |
lig het woord tot mij moest richten, over de onbevangenheid van zijn blik, als hij mij in de oogen zag. Ik begreep hem niet.
Slechts één, één enkele maal herinnerde hij mij aan den hartstochtelijken minnaar van gisteren. Het was toen papa hem vroeg of hij geen lust had gevoeld op zijne terugreis een weinig in Italië te blijven dwalen.
‘Ja en neen,’ antwoordde hij, vooralsnog zonder een zweem van aarzeling. ‘Men moet zulk genot niet alleen smaken. Ik verveel mij doodelijk bij die hooggeroemde natuurtooneelen en vergezichten.’
‘Dan moet ge er uwe huwelijksreis naar toe maken,’ lachte papa.
‘Jo en Herman gaan ook daarheen,’ achtte Phine zich geroepen te vertellen.
‘Ja?’ vroeg Ferdinand losweg en schudde met zekere aandacht de asch van zijne sigaar in het bakje.
‘Napels, Rome en Monaco stellen wij ons voor te bezoeken,’ antwoordde Herman. ‘Johanna heeft het zoo besteld,’ voegde hij er bij, mij een warmen blik toesturend.
Ik zag een vluchtig, nauw merkbaar rood Ferdinands wangen kleuren, dat terstond op de mijne weerkaatste; gelukkig merkte niemand het op door een gezegde van papa.
‘Ik denk maar,’ zeide hij, ‘binnenkort ben ik heelemaal boven en kan alles op mijn gemak zien zonder een cent te betalen.’
| |
| |
Dàt gedeelte van ons gesprek op het bal had Ferdinand althans niet vergeten, dacht ik. Het hinderde mij - want ik ontleedde nu angstvallig al mijne gewaarwordingen - dat ik er een zekere blijdschap over gevoelde.
Meer dan ooit dwong ik mij al mijne aandacht aan Herman te wijden; ik riep hem in het gesprek, als hij er gedurende eenige minuten geen deel aan nam; ik glimlachte hem toe, als niemand acht op ons sloeg, en toen men mij drong muziek te maken, speelde ik zijn lievelingsstuk.
‘Speelt ge ook, Mijnheer Van Bergwijk?’ vroeg Ferdinand.
Hij toonde zich veel ongedwongener dan Herman.
‘Neen, gij?’
‘Vroeger wel, maar het is er in den laatsten tijd een weinig bij ingeschoten. Aan zingen doe ik evenwel nog veel.’
‘Dat kan men gelukkig overal, waar men zich ook bevindt,’ merkte papa op, die nooit naliet op de goede zijde eener zaak te wijzen.
‘Zing eens met Johanna.’
Het was Herman, die dit verzoek deed, en ik zag hem verschrikt aan; hij echter doorstond rustig mijn blik en herhaalde: ‘Toe, Johanna, zing eens met Mijnheer Helwart.’
‘Ja, ja, zingt eens samen,’ vielen verscheidene stemmen in.
| |
| |
Ferdinand stond op met de bereidwilligheid eigen aan hen, die gaarne zingen en gewoon zijn toejuiching te oogsten.
‘Mijne zangmuziek ligt daar boven op de piano,’ zeide ik, terwijl ik met kloppend hart plaats nam. ‘Vindt ge er iets bij, wat ge kent?’
‘Zeker, het zijn bijna alle oude bekenden,’ antwoordde hij, de muziek doorbladerend.
‘Kies gij maar,’ verzocht ik hem onverschillig.
Hij bepaalde terstond zijne keus op het eerste nommer uit den bundel duetten van Mendelssohn.
‘Het eerste het beste dus maar,’ zeide ik lachend. ‘Ja, dit is altijd mooi.’
En wij zongen.
Zijne onvergelijkelijk schoone stem scheen de mijne te steunen, aan te vullen, voller en reiner te maken. Mijn gelaat gloeide.
Und hast Du zum nächtlichen Schlummer,
Geschlossen die Augen kaum,
So wird mein Bild Dich verfolgen,
Bis in den tiefsten Traum.
Hij zag mij bij die woorden niet aan; hij deed alles met die kalme, uitdagende, bijna spotzieke zelf beheersching, welke mij geheel nieuw was en mij verwarde. Sedert ik hem dezen avond had weergezien, had geen
| |
| |
willekeurig woord, geen opzettelijke blik mij herinnerd aan zijne hartstochtelijke verklaring van gisteren. Had hij dan werkelijk reeds afstand kunnen doen van een zoo lang gekoesterden wensch of was dit alles plichtmatig zelfbedwang? Zijne stem beefde niet, zooals de mijne; zijn blik ontweek den mijnen niet.
- - Betrapte ik mij daar werkelijk op een gevoel van droefheid? O, die gedachten! Zij komen, men weet niet vanwaar, ongeroepen, ongewenscht. Zij rijzen plotseling voor ons op als aardmannetjes, en als wij ons ergeren over de onbehaaglijkheid van hun gelaat en zeggen: ‘ik ken u niet,’ werpen zij ons tegen dat zij kinderen zijn van onzen eigen geest.
‘Bravo! Magnifiek, bis, bis!’ klonk het.
‘Ja, ja, er is al heel wat moois gemaakt uit zeven noten en zes en twintig letters,’ zeide papa.
Opnieuw gaf Herman mij reden tot verwondering.
‘Uwe stemmen behooren juist bijeen,’ zeide hij kalm. ‘Ge moet dikwerf samen zingen.’
Ik zag hem met bevreemding aan, maar zijn gelaat helderde mij het raadsel niet op.
‘Vergast ons nog een enkelen keer,’ bad papa, en Mevrouw Van Hulst vond dat één geen was, maar mij verontschuldigend, ging ik naar mijne plaats terug. Hoe zoet de zwijmeldrank ook was, dien ik zooeven met volle teugen had genoten, ik wist dat zij vergift bevatte. Straks, als ik Herman goedennacht kuste,
| |
| |
mocht geen bewustzijn van schuld mij drukken. En hoe zou ik hem in de oogen durven zien, wanneer ik opnieuw het genot zocht, dat mij lokte. Want ik wist het wel, het was niet alleen de schoonheid der muziek, die mij het bloed sneller had doen jagen: het waren zijne nabijheid, zijne hand, die onder het omslaan der bladeren mijn schouder raakte, zijn adem, die mijn gelaat beroerde... ‘Zijne hartstochten ten onder te brengen, in iederen kamp staande te blijven met opgerichten hoofde, daarop komt het aan.’ De herinnering aan die woorden gaf mij moed. Ik geloofde aan de overwinning; ik liet dat geloof niet los; ik hield het vast met wanhopige kracht.
Nog geen enkele maal - dat herinnerde ik mij met blijdschap, - had ik de waarschuwende stem van mijn geweten tot zwijgen gebracht.
Neen, Hermans liefde onwaardig gevoelde ik mij nog niet, en toen wij een uur later, vóór het souper, nog even in de gang op en neer wandelden, trok ik hem met zacht geweld naar mij toe, tot zijne lippen de mijne raakten.
‘Wat waart gij weer stil van avond!’ knorde ik, den vinger tegen hem opheffend. ‘Gij weet wel dat ge mij daarmede altijd een weinig verdriet doet. Ik riep u telkens in het gesprek. Hebt ge 't niet bemerkt, Archimedes? Ik zal u dat droomen wel afleeren. Hoe vondt ge het zoo in het geheim mijne hand vast te
| |
| |
houden? Dat wist niemand dan wij beidjes, niet waar? Kom eens hier,’ en ik stond stil en streek met de hand over zijn voorhoofd, ‘laat mij die nare rimpels eens wegjagen. - Ziezoo, en nu de oogen. Kijk mij goed aan’....
Hij zag mij aan. Het was een blik vol teederheid, maar ook zóó vol weemoedige smart, dat de lach van mijn gelaat week en mijne lippen alle verdere scherts weigerden.
‘Ga voort,’ bad hij met een wonderen klank in zijne stem.
‘Neen, neen, ik kan niet voortgaan. Waarom ziet ge zoo treurig? Heb ik u bedroefd gemaakt? Wat is er feitelijk veranderd sedert ons laatste afscheid? - Immers niets!’
‘Niets!’ herhaalde hij met bitteren nadruk. ‘Het oog der liefde ziet scherp, kind. Al hadt ge mij met geen woord van uwe herleefde genegenheid gesproken, ik zou uw oog hebben zien stralen, als ge naar hem zaagt; uwe wangen hebben zien gloeien, toen hij aan de piano naast u stond, en de ijzige koude uwer hand opgemerkt hebben, toen ge die weer in de mijne legdet.’
‘En al ware dat alles zoo, Herman,’ wierp ik hartstochtelijk tegen, ‘wat maakt het uit, wanneer ik u iedere zwakheid belijd en aan uwe borst die zwakheid beween’....
‘Kom hier zitten,’ zeide hij vriendelijk, mij naar de
| |
| |
voorkamer leidend, waar wij minder gevaar liepen gestoord te worden, ‘en schrei niet. Ik dank u voor uw vertrouwen. Als het mogelijk was, u nog meer lief te hebben dan ik reeds deed, zou het zijn om de wijze, waarop ge mij uw hart hebt opengelegd. Denk toch niet dat ik u wantrouw, kind. Maar wat ge zegt overtuigt mij slechts van uw goeden wil. Welke zekerheid geeft het mij dat ik u niet verliezen zal?’
Ik hoorde zijne stem beven; zijne hand omsloot de mijne krampachtig.
‘Maar ik zal strijden en overwinnen,’ snikte ik.
‘Dat is het juist wat mij zoo zwaar, zoo ontzettend zwaar op de borst weegt, Johanna. Ik wil niet dat ge strijdt: het is een strijd, die mij kwetst en vernedert... Ge deinst er voor terug mij te doen lijden en zult nimmer het woord uitspreken, dat u de vrijheid weergeeft.... Wilt ge mij beloven,’ ging hij met hartstochtelijken aandrang voort, ‘nimmer om mijnentwil te zullen aarzelen, als... als ge den band, die ons verbindt, mocht wenschen los te maken? Wanneer eenmaal de genegenheid ontbreekt, mag men zelfs dat woord niet houden.’
‘Ach, zwijg daarvan.’
‘Neen, ik verlang die belofte van u.’
‘Nu dan, ik beloof het u. Maar ik weet dat ik overwinnen zal, Herman. Waarom maakt ge mij echter den strijd zoo zwaar? Ge weet wel dat ge het deedt.’
| |
| |
‘Ja, ik deed het. Als het in mijne macht lag, zou ik u in zijne armen voeren, u al de zoetheid doen proeven zijner liefde, en dan van u vorderen te kiezen. Ik wil niet uit medelijden bemind zijn. De vrouw, die ik de mijne noemen zal, moet in mij hare wereld zien. Mijne stem moet haar muziek zijn, mijn leelijk gezicht moet haar schoon voorkomen. Johanna, ik bezweer u, huw mij niet uit edelmoedigheid. Uw bezit zou voor mij geen waarde hebben en uwe liefkoozingen zou ik afweren, als ik denken moest dat gij ook maar een enkele maal met weemoed terugdacht aan de liefde van een anderen man. Ik wil uw hart onverdeeld bezitten, zooals gij het mijne bezit - of in het geheel niet.’
Ik zweeg, huiverend voor zijn ongewonen hartstocht.
Hij stond op en liep geruimen tijd de kamer op en neer, blijkbaar in heftige gemoedsbeweging.
‘Lieveling,’ zeide hij eindelijk zacht, weer naast mij plaats nemend, ‘het moet de laatste maal zijn dat wij dit onderwerp aanroeren, maar nu wil ik dan ook ronduit spreken. Als ik zeker wist dat ge met hem gelukkig zoudt worden, ik zou u terstond van iedere verplichting jegens mij ontslaan. Maar ik geloof niet dat hij de man is, dien ge noodig hebt.’
‘Denkt ge niet gunstig over hem?’ vroeg ik aar zelend, na een korte stilte.
‘Ik zou mijne meening liever verzwijgen.’
| |
| |
‘Maar ik zou haar graag kennen. Misschien.... zou ik er de waarheid van inzien, Herman.’
‘Wel, wat ik heb kunnen opmerken is dat hij een knap man is, zich met zorg naar den laatsten smaak kleedt en zeer onderhoudend in gezelschap is.’
Ik hoorde den schamperen, bij hem zoo zeldzamen toon wel, waarop hij sprak.
‘Neen, ik geloof u niet.’
‘Vergeef mij,’ zeide hij kortaf, ‘zoodra wij gehuwd zijn, zal ik u mijn oordeel zeggen.... Ik denk niet geheel ongunstig over hem.’
Dacht hij aan een mogelijke toekomstige vereeniging van Ferdinand en mij? - Ik bemerkte dat het hem moeite kostte die laatste woorden te uiten.
Wij zwegen beiden geruimen tijd.
‘Herman,’ vleide ik, ‘ge zult nu toch iederen Zondag komen, niet waar?’
‘Integendeel,’ antwoordde hij zeer beslist. ‘In een ander geval zou ik misschien nog een enkele maal voor de verzoeking bezweken zijn, maar nu ben ik vast besloten u alleen dien strijd te laten strijden. Uwe liefde voor mij moet krachtig genoeg zijn om vier lange weken’ - welk een smartelijken nadruk legde hij op die woorden - ‘tegen allen invloed bestand te zijn. In dien tijd zult ge Helwart dikwerf ontmoeten. Zie hoe ge die proef doorstaat en - ik weet dat ge oprecht zult zijn, zoowel tegenover uzelf als tegen- | |
| |
over mij - vraag dan uw hart, wien het toebehoort.’
‘Ik heb u zoo noodig,’ snikte ik.
Hij glimlachte bitter.
‘Ziedaar hoe sterk ge u gevoelt. Neen, duizendmaal neen. Ik kom niet. Ieder uwer woorden overtuigt mij slechts te meer dat zulk een handelwijs noodig is. Meent ge dat ik u en mijzelf vernederen wil door u te komen bewaken? Ik herhaal het u: de vrouw, die ik de mijne noemen zal, moet mij beminnen ondanks tijd en afstand en staande blijven in iedere verzoeking,.... mij aanhangen met geheel hare ziel. En gij,’ er lag wanhoop in zijn toon en zijne stem klonk onduidelijk, ‘gij hangt mij niet aan met geheel uwe ziel.’
Ik kon slechts zijne hand vatten en mijne wang vertroostend tegen de zijne leggen. Op dat oogenblik scheen iedere gedachte aan Ferdinand mij laagheid.
‘Morgen zult ge over mij tevreden zijn,’ fluisterde ik hem in het oor, maar mijne woorden hadden niet de vertroostende uitwerking, welke ik er van verwachtte.
Hij antwoordde slechts droevig: ‘Zal ik, lieveling?’ Het was duidelijk dat hij mij mijne zwakheid niet tot verwijt maakte.
‘Waren wij maar reeds getrouwd, Herman!’
Hij schudde het hoofd.
‘Dwaas kind, alsof dat iets aan onzen toestand veranderen zou.’
‘Neen,’ zeide ik toestemmend, ‘mijn woord van
| |
| |
trouw is even verbindend vóór als na ons huwelijk, niet waar?’ Ik wist dat hij ook zoo dacht: hij had mij eens gezegd dat hij een verloving even heilig achtte als het huwelijk zelf.
Hij sloot mij hartstochtelijk in zijne armen, maar hij beaamde mijne woorden niet.
‘Neen, neen. Zóó moet ge er niet over denken. Het is beter, gelijk het is. Eén van ons beiden kan nu, indien het noodig is, den band nog verbreken.’
‘Maar dat zullen wij geen van beiden, niet waar?’
‘Waarom niet, als die band voor den ander een keten worden zou?’
Op dat oogenblik kwam Phine ons roepen voor het souper.
|
|