| |
| |
| |
VII.
Het stormde en regende.
Papa en Phine hadden mij tevergeefs willen terughouden: ik was gegaan. Ik zou gegaan zijn, al had een orkaan gewoed, niet alleen om den schijn tegenover Ferdinand te bewaren, maar ook om waarlijk in niets te kort te komen, waar het blijken van gehechtheid aan Herman gold.
Het deed mij goed daar te staan, terwijl de wind mij om de ooren loeide en de regen mij in het gelaat gedreven werd. Ik gaf er niet om of de wachtende koetsiers mij op hunne rijtuigen wezen en de sjouwerlieden mij met bevreemding aanzagen. Gaarne zou ik wilder elementen hebben getrotseerd, als zij het kloppen van mijn hart hadden kunnen overstemmen of den gloed koelen mijner wangen, telkens als ik, ondanks mijzelf, dacht aan wien ik straks tehuis ontmoeten zou. Nu kon ik ook een definitie geven van de liefde!
Hoe somber was de natuur, hoe weemoedsvol scheen
| |
| |
net leven! Ieder gelaat, dat mijn oog ontmoette, scheen mij door kommer verduisterd, en het kwam mij voor dat wie nog lachte en schertste, slechts een oogenblik vergetelheid zocht van de kwellingen des levens. Zelfs over de huizen lag een droefgeestig waas. Rusteloos viel de regen neer op het koepeldak boven mijn hoofd, en tip - tip - tip - met onbeschrijfelijke eentonigheid droop het water van de randen af in de reeds gevormde plassen. De stilstaande goederenwaggons, die niet onder het koepeldak een schuilplaats vonden, glommen als waren zij vernist. De lange rij van heerenhuizen rechts, met hunne gesloten jaloezieën en verlaten balcons, waren gehuld in een sluier van doodsche, geheimzinnige rust. De spoorbrug verdween in een wolk van regen. De rivier scheen een sombere zee. Het majestueus geboomte der Oude Plantage geleek een met kreupelhout begroeiden berg, waarboven de toren der Waterleiding zich verhief als de tinne van een geheimzinnig kasteel; en de hemel welfde zich donkergrauw over dat alles in oneindige somberheid.
In mijne nabijheid deden een achttal paarden van wachtende vigilantes zich te goed aan het hun voorgelegde hooi, waarvan de geur tot mij doordrong en mij aan gisteren herinnerde. Schuilend onder druipnat zeildoek lagen op de kade opeengepakte vaten en balen, gereed in de stoombooten geladen te worden, die straks plotseling uit den nevel zouden te voorschijn komen.
| |
| |
Nu deed de stationsbel hare waarschuwing hooren. Er kwam beweging bij de deuren der volgepropte wachtkamers.
De zonderlinge ontroering, welke ons op zulke oogenblikken dikwerf overvalt, greep mij met hevigheid aan. Ik gevoelde die wondere trilling door al mijne leden, dat kloppen van het hart, die behoefte om diep adem te halen. Want ik wist het: binnen weinige seconden zou ik tegenover Herman staan en ditmaal zou ik mijn geweten niet door drogredenen tot zwijgen brengen, ditmaal mij niet tevredenstellen met een achting en liefde, die onverdiend zouden zijn. Er mocht van komen wat wilde, ik zou hem mijn hart openleggen......... Want dat zou zij ook gedaan hebben!
Meer dan ooit wenschte ik haar te gelijken, nu ik gevoelde Hermans liefde minder dan ooit waardig te zijn. Ik dacht aan haar als aan een beminde afgestorvene, die men gaarne navolgen wil: zij was mij een gidse, wier hand ik wist niet te kunnen loslaten dan ten koste mijner innerlijke waarde.
Nu stond mijn besluit vast, maar wat mij het meest had doen aarzelen mijn voornemen uit te voeren, was de vrees mij door Herman met verachting van zich geworpen te zullen zien als een kleinood, dat uit valsche steenen blijkt samengesteld te zijn. En ik vroeg mij verwonderd af wat mij toch zoo aan dien man bond, - die mij nu immers onverschillig zijn moest - dat mijn
| |
| |
hart maar geen afstand van hem wilde doen, en mijn gelaat gloeide bij de gedachte aan zijne minachting!
Ik kon slechts wenschen hem nimmer gekend te hebben. En toch - hoe gelukkig waren die weinige maanden geweest! Het waren de beste van mijn leven. Veel, veel beter zou het geweest zijn als mijn levenspad nimmermeer dat van dien anderen had gekruist.
Donderend en dreunend naderde de trein.
Hij hield stil. De portieren gingen open en lieten een stroom van menschen uit, die mij langzaam voorbijgolfde naar de uitgangen van het stationsgebouw. Boven allen uit zag ik Hermans gelaat, rondziende naar mij, en toen, als zijn blik den mijnen ontmoette, als door zonneschijn overtogen. Ik merkte op, dat hij er heden bijzonder knap en mannelijk uitzag in zijne regenjas, maar ik deed het zonder trots of blijdschap.
Een handdruk - en mijn arm rustte weer op den zijnen, mijn hoofd was weer dicht aan zijn schouder, zijne stem fluisterde weer aan mijn oor woorden vol innigheid en toewijding, alles, alles juist als vroeger en toch zoo anders.
‘Ge hadt niet moeten komen, kind. Ge ziet bleek van koude.’
Hij drukte mijn arm inniger aan den zijnen en zag mij bezorgd in het gelaat.
‘Zullen we een vigilante nemen?’
| |
| |
Ik lachte en stelde hem gerust.
‘Wel neen, we hebben zoo dikwerf samen onder een parapluie loopen praten. Daarenboven - als ge er niet tegen hebt, wilde ik wel even naar de Wasscherij gaan. Papa verzocht mij om, als het weer wat opklaarde, er een brief te halen, die hij thuis beantwoorden wil.... Of verlangt ge naar rust?’
‘Ik heb nu alleen behoefte aan uw gezelschap. Weer een heelen dag!’ zeide hij met de opgetogenheid van een kind, ‘behalve van avond nog!’ en ik ving een gelukkigen blik op, die mij door het hart sneed. ‘Laten wij maar ieder oogenblik genieten. Ge weet dat er vier weken van scheiding moeten volgen.’
Wij hadden spoedig de Rottekade bereikt met hare mengeling van pakhuizen, fabriekjes, meest primitieve winkels, ouderwetsche huurwoningen en kroegjes, hier en daar afgebroken door een lang, onbeschrijfelijk nauw steegje, dat nergens op scheen uit te loopen; of door een enkel heerenhuis, dat zich ontevreden afvroeg hoe het daar kwam en aan verarmde grootheid deed denken. Ook de Wasscherij was hier, indertijd zeer klein begonnen, maar telkens verbeterd en door aankoop vergroot, zoodat zij nu door het geheele land bekend was en overal hare dépôts gevestigd had. Het groote bord boven den ingang met het opschrift:
| |
| |
Nedeblandsche Zijden- en Wollenstoffen- Stoomververij & Wasscherij.
droop van water.
Wij openden met den sleutel de deur. Stil, akelig stil was het nu daarbinnen. Geen gekeuvel der vrouwen in de naaikamer, geen geplas en geplomp in de ververij, dat mij hier anders reeds door de geopende deuren te gemoet kwam. Half had ik verwacht Mijnheer Van Hulst nog op het kantoor te zullen vinden, maar ook daar was reeds alles in Zondagsrust.
Na den verlangden brief gekregen te hebben, stelde ik Herman voor eenige oogenblikken te wachten tot de stortregen zou hebben opgehouden, die nu met verdubbelde hevigheid op het hobbelig plaveisel neerplofte.
Onbeschrijfelijk somber was de aanblik der Rotte met hare schepen zonder zeilen en hare schuiten zonder bemanning. Een verlaten houtvlot lag eenzaam in het midden.
Ik zocht naar woorden voor wat ik te zeggen had, doch een geschikt begin wilde mij maar niet invallen, terwijl wij zoo tegenover elkaar zaten en naar buiten zagen. Luisterend naar zijne vriendelijke stem antwoordde ik werktuiglijk, tot hij mij wakker schrikte door een rechtstreeksche vraag.
‘Zijt ge niet wat stil van avond, liefste?’
Nu greep ik de gelegenheid aan.
| |
| |
‘Misschien wel,’ antwoordde ik, zonder de oogen naar hem op te slaan. ‘Ik heb u een bekentenis te doen.’
Hij wist blijkbaar niet wat te denken.
‘Een bekentenis?’ herhaalde hij.
Ik had gebeefd voor dit oogenblik, maar nu het was gekomen, voelde ik mij moedig; het was een sombere, wanhopige moed, wel is waar, maar ik dwong de woorden toch over mijne lippen te komen en sprak. Ik sprak, dat was al wat ik gewenscht had. Ik sprak, en welke de gevolgen ook voor mij zijn zouden, ik zou althans het bewustzijn niet omdragen dat ik het recht niet had met open oog in dat trouwhartige, eerlijke gelaat te zien.
Ik nam zijn arm en wandelde met hem de ledige kamers door, want een gesprek, van welken aard het ook zij, vlot altijd het best, als de sprekende personen niet gedwongen zijn elkaar zonder ophouden aan te zien.
‘Herman,’ (ik merkte op dat mijne stem beefde) ‘eens zeide ik u - ge weet wel: op onze eerste wandeling - dat er geen hoekje in mijn hart was, hetwelk ge niet doorgronden mocht.... Ik vrees dat ik u onwillekeurig misleid heb.’
In de korte pauze, welke volgde, gevoelde ik dat hij met bevreemding naar mij zag, maar ik sloeg den blik niet op. Nog niet. De moed mocht mij eens ontzinken!
| |
| |
‘Dat het onwillekeurig was weet ik,’ antwoordde hij, nog met al zijn oud vertrouwen, zooals ik met bitter zelfverwijt opmerkte. ‘Maar.... wat bedoelt ge? Ge hebt mij meer te zeggen.’
‘Ja, ik heb gisteren Ferdinand Helwart weergezien en ik vrees.... o Herman, ik weet dat hij mij nog niet onverschillig is!’
Nu stond ik tegenover hem stil en zag hem in het gelaat. Het was zeer bleek geworden en de wenkbrauwen waren smartelijk saamgetrokken. Ik had meer willen zeggen, willen verhalen van alles, wat gisteren in mij was omgegaan zonder eenige toegevendheid jegens mijzelf. Doch nu ik hem aanzag, bestierf mij de stroom van woorden op de lippen, niet om mijnent-, maar om zijnentwil, en ik kon niets doen dan liefkoozend zijne handen vatten en ze tegen mijn voorhoofd drukken.
Hij sloeg zijne armen om mij heen, trok mij dichter aan zijne borst en liet zijn hoofd op het mijne rusten. Dat was zijn eenig antwoord gedurende langen tijd.
Wilde hij wellicht, zoo vroeg ik mij angstig af, zich nog eenmaal terugwanen in de dagen, toen zijn kleinood zijne liefde nog waardig was?
Eindelijk hief hij mijn hoofd op en dwong mij hem aan te zien.
‘Waarom zegt ge mij dit, kind?’ vroeg hij bedaard, maar ik zag zijne lippen trillen. ‘Spreek vrijuit. Tracht
| |
| |
niet langs omwegen te bereiken wat u slechts één woord behoeft te kosten. Spaar mij niet, bid ik u.... Waarom zegt ge mij dit?’
Er lag een diepe smart in den blik, die aan mijne lippen hing. Daaraan dacht ik, terwijl hij sprak, en ik luisterde nauwelijks naar zijne woorden, waarvan ik de bedoeling niet begreep. Alleen zijne laatste vraag hoorde ik en een stroom van gedachten verdrong zich in mijn brein, gedachten, die er het antwoord op waren.
‘Omdat ik u niet in de oogen kon zien met het bewustzijn mijner schandelijke zwakheid in het hart.... Omdat uwe vergodende liefde mij meer zou hebben doen lijden dan uwe onverschilligheid zal doen.... Omdat ge zoo goed zijt, Herman! Ge moogt mij van u stooten, mij verachten: ik heb het verdiend. Maar de herinnering aan u zal mij beter maken. Ik wil...’ doch machteloos langer mijne aandoeningen meester te blijven, barstte ik in tranen uit.
‘Ik begrijp u niet,’ klonk het teeder. ‘Ik u van mij stooten?.... kind, ge weet niet wat het voor een man beteekent afstand te doen van de vrouw, die hij aanhangt met geheel zijne ziel. Als hij haar uit zijn hart moet scheuren, neemt zij een deel van dat hart mede.... U van mij stooten? - Ja, maar alleen dan wanneer uw geluk het vordert.’
Een last was van mijne borst gewenteld.
| |
| |
‘Neen, neen, mijn geluk vordert het niet,’ verzekerde ik hem, terwijl ik de armen om zijn hals sloeg. ‘U alleen heb ik noodig voor mijn geluk.’
Ieder woord, dat ik sprak, bevatte voor mij volle waarheid. Het was mij onmogelijk hem in het bleeke gelaat te zien zonder te trachten er iedere wolk van te verdrijven.
‘U van mij stooten? U verachten?’ herhaalde hij nogmaals, mij liefkoozend. ‘Hoe zou ik dat kunnen, nu ge zelf tot mij komt en mij uwe zwakheid belijdt! Al blijft de zaak zelf even smartelijk voor mij, wischt die bekentenis niet iedere schuld uit?’
Ik schreide in stilte aan zijne borst.
‘Vertel mij eens wat er tusschen u en hem is voorgevallen, Johanna.’
En ik verhaalde van de gedachten, die mij onder het kleeden bezighielden, van mijne gelukkige stemming gedurende de wandeling, van de plotselinge ontmoeting met Helwart....
Hier aarzelde ik even. Moest ik alles, alles zeggen? Nog grooter verwoesting brengen in het paradijs van zijn geluk? Hij minachtte mij niet; die zekerheid zou mij immers dubbele kracht geven om mijne neiging voor Ferdinand te bestrijden en uit te roeien, tot een volledige bekentenis er van overbodig werd. En gemakkelijk scheen mij in dezen stond de overwinning, nu hij daar zoo tegenover mij stond, zijne
| |
| |
volle mannelijke gestalte geleund tegen een der groote appreteermachines, het hoofd gesteund door den arm, en zijn gelaat, hoe onregelmatig ook, bijna schoon door den ernst, welke er over verspreid lag.
En haastig ging ik voort en deelde hem mede (hoezeer het mij ook tegen de borst stuitte den eenen man te verhalen van des anderen nederlaag), hoe Ferdinand, onkundig van ons engagement, mij terstond beleden had met de gedachte aan mij herwaarts te zijn gekomen en de hoop had gekoesterd wederliefde te zullen vinden; - hoe ik hem geantwoord had met de mededeeling dat ik verloofd en gelukkig was en spoedig in het huwelijk dacht te treden....
‘Hij blijft evenwel hier en zal misschien dikwerf bij ons aan huis komen, Herman. Gij zult nu immers geen vier weken wegblijven. Uwe tegenwoordigheid maakt mij zoo sterk.’
Hij draaide aan zijn zachten, glanzigen baard en zag mij aan met zijn mijmerenden blik, maar antwoordde niet. Wij hoorden den wind over de kade gieren en daartusschen het geraas der huiswaarts keerende sleeperswagens en de stemmen der voorbijgangers.
Wat ging er om in zijn binnenste? Ik gevoelde behoefte aan een teeder woord, een liefkoozing. Op dat oogenblik was hij mij onuitsprekelijk dierbaar en hoe meer dat gevoel in mij veld won, des te gemakkelijker scheen mij de zegepraal.
| |
| |
‘Ge moet het u niet aantrekken, liefste,’ zeide ik droevig. ‘Het zal. geen invloed hebben op ons geluk.’
Het was mij of die verzekeringen mij telkens sterker maakten.
Hij glimlachte, maar het was een glimlach vol weemoed.
‘Johanna,’ zeide hij langzaam op zijne eigenaardige, zachte wijze, ‘als Helwart eens dagelijks bij u was en ik was integendeel altijd afwezig, naar wiens zijde zou dan na verloop van eenigen tijd uw hart beslissend neigen?’
Ik gevoelde dat een verraderlijk rood mijne wangen kleurde en een oogenblik zocht ik naar antwoord. Maar toen ik naar hem opzag, zijn trouwen blik ontmoette en bemerkte hoeveel hij leed, sloeg ik mijne armen om zijn hals.
‘Hij zal dikwerf bij mij zijn in uwe afwezigheid, Herman. Papa heeft hem genoodigd. En ik hoop het, o ik hoop dat hij dagelijks komen zal. Dan zal ik u toonen wie mij het liefst is.’
Ieder woord welde uit het diepst van mijn gemoed, ieder woord zou ik hebben willen graveeren in mijn hart om er voortdurend aan herinnerd te worden. Want ik wilde zoo graag het beste doen.
‘Wat trekt u in hem aan, kind?’
‘Och, vraag dat niet.’
| |
| |
Ik vond het een pijnlijk onderwerp van gesprek.
‘Integendeel, ik zou het gaarne weten. Beschrijf hem eens.’
‘Zijn karakter?’
‘Ja, zijn karakter.’
‘Dat is zeer moeilijk voor mij,’ antwoordde ik na eenig nadenken. ‘Om iemands karakter te kunnen beschrijven, moet men hem zeer goed kennen.’
‘Hoe gelooft ge dan dat hij is? Een edel mensch, een...’
‘Och, ik weet het niet,’ viel ik hem min of meer kort in de rede, want ik begreep wat hij onuitgesproken liet.
‘Dat spijt mij.’
‘Waarom?’
‘Omdat ge wellicht geen anderen grond voor uwe neiging hebt dan uiterlijke bekoring.’
Ik zweeg, maar ik geloofde hem niet. Er volgde een lange stilte.
‘Het spijt mij zoo dat dit alles gebeurd is,’ zeide ik eindelijk bedroefd, mijne gedachten uitend. ‘Ik voel mij zoo slecht, Herman, zoo schuldig....’
‘Dwaasheid, kind.’
Maar mij scheen het geen dwaasheid en met de ingenomenheid, waarmede een zwak karakter zijne eigene feilen blootlegt, ging ik voort. Hoe toegevend was hij voor mij! Ik dacht daaraan dikwerf in later
| |
| |
jaren, toen ik geleerd had dat geen woorden, maar daden alleen, het geneesmiddel zijn voor onze zwakheden. En dat geheim had hij toen reeds lang ontdekt. Maar ik stond dien avond nog aan den voet der hoogte, naar welks top dezelfde hand ons allen wenkt. Wee, wie zich loom aan den voet ter ruste legt!
‘Ik geloof dat er goede menschen geboren worden en slechte, en ik behoor tot de laatsten. De eersten komen op de wereld met de voorbeschiktheid om goed te zijn. Zij kennen geen hartstochten en weten ternauwernood wat verleiding is. Hunne zedelijke volkomenheid heeft haar grond in hun lichaamsgestel, in den vorm van hun schedel, in hunne spijsvertering en zoo meer. Neen, lach nu niet. Ik heb er wel eens over gelezen, maar kan het nu niet goed weergeven. In ieder geval zijn er menschen, wie het geen moeite kost goed te zijn, en ik geloof dat gij tot hen behoort....’
Zijn glimlach werd ernstiger.
‘Gelooft ge dat?’
Hij deed deze vraag losweg en zweeg toen, maar zijn toon deed mij aan de waarheid mijner woorden twijfelen.
‘En er zijn ook menschen,’ zoo ging ik voort, ‘geboren met den aanleg tot het kwade. Overal lokt hen verzoeking, overal zijn hun strikken gespannen. Dat
| |
| |
ligt ook in hun temperament, in hun bloed, en ik weet dat ik tot hen behoor. Misschien, neen, zeker zou ik anders geworden zijn, als ik u altijd gekend had. Maar nu heb ik nooit mijzelf tot een voorwerp van zedelijke studie gemaakt, nooit mijzelf rekenschap gevraagd van mijne daden. Ik heb nooit getracht mijn karakter te verbeteren en ben nooit gestreng jegens mijzelf geweest zooals gij.’
Wat ik zeide was voor mij de slotsom van lang, ernstig nadenken, naar aanleiding van een gesprek, vroeger met Herman gevoerd.
Hij glimlachte nu niet meer. Hij sloeg zijn arm om mij heen en trok mij naast zich neer op een der banken.
‘Ge gelooft dus dat ge als gevolg van een slecht ingericht organisme kwade luimen en hartstochten mede ter wereld hebt gebracht, Johanna?.... Gesteld eens dat het zoo ware, welk een heerlijke gelegenheid tot strijden!’
‘Ik streed in den laatsten tijd wel,’ fluisterde ik zonder op te zien.
Hij zweeg even.
‘Welke eer ligt er voor die anderen in staande te blijven!’ zeide hij zacht. ‘Hunne overwinning is bijna vooruit bepaald. Maar voor zulken als gij is iedere kleine overwinning een roemrijke zegepraal.’
Ik zag naar hem op. Uit dat oogpunt had ik de zaak nog niet beschouwd.
| |
| |
‘Iedere verzoeking te gemoet te treden, in iederen kamp staande te blijven met opgerichten hoofde, zijne hartstochten ten onder te brengen, daarop komt het aan.’
Zijne donkerblauwe oogen zagen onuitsprekelijk teeder en bemoedigend op mij neer, zijn gelaat scheen mij door hooger licht bestraald.
‘Ja, daarop komt het aan,’ herhaalde ik fluisterend en legde mijn hoofd aan zijn schouder.
Zóó zaten wij langen tijd. De schemering werd duisternis, het rumoer op straat begon te verminderen.
Waarom duren de beste en reinste oogenblikken van ons leven zoo kort? Waarom zijn zij zoo zeldzaam?
Een half uur later zaten wij in onze ontvangkamer in een vroolijken kring van huisgenooten en bezoekers. Ferdinand Helwart was onder hen.
|
|