| |
| |
| |
VII.
Welk een gelukkige tijd!
De Meidagen waren voorbijgesneld en de lachende zomermaanden hadden achtereenvolgens haar intocht gehouden. De zon scheen iederen dag; de vogels jubelden; veelkleurige bloemen schitterden - onpartijdig als zij zijn - in de vensterbanken der armen en achter de spiegelruiten der rijken. In de weide loeide het rund en suisde de zomerwind door de lange grashalmen. Het was alles weelde, schoonheid en genot: een uitgezochte tijd voor minnenden. Modistes en linnennaaisters waren reeds druk aan mijn aitzet bezig en de keukenmeid leerde mij vruchten op brande wijn zetten en komkommers in het zuur leggen. Welk een gelukkige tijd!
De trein van 6.40 bracht Herman des Zaterdags geregeld tot ons en de trein van 7.10 voerde hem des Maandags weer mede. In den tijd, die tusschen ons afscheid en ons weerzien moest verloopen, had de post altijd nog wat voor ons te doen.
| |
| |
Toen Hermans eerste brief kwam, liet ik dien onbeantwoord en was bij zijne komst niet weinig verwonderd hem daarover teleurgesteld te vinden. Ik hield niet van schrijven, zoo verontschuldigde ik mij, en daarenboven hadden wij elkaar pas gesproken. Wat zou ik te schrijven gehad hebben!
‘En ik dan, kind,’ antwoordde hij met zijn kalmen glimlach. ‘Beproef het eens, al hebt ge niet veel stof.... Neen, toch niet, wacht tot ge er werkelijk lust toe gevoelt; die tijd zal wel eens komen.’
En die tijd kwam. Eerst zette ik mij tot schrijven alleen om hem genoegen te geven, maar al schrijvende begon ik er werkelijk vermaak in te scheppen, en sedert werd het ontvangen en beantwoorden zijner brieven mij een genot. De lezing er van liet altijd denzelfden indruk bij mij achter als de lectuur van een goed boek. Hoe mijne epistels waren, weet ik niet, maar hij was er tevreden mede.
Even snel als de gedachte aan Ferdinand Helwart in mij gerezen was, even snel was zij geweken. Geen storm had meer in mijn hart gewoed; geen zweem van ontrouw Hermans geluk meer bedreigd.
Het was nu Augustus en over een paar maanden zouden wij trouwen. Wij wachtten slechts op Hermans examen. En toch was dat wachten, wat zijn inkomen betrof, eigenlijk overbodig geworden, daar zijn oom gestorven was en hem tot eenig erfgenaam had be- | |
| |
noemd. Dit had echter tot mijne groote teleurstelling niet de minste wijziging gebracht in zijn voornemen om examen te doen, wat mij vooral speet, omdat zijne vacantie er geheel door bedorven werd en het examen juist in of na de aanstaande bruiloftsdagen van Hendrik viel, zoodat Herman geen deel aan de feesten zou kunnen nemen. Maar hij was onverbiddelijk.
‘Doe geen moeite,’ zeide Hendrik tot mij, ‘als hij zich iets voorgenomen heeft, voert hij het ook uit.’
De vacantie was reeds begonnen en hij werkte nu met alle krachtsinspanning. Zelfs wilde hij nu, naar hij schreef, vier volle weken wegblijven om zich geheel aan de studie te kunnen wijden. Hij beweerde dat zijn geheelen Zaterdag reeds voor zijn werk bedorven was, als hij wist des avonds bij mij te zullen zijn, en dat hij op Maandagavond zijn geest niet tot aandacht dwingen kon, als mijne stem nog in zijn oor ruischte en hij mijn afscheidskus nog op zijne lippen voelde. Morgen evenwel zou hij nog komen en ik was vast besloten hem van dat afschuwelijke plan af te brengen.
Het was Vrijdagmiddag, zeven uur. Papa was zoo even naar de Harmonie gegaan om zijne gewone partij schaak te spelen, van welk spel hij een hartstochtelijk liefhebber was; Phine was op theevisite en ik verveelde mij.
Ik dwaalde naar den tuin. Een helderblauwe he- | |
| |
mel welfde zich boven mij; de zomerwind blies mij in het gelaat, in onzen kastanjeboom schetterden de stoeiende musschen. Herman had er op aangedrongen dat ik dagelijks een flinke wandeling zou doen, als het weer het maar eenigszins toeliet, en dat verzoek strookte heden volkomen met mijne wenschen. Ik zette met welgevallen mijn zomerhoedje op. De modiste had gezegd dat de lange, witte veer zoo schilderachtig neerhing in mijne krullen. Zulke gezegden komen een jong meisje telkens weer in het geheugen.
Ik beproefde de uitwerking van een zachtrood medaillonlint om mijn hals en verheugde mij met niet weinig zelfingenomenheid dat ik er zóó zou uitzien, als ik morgen Herman van den trein haalde; entrotsch als ik was op mijn figuurtje, liet ik mijn mantel thuis, stak mijne parasol op en drentelde weg.
Ik gevoelde heimwee naar buiten. In een groote plaats is het alleen wandelen - mits niet langs de koffiehuizen - gelukkig niet iets, dat een jonge dame in gevaar brengt op de tong te geraken, en dankbaar voor deze vrijheid, dwaalde ik den Coolsingel af met zijn altijd op en neer gaanden menschenstroom, den Schiedamschen Singel met zijne statige huizenpracht, en nam eindelijk langs den Westersingel den terugtocht aan; doch onder het hooge geboomte, te midden dier geurende bloemperken en lachende villa's, werd de wandeling mij tot zulk een genot, dat ik, aan het einde
| |
| |
gekomen links in plaats van rechts omsloeg, en den stillen, liefelijken Diergaardesingel opdwaalde.
Ik liep langzamer. Het rumoer der stad was hier nauwelijks meer hoorbaar, maar de lucht was vol geluiden. De wind fluisterde aan mijn oor en voerde den heerlijken geur van het hooi tot mij, dat in de weiden aan oppers lag. De bijen gonsden een lied vol levenslust; de muggen dansten uitgelaten op en neer in den zonneschijn; de boomen ruischten statig, als wilden zij zeggen dat zij reeds vele zulke zomerdagen beleefd hadden en men ook kalm genieten kan. Maar mij trilde in iedere zenuw nieuwe kracht, mij stroomde door iedere ader nieuwe levenslust.
Ik dacht aan de menschen, die nu tehuis zaten, en beklaagde hen.
In het geheim bestudeerde ik tegenwoordig een boek over natuurlijke historie, dat ik tusschen oude leerboeken der broers had gevonden. In den beginne was het mij wel eens moeilijk gevallen, maar ik had volgehouden en nu stelde ik werkelijk reeds eenig belang in de geheimen der natuur en lachte in mijn vuistje, als ik Herman met eenige zaakkennis antwoorden kon, wanneer hij zich te goed deed aan een gesprek over zijne geliefkoosde wetenschap.
Mijn leven was nu in het geheel niet vervelend meer. Behalve met bovengenoemde studie, had ik het druk met het vervaardigen van allerlei kleine versieringen
| |
| |
voor mijn huishouden, en dacht daarbij hoe wonderlijk en deftig ik mij gevoelen zou als mevrouwtje; ook legde ik mij met ijver toe op mijn zang en pianospel, omdat Herman gaarne naar mij luisterde; of ik las wat hij voor mij koos, en mijn lezen werd bijna studie, omdat ik wist hoe hij mij zou uithooren omtrent den indruk, dien de lezing op mij gemaakt had.
Welk een invloed hadden die boeken op mij!
‘Zoo zou Agnes Wickfield zich niet gedragen hebben,’ dacht ik soms met droefheid, als ik onaardig tegen Phine was geweest; of als er strijd gevoerd werd in mijn binnenste tusschen plicht en gemakzucht, vroeg ik mij onwillekeurig af: ‘Wat zou John Halifax in mijn geval hebben gedaan?’ want beider geschiedenis had ik kort geleden gelezen. Naar het karakter der helden en heldinnen, over wie ik las, wijzigde zich het voorbeeld dat ik mij stelde, maar een voorbeeld waren zij mij altijd. Het meest echter dacht ik aan Hermans ideaàl. Het was een denkbeeldig wezen, wel is waar, evenals mijne romanhelden, maar voor mij had het vleesch en bloed. Ik was jaloersch van haar; ik streed met haar om den voorrang in Hermans achting en liefde; en maar al te dikwerf gevoelde ik dat ik haar nog weinig geleek, o, droevig weinig, zóó weinig, dat ik soms geheel mistroostig werd.
Heden echter voelde ik mij moedig en goed. Het
| |
| |
was mij of ik tot het moeilijkste in staat zou zijn en betrapte mij op den wensch naar verzoeking....
God, ik wist niet hoe nabij zij was!
Het was nu stil, doodstil rondom. Rechts en links van den weg lagen diepe slooten, waaruit nu en dan een kikvorsch zich deed hooren; verder weiland overal, hier en daar gestoffeerd door een kleine hofstede of moezerij.
Ik bukte, mij even om een boterbloem, die mij uit het gras tegenblonk, te plukken, niet gelijk vroeger om haar spelend te vernielen, maar nu om met eenige belangstelling haar samenstel te onderzoeken. En terwijl ik even stilstond, de eigenschappen harer bloembladen en meeldraden onderzocht en tot mijzelf zeide dat zij tot de klasse der bodembloemigen behoorde, vernam ik een naderenden stap.
Nu ik dit geluid opmerkte, herinnerde ik mij het reeds herhaaldelijk gehoord te hebben zonder er acht op te slaan. Ik maakte de opmerking het niet aangenaam te vinden dat ik op dit eenzame gedeelte van den weg een medewandelaar trof en liep langzamer om hem te laten voorbijgaan. Dat was de eenige gedachte, die bij mij oprees. Mijn hart klopte niet sneller, mijn gedachtenloop bleef even rustig. En dan spreekt men nog van voorgevoelens!
De tred naderde,.... naderde,.... was achter mij,.... was naast mij,.... hield stil!
| |
| |
Ik had den anderen kant uitgezien, doch nu wendde ik snel het hoofd om, inwendig verbaasd, uiterlijk verontwaardigd en stug.
Maar het gelaat, waarin ik staarde, was niet dat eens vreemdelings. Het was een welbekend en welbemind gelaat, dat de herinnering bij mij wakker riep aan al de weelde eener gelukkige jeugd; het waren de oude geliefde trekken, dezelfde stoutmoedige blik, dezelfde hooghartige mond; en een stem, die duizend zoete, doch lang begraven herinneringen wekte en mij iedere zenuw trillen deed, zeide: ‘Jo, zijt ge het werkelijk?’
Hoe schoon was hij geworden! Zijn gelaat was gebruind, zijn donker oog scheen nog donkerder, een fijne knevel overschaduwde zijne lippen en zijne gestalte was die van een man.
Maar terwijl ik naar hem zag, was het mij of er een donkere wolk voor de zon gleed. De boomen vloeiden voor mijne oogen ineen, ik voelde mij duizelig. Met al de wilskracht, welke ik bezat, dwong ik mij tot zelfbeheersching, doch het was te laat: hij had mijne ontroering reeds bemerkt.
‘Geef mij een arm,’ zeide hij bezorgd en zag mij aan met een gelukkigen glimlach. ‘Gij zijt zoo bleek.’
Wat sprak er uit dien toon, wat las ik in zijn blik, dat mij als een dolksteek door het hart ging?
Ik herstelde mij met geweld. Ik mocht niet bleek
| |
| |
zijn. O God, wat had hij gelezen op mijn gelaat?
Ik wandelde voort en zeide, even lachend: ‘Het is al over. Welke jonge dame zou niet schrikken, als zij op zulk een stillen weg op eens door een heer werd aangesproken!’ En op luchtigen toon voegde ik er bij: ‘Hoe gaat het, Ferdinand? Het is wel toevallig dat ik u hier ontmoet.’
‘Toevallig? - Volstrekt niet. Straks gingt ge mij voorbij, en niet zeker wetende of ik goed gezien had, volgde ik u. Ik kon echter maar niet tot zekerheid komen en wilde u juist passeeren om u goed in het gelaat te kunnen zien, toen ik zag dat ik mij niet vergist had. Sedert gisteren ben ik in het lieve vaderland terug.’
‘O, dus zijt ge met verlof? Ge gaat zeker terstond door?’
‘Neen, ge weet natuurlijk dat mijn oude heer overleden is? - Nu, andere hartelijke bloedverwanten, die blij zullen kijken als zij mij terugzien, heb ik niet. Niets belette mij dus naar Rotterdam te gaan, dat het doel mijner reis was. Begrijpt ge waarom?’
Zijn jongensovermoed had bekoord, zijn mannelijke overmoed vermeesterde. Ik begreep hem maar al te goed; zijn hartstochtelijke toon sprak duidelijk genoeg. Maar dit alles kwam mij zóó onverwacht en verwarde mij zóódanig, dat het mij aan alle tegenwoordigheid van geest ontbrak om het gesprek een wending te
| |
| |
geven, die hem iedere verdere verklaring onmogelijk zoude maken.
Hij wachtte ook geen antwoord af.
‘Ik ben gekomen om u. Ik wilde u spreken.’
Straks bij den eersten blik op zijn gelaat had ik dat alles reeds begrepen, en toch was ik nog altijd niet voorbereid. Zijne woorden deden mijn hart kloppen, alsof het breken wilde, en ik had nauwelijks kracht een woord uit te brengen.
‘Mij?’
Hoe vreemd klonk mijne stem!
‘Ja, u.’
Hij sloeg een haastigen blik naar mijn gelaat; ik gevoelde het meer dan ik het zag.
Ik geloof dat ons nu en dan menschen voorbijgingen, maar ik bemerkte het niet. Ik was geheel ontsteld, zoowel naar het lichaam als naar den geest; mijn gedachtenloop was ongeregeld en vóór ik woorden kon vinden om hem het voortgaan te beletten, verbrak hij de pijnlijke stilte reeds, die op zijne laatste woorden gevolgd was. Hij stond stil en legde zijne hand op mijn arm. Wat sprak hij rustig! Hij scheen zeker van zijne zegepraal.
‘Jo, er zijn jaren geweest, waarin ik zelden aan u dacht, jaren, toen ik met jongensgeestdrift’ - met welk een spottende minachting sprak hij dat woord uit! - ‘eer en roem heb nagejaagd. Jarenlang koes
| |
| |
terde ik slechts één verlangen: namelijk te mogen deelnemen aan een gevecht. Welnu, ik kreeg ruim schoots mijn zin en moest eindelijk met een geblesseerden arm mijn strijdlust boeten. Toen ik zoogoed als hersteld was - de wond was niet van ernstigen aard geweest - en mij bezighield mijne hut wat op te knappen, hing ik in een onbedachtzaam oogenblik uwe photographie tusschen de andere snuisterijen, die den wand versierden. Sedert dien dag kwam, telkens als ik naar dat meisjeskopje zag, alles wat tusschen u en mij gebeurd was, mij langzamerhand weer voor den geest. Vervolgens begon ik mij te verwonderen dat ge in mijne gedachten op den achtergrond geraakt waart, en toen ik eindelijk naar huis ging, was mijne terugreis slechts een reis naar u’....
Zijn ernst scheen hem ongewoon en des te dieper greep hij mij aan. De levendige, hoopvolle toon, waarop hij die laatste woorden sprak, verried mij dat hij nog altijd de waarheid niet vermoedde. Een visioen rees voor mijne oogen hoe wij hier staan zouden als ik het gebeurde eens ongedaan kon maken van de jaren, die lagen tusschen ons afscheid en ons weerzien.
Nog altijd rustte zijne hand op mijn arm.
‘Laten wij niet stilstaan,’ stamelde ik, mij losmakend en even naar hem opziende. ‘Men zou mij tehuis wachten.’
| |
| |
Een uitdrukking van smartelijke bevreemding in zijn blik deed mij opnieuw de oogen neerslaan.
‘Neen,’ zeide hij beslist en vatte mijne beide handen, ‘nu ik u zooveel gezegd heb, moet ge ook alles hooren. Jo, speel niet de coquette. Ge begrijpt mij wel. Geef mij antwoord. Ik ben geen knaap meer en wat er sedert maanden in mij is omgegaan ten opzichte van u, was ook geen kinderspel, neen, waarlijk niet. Daarginds beminde ik u om alles wat ik mij van u herinnerde en gedurende mijne terugreis verlangde ik naar u, zooals men verlangt naar wat men heeft liefgehad in zijne jongensjaren, kalm en met een stille hoop dat ge uitzaagt naar mijne terugkomst. Maar nu’ - hij had niet behoeven voort te gaan: ik las het op zijn gelaat - ‘nu ge vóór mij staat in den bloei van jeugd en schoonheid, nu heb ik u lief zooals ik nooit heb liefgehad - met wilden, ontembaren hartstocht.’
‘Nu ge vóór mij staat in den bloei van jeugd en schoonheid, nu heb ik u lief, zooals ik nooit heb liefgehad - met wilden, ontembaren hartstocht.’ Die woorden, kwamen zij van zijne lippen of van de mijne? O God, zij waren regelrecht uit mijn hart genomen!
Hij wilde voortgaan, maar ditmaal belette ik het hem. Het kwam mij eindelijk over de lippen, het woord, dat ik reeds zoo lang had moeten uitspreken: ‘Ik ben verloofd.’
| |
| |
Hij liet mijne handen plotseling los en trad een stap achterwaarts; toen bleef hij mij aanstaren; - en, nu ik zelf den scheidsmuur had opgetrokken tusschen hem en mij, nu had ik ook moed dien blik te doorstaan.
‘Verloofd!!’ herhaalde hij op smartelijken toon, die mij dieper wondde dan de heftigste verwijten, en toen lachte hij. Hoe vreemd klonk die lach in de liefelijke stilte rondom!
‘Verloofd!’ zeide hij nogmaals met groote bitterheid. ‘Dwaas, die ik was, te meenen dat ik niet vergeten zou zijn. Zoo, dus zijt ge verloofd.’
Die laatste woorden scheen hij niet tot mij, maar tot zichzelf te richten, als poogde hij zich met het nieuws vertrouwd te maken.
‘Is het mogelijk? Is het mogelijk?’ ging hij zacht voort, en toen plotseling levendig en opnieuw mijne hand vattend: ‘Maar Jo, ik zag het straks aan uw gelaat, aan uwe kleur, die ging en kwam, ik voel het nu aan de koude uwer hand, dat ik u niet onverschillig ben. Ge weet wel, wij hebben altijd bij elkander behoord. Zie mij eens aan. Kan iemand bij u in mijne plaats treden? Ge zijt zeker tot dat engagement gedwongen, niet waar? Maar wat beteekent een engagement! Eén woord en het is verbroken, en een geheel leven is van rampzaligheid gered. Ik bezweer u....’
Ik had hem aangezien, maar niet met de uitdrukking
| |
| |
van gelaat, die hij had gehoopt te zien. Al de uitgestrektheid mijner ellendige zwakheid lag duidelijk vóór mij, maar nog was geen woord over mijne lippen gekomen, dat haar had verraden. Ik poogde kracht te putten uit de gedachte aan Herman; vergeefs. Beklagen kon ik hem, beklagen met onuitsprekelijke teederheid, maar zijn beeld, dat ik opriep, bleef nevelachtig. Geen zwakheid echter, hoe groot ook, kon de stem smoren, die mij zeide zijne achting niet te kunnen ontberen, en die gedachte gaf mij kracht.
‘Zwijg, Ferdinand,’ viel ik hem in de rede. ‘Meent ge dat ik iemand hart en hand zou schenken zonder liefde voor hem te gevoelen? Het spijt mij dat ge nog iets gehoopt hebt,’ en ik wandelde voort.
Er volgde een lange stilte.
‘En hoe spoedig hebt ge mij wel vergeten?’
Zijn toon klonk dof, ofschoon een bitter sarcasme er in hoorbaar was.
‘Niet zoo spoedig als gij mij,’ antwoordde ik scherp. (Gretig nam ik de gelegenheid waar om onder een vloed van woorden te verbergen wat in mij omging.) ‘Ik heb werkelijk op u gewacht; gewacht tot de afgesproken tijd verstreken was en het een dwaasheid werd langer te hopen. Toen herinnerde ik mij uw wegblijven in de vacanties, uw weinigen ijver om mij aan te spreken op dien avond van het landbouwfeest......’
‘Ge hebt gelijk,’ antwoordde hij somber. ‘Dat alles
| |
| |
moest tegen mij getuigen. In die dagen waart ge slechts een amusement, een tijdverdrijf voor mij, werkelijk door mij geliefd, zoolang het zijne aantrekkingskracht op mij uitoefende, maar straks vergeten. Ik verkreeg uwe genegenheid te gemakkelijk. Als ik er naar had moeten streven, zou zij mij ongetwijfeld meer waard geweest zijn, maar zooals ik u zeide: ik dacht in die dagen weinig aan u. Het kwam niet in mij op mij in ernst te verbinden, en als wij gecorrespondeerd hadden, zouden uwe brieven mij lastig geweest zijn. Eerst later, toen mijn dorst naar avonturen gelescht, tot walgens toe gelescht was en mijne eerzucht onderging door den afmattenden invloed van het klimaat, toen begon ik aan ons frissche Holland terug te denken, aan mijne jongensjaren en aan u.’
Onwillekeurig maakte ik de opmerking met hoeveel uitvoerigheid en ingenomenheid hij over zichzelf sprak, zelfs in dit oogenblik.
‘Ik weet niet wat mij zoo in uw gezichtje bekoorde,’ ging hij voort, ‘toen het mij aanhoudend van den muur aanzag; het oefende een wondere betoovering op mij uit, zoolang tot ik er mij niet meer aan ontworstelen kon. Hoorde ik u daar even niet van een afgesproken termijn spreken? Wat bedoelt ge daarmede?’
‘Gij beloofdet over drie jaar terug te komen,’ antwoordde ik kortaf. ‘Er zijn sedert juist vijf jaren verloopen.’
| |
| |
‘Heb ik een tijd genoemd?’ vroeg hij met al zijne oude lichtzinnigheid. ‘Waarachtig, dat wist ik niet. Dat spijt mij...... Maar,’ vervolgde hij, als om zichzelf gerust te stellen, ‘het zal u wel zeer weinig gekost hebben afstand van mij te doen. Deed het niet, Jo?’
Ik begreep zijn doel wel, maar stelde hem teleur.
‘Waarom u in zulke nuttelooze bespiegelingen te verdiepen, Ferdinand? Wat doet het er toe wat twee jaren geleden misschien in mij is omgegaan? Nu ziet ge mij in ieder geval vóór u als een gelukkig aanstaand bruidje.’
Welk een inspanning! Welk een zelfmarteling! Welk een wreede voldoening hem de ziel te verscheuren, hem stuk voor stuk het geloof te ontnemen aan mijne liefde! Maar het was beter zóó, veel beter, zeide ik tot mij zelf. Herman behoorde ik toe; wel is waar niet zooals de wereld het verstaat: daarvoor moest ik eerst in een rijtuig stappen en op het stadhuis ten aanhoore van een paar andere menschen ‘ja’ zeggen. Het contract was nog niet geteekend; slechts mijn woord was zijn pand, maar het was mij, als ik aan Herman dacht, alsof dat woord mij dezelfde verplichtingen oplegde als ware ik zijne vrouw. In mij sprak een krachtige stem, de stem van het geweten, dat met alle menschelijke wetten spot: ‘Hem hebt ge beloofd 's levens lief en leed met hem te deelen, hem aan u geketend door duizend teederheden; ge hebt uzelf tot zijne eenige gedachte ge- | |
| |
maakt: zijn levensgeluk zal verwoest zijn door het verlies van wat ge hem geschonken hebt en dat hij zich nimmer onwaardig maakte.’
O, het was beter zóó, het was beter zóó. Morgen zou Ferdinand immers weer vertrokken zijn, en met de verzoeking zou ook de neiging wijken.
Bij de gedachte aan morgen herinnerde ik mij Hermans aanstaande komst en onwillekeurig sprak ik die gedachte uit.
‘Morgenavond komt hij.’
‘Dan zal ik het genoegen hebben hem te ontmoeten,’ antwoordde hij op luchtigen toon.
Ik zag hem ontsteld aan.
‘Ja, straks ontmoette ik uw ouden heer en kon de verzoeking niet weerstaan hem aan te spreken. Hij omhelsde mij bijna en noodigde mij uit, waarop ik beloofde morgenavond te komen theedrinken. Juist liep ik uit te rekenen hoeveel uren er nog verloopen moesten, eer ik bij u zou mogen aanschellen, toen ik u zag voorbijgaan....’
Dit alles uitte hij op een toon, waarop men een grappige geschiedenis vertelt.
‘Spreek daarover nu niet meer,’ zeide ik haastig, om hem het voortgaan te beletten; want ieder zijner woorden was mij een zoet venijn, een opiumdrank, dien ik met langzame teugen genoot, telkens als hij mij aan de lippen werd gezet, ofschoon ik zijn doode- | |
| |
lijk vergift kende. ‘Ge weet nu dat wij elkaar niet kunnen toebehooren. Verzoen u met die gedachte, Helwart.... En doe mij het genoegen mij niet meer onze vroegere.... vriendschap in het geheugen te brengen - of beter nog, ga vandaag nog heen en laat mij aan u een aangename herinnering behouden.’
Ik verbaasde mij over de uitstekend geveinsde gemoedelijkheid van mijn toon. Vooral dat ‘Helwart’ was goed aangebracht. Hoe ongewoon klonk het uit mijn mond en welk een afstand bracht het tusschen ons! Ik wist dat ik comedie speelde, prachtig comedie speelde; wee mij als straks het gordijn gevallen zou zijn!
‘Heengaan?’ herhaalde hij onnatuurlijk vroolijk. ‘Daar denk ik niet aan. Ik kom morgenavond. Ik wil eens zien wie uw hart veroverd heeft. - Verschrikt ge daarvan?’
‘Ik?’ vroeg ik verward, maar herstelde mij spoedig. ‘Volstrekt niet. Het is mij hetzelfde. Wel ja, kom iederen dag, zoolang ge hier blijft. Ge zult altijd welkom zijn. Papa is u zeer genegen, zooals ge weet.’
Tot elken prijs moest ik verhoeden hem te versterken in de meening dat hij nog altijd een plaats in mijn hart besloeg, en beter dan door koelheid kon ik dat doel bereiken door een zekere vriendelijke onverschilligheid. Mijn trots hield mij staande, terwijl ik hem op mijne knieën had kunnen smeeken dien dag
| |
| |
nog heen te gaan. Ik had hem kunnen bezweren af te zien van zijn wreed voornemen en in mijne wanhoop had ik hem kunnen bekennen dat ik hem om mijnentwil die bede deed, zóó verschrikkelijk scheen mij de strijd, die mij wachtte, zóó machteloos voelde ik mij in dien strijd staande te blijven.
‘Zeker kom ik,’ ging hij voort op denzelfden toon. ‘Ik heb niets beters te doen dan getuige te zijn van uw geluk. Vergeet maar alles wat ik straks zeide. Ge hebt gelijk: ik moet mij met de gedachte verzoenen en ik geloof dat ik er al aardig in slaag, ha, ha! En dus gaat ge trouwen? Wanneer zal het zijn?’
Zijn toon was zóó geheel naar de vormen, dat een oppervlakkig hoorder niets ongewoons opgemerkt zou hebben; maar mij scheen zijn lach een bedreiging en zijn blik sprak, als hij dien op mij deed rusten, een hartstochtelijke taal: alles scheen mij waarschijnlijker dan dat hij de hoop op mijn bezit had opgegeven. Ik was nauwelijks in staat rustig te antwoorden.
‘Over een week of acht. Wij zijn nu druk bezig met de toebereidselen.’
‘Ja, dat begrijp ik.’
‘Ik moet nu deze zijde uit,’ hernam ik, de stilte afbrekende, die op zijne woorden gevolgd was.
‘O, ik zal u thuis brengen. Het is een lief huis. Ik ben er van morgen voorbijgewandeld, toen ik het in het adresboek gevonden had. U zag ik niet.’
| |
| |
Zoo had dan toch eindelijk de lang verbeide stap geklonken onder de duizenden vreemde voetstappen, die dagelijks ons huis voorbijgingen, maar te laat!
‘Ik denk dat ik in de achterkamer een brief zat te schrijven. Wij correspondeeren altijd nogal druk,’ antwoordde ik, glimlachend naar hem ziende.
Voor het eerst merkte ik op dat zijn gelaat ontsierd werd door een trek van geblaseerdheid, een onbeschrijfelijke uitdrukking van afmatting en verveling, die er zich blijkbaar woning had gemaakt, en straks slechts tijdelijk op de vlucht scheen gejaagd te zijn door de aandoeningen, die zijn gemoed bewogen.
‘Nu, ik hoop hem te leeren kennen. Ik heb den tijd. Een lichte stijfheid in mijn arm en een nog lichtere aandoening van de lever gaven mij aanleiding het zoozeer begeerde nonactief te vragen en ik heb nu twee jaren vóór mij. Dien tijd hoop ik bij mijne oude vrienden door te brengen. Als ge gehuwd zijt, mag ik toch ook wel eens aanschellen, niet waar?’
Ik stond nu recht tegenover hem stil en verwonderde mij over den zonderlingen glimlach, die zijne laatste woorden vergezelde.
‘Hier zijn wij er, geloof ik. Nu, tot morgenavond, Jo.... Of moet ik nu “Juffrouw” zeggen? Binnenkort zal het dan, “Mevrouw” zijn.’
‘Wel neen, zeg altijd maar “Jo.” Adieu! Wilt ge niet binnenkomen? Nu, tot morgen dan,’ en onze blik- | |
| |
ken ontmoetten elkaar, o God, zoo vreemd, zoo vreemd!
De deur viel dicht.
Er was niemand in de gang. Ik kon ongestoord naar mijne kamer gaan, en daar gekomen, bleef ik roerloos staan.
Mijn oog viel op mijne eigene gedaante in den spiegel. Het was nog hetzelfde blozende, bloeiende gezichtje, dat straks door het glas weerkaatst werd. De witte veer van mijn zomerhoedje hing nog evenals straks in mijne bruine krullen neer, het roode lint om mijn hals voldeed nog evengoed. Zóó zou ik er uitzien, als ik Herman morgen van den trein haalde.
‘Arme, lieve, goede Herman!’
Snikkend legde ik mijn voorhoofd tegen zijn portret en bleef daar langen tijd rusten. Arme, lieve, goede Herman!
|
|