| |
| |
| |
VI.
Onze achterkamer, die voor ontvangkamer werd gebruikt, herinner ik mij als een der aangenaamste vertrekken, welke ik ooit gezien heb. Het behang was rijk, het tapijt zacht, de gordijnen sierlijk, de spiegels groot, de fauteuils gemakkelijk. Het was de fraaiste kamer uit ons huis en toch geen ‘salon’, zooals de meeste menschen er op na houden, met neergelaten gordijnen en hoezen om de meubels; want papa hield er van iedere kamer van zijn huis te gebruiken, en wij zaten er dan ook dikwerf, waardoor zij iets gezelligs en huiselijks behield, wat in ‘salons’ maar al te dikwerf gemist wordt.
Nu ik er nauwkeuriger over nadenk, geloof ik wel dat de boeken met meer zorg gekozen en de ornamenten en schilderijen smaakvoller hadden kunnen zijn; maar de blokken in den haard vlamden en knetterden toch even vroolijk, en het donkerrood, dat in alles was volgehouden, - zooals toen nog meer algemeen in zwang was - maakte een even liefelijken, harmo- | |
| |
nischen indruk. Daarenboven waren er voor mij herinneringen verbonden aan al de meubels. In de lade van die bonheur de jour werd vroeger mijne zondagsche pop bewaard met den zijden hoed; op die canapé, had ik als kind des Zondags met zekere deftigheid gezeten, mijne neteldoeksche jurk uitgespreid en een boek in de hand; om dien haard had ik mij menigmaal in schemerdonker met al de broers en zusters geschaard terwijl wij elkaar raadsels opgaven of babbelden en lachten over niets, zooals alleen de jeugd doet.
Daar zat ik den volgenden Zondag (de eerste dag der week was voor ons, als voor zooveel gescheidene minnenden een dag van hereeniging) voor het haardvuur en wachtte op Herman, die volgens belofte een kort bezoek bij een zijner vrienden bracht, terwijl papa en Phine in de woonkamer gebleven waren om ieder op eigen wijze een uiltje te knappen.
De strijd tusschen den vermoeiden winter en de jonge, krachtige lente was nog niet ten einde en de zegepraal der laatste was slechts van korten duur geweest. Het was koud. Dien middag had het gesneeuwd en daarop aanhoudend geregend, en de wind, die tot luisteren en peinzen dwong, floot klagend in den schoorsteen.
Was het dit wat mij zoo somber stemde?
Werktuiglijk nam ik de courant op, - Herman had mij verzocht haar geregeld te lezen, - en begon haar
| |
| |
te doorloopen zonder veel belangstelling, tot ik stuitte op de offlciëele berichten uit Atjeh.
Het is zonderling hoe bij het lezen van een nieuwsblad ons oog dikwerf als aangetrokken wordt door een welbekenden of geliefden naam, hetzij die toebehoort aan een stad, een persoon of wat dan ook, een naam, dien wij zochten, noch verwachtten te zien.
Bijna terstond sprong mij de naam Helwart in het oog.
Het was slechts een kort bericht dat hem een eereteeken was uitgereikt wegens betoonde dapperheid en hem een tweejarig verlof verleend was.
Waarom leunde ik achterover in mijn stoel zonder voort te lezen? Waarom gleed de courant mij van den schoot, zonder dat ik het bemerkte? Waarom stond hij vóór mij, - gelijk onze verbeelding ons somtijds plotseling een beeld voor oogen toovert - strijdend man tegen man, zijn arm opgeheven, zijn donker, fraai gelaat verhit, zijn weelderig haar in wanorde, - en waarom hield ik het vast, trek voor trek, met alle kracht?
O, die geliefde namen, welke de jeugd in ons hart graveerde, de tijd wischt ze niet uit; de dierbaren, wier hand zoo vaak de onze drukte, vergeten kunnen wij ze niet, ondanks tijd en afstand, vermeende grieven of nieuwe banden. Eén woord, één vage nieuwstijding, en al de liefde en vriendschap van later ja- | |
| |
ren zinkt weg, en zij treden vóór ons als herrezen dooden en leven dagen aaneen in onze herinnering. Wij beminnen niet opnieuw, maar er ruischt een nagalm in ons van die lang gestorven liefde, een echo van het geluk, dat eens door hen ons deel was.
Op het canapétafeltje lag nog mijn album, dat ik dien morgen aan Herman had laten zien: één van die eigenaardige genoegens, waarmede minnenden elkaar stap voor stap in hun vroeger leven inwijden.
‘Een gezicht om nooit te vergeten,’ had hij gezegd, toen hij Ferdinands portret beschouwde, woorden, hem eer in den mond gelegd door den wensch mij genoe gen te geven dan door argwaan of jaloerschheid.... Jaloerschheid! Welk een ongeschikt woord in verband met zijn karakter! In zijn binnenste scheen daarvoor geen plaats te zijn.
‘Een gezicht om nooit te vergeten,’ zoo scheen het mij ook nu, terwijl ik het opnieuw beschouwde, dat gelaat vol lichtzinnige schoonheid en jeugdigen overmoed. En terwijl ik in die doode oogen staarde, maakte zich een onuitsprekelijke weemoed van mij meester, een heimwee naar het verleden, naar hem, die mij had toebehoord, en nog altijd bij mij scheen te behooren.
De wind huilde nog droever dan straks, de regen kletterde tegen de vensters. Ik sloeg de handen voor het gelaat en droomde.... droomde....
| |
| |
Hoe lang ik zoo zat, weet ik niet; ik ontwaakte doordat de ring, dien ik van Herman kreeg, toevallig mijn voorhoofd schramde.
Ik zag op.
Een gevoel van schaamte, van verontwaardiging en ergernis beving mij. Onwillekeurig stond ik op als om ook de laatste verboden gedachte af te schudden. Met bitteren glimlach beschouwde ik Hermans ring, dat symbool van trouw; ook hij droeg er een van mij. Als ik eens denken moest dat hij op deze wijze de beeltenis van een meisje beschouwde, dat hij eens gekend had!...
Eén gedachte, één snelle beweging - daar lag de photographie in de vlammen.
Met wreed welbehagen zag ik hoe zij het papier grepen, het deden omkrullen en verteerden. O, hoe goed begreep ik nu waarom de kloosterlingen en asceten zich het lichaam tuchtigden om den geest te doen boeten!
Ik schopte de courant weg, alsof ik het zelf was, en liep de kamer op en neer, gelijk ik gaarne deed in ergernis of opgewondenheid. Ik wilde Herman belijden wat ik zoo even had gevoeld en gedacht, hem mijn hart openleggen, dat geslingerde, waardelooze hart. Dat knagend gevoel in mijne borst, dat zelfverwijt, ik kon het niet verdragen. Liever wilde ik zijne achting verliezen dan.... Neen, neen, dat niet. Hoe
| |
| |
zou ik kunnen leven zonder het trotsche, blijde bewustzijn: ‘Hij acht mij, hij gelooft het beste van mij; hij heeft mij lief.’ Waarom ook hem nogmaals en nogmaals te wijzen op wat mij ontbrak! Ik zag den glimlach reeds, die zijn antwoord zou zijn. Zou hem ook die telkens herhaalde bekentenis geen comedie schijnen? Iederen dag immers zou ik zijn vertrouwen meer waardig worden, en ik wilde zoo graag in zijn oog op het voetstuk blijven, waarop hij mij geplaatst had, zoolang tot ik dat vertrouwen volkomen verdienen zou.
En toch scheen het mij zoo moeilijk iets verborgen te houden....
Daar klonk zijn stap en ik was nog tot geen besluit gekomen. Een oogenblik later zat hij naast mij en een weinig buiten adem door het snelle loopen, bleef hij zwijgend naar het rijzen en dalen der vlammen zien.
‘Waarover denkt ge toch, Herman?’
‘Waar ik over denk?.... Als men zoo op eens daarnaar gevraagd wordt, weet men het gewoonlijk niet meer. Laat eens zien.... ik dacht aan den tijd, wanneer wij beiden zoo voor ons eigen haard in ons eigen salonnetje zullen zitten. Wanneer zal dat zijn, Johanna? Verlangt ge er naar?’
‘Ja!’
‘Waarom?’
‘Wel, omdat het prettig is in een eigen huis te
| |
| |
wonen en mevrouw genoemd te worden, en niet meer dat vervelende leven te leiden met papa en Phine.... O, ge weet niet hoe blij ik was, toen uw brief kwam.’
Zoo zou ik zijn voortgegaan, als niet een toevallige blik op zijn gelaat, dat iedere aandoening zijner ziel weerkaatste, mij had doen zien dat ik hem opnieuw teleurgesteld had.
‘En bovenal denk ik natuurlijk aan u.’ (Dat was de waarheid, maar het toeval richt soms den schijn tegen ons.) ‘Ik beschouwde het nu maar van één kant, Herman,’ vervolgde ik haastig, liefkoozend bij hem nederknielend; maar toen ik hem in de oogen zag, die met zoo wonderdroeve uitdrukking op mij rustten, kon ik niet voortgaan.
Hij streek zacht met zijne hand over mijn hoofd.
‘Ik weet het niet,’ zeide hij hoofdschuddend. ‘Ge meent het goed en toch denk ik soms dat wij niet voor elkaar geschikt zijn.’
Hoe bedroefd maakte mij de klank zijner stem!
‘Waarom niet?’
‘Soms is het mij of uwe liefde van een andere soort is dan de mijne, mijn lieveling.’
Ik zweeg en zag niet op, mij maar al te zeer bewust dat hij gelijk had.
Hij ging werktuiglijk voort mijne krullen glad te strijken.
Ik had medelijden met hem, dat gevoel van mee- | |
| |
warige genegenheid, die het beminde, gevierde meisje zoo vaak drijft tot half gemeende liefdesbetuigingen en half gedwongen teederheid. Er zou een tijd komen wanneer ik beseffen zou dat zulk een gevoel van mijne zijde belachelijk was tegenover dat rechtschapen gemoed; wanneer ik hem dankbaar zou zijn voor ieder woord van waardeering, omdat ik gevoelde hoeveel eer ik zelf een meewarige liefde verdiend had, en wanneer ik het begrijpen zou hoe weinig een schoon gelaat beteekent tegenover zielenadel of een bekoorlijke glimlach tegenover den ernst van een fier karakter.
‘Soms twijfel ik of ik in staat zal zijn u gelukkig te maken,’ ging hij voort, mismoedig het hoofd schuddend.
Ik sloeg mijne armen om zijn hals en legde mijne wang tegen de zijne.
‘Gij weet wel beter.’
Zijn gelaat verhelderde.
‘Zijt ge werkelijk met mij tevreden, Johanna? Het kwam mij soms voor.... maar dat doet er niet toe. Als ge meent met mij gelukkig te zullen worden, herroep ik ieder straks gesproken woord.’
‘Zeg mij eens wat ge soms dacht.’
‘Ik vreesde wel eens dat gij met uw luchtig, zonnig vlinderzieltje op den duur niet gelukkig zoudt kunnen zijn met mij, ernstig en stroef als ik ben. Het scheen mij soms - en ik vond het zoo natuurlijk - dat ge
| |
| |
mij niet zoo lief had als ik u; - ge zijt er rond voor uitgekomen, soms hebt ge er mij op gewezen. Is het dan zoo vreemd dat ik mij wel eens afvraag of ik verstandig handel mijn lot aan het uwe te verbinden?’
‘Durft ge niet goed?’ vroeg ik bedroefd.
‘Maar vrouwtje,’ zeide hij verontwaardigd. ‘Luister eens. Zooals ge zijt, heb ik u lief. Als ik straks hoorde dat ge een misdaad begaan hadt, zoudt ge nog dezelfde blijven voor mij. Wanneer ge u zelf zaagt, zooals ik u zie; u zelf hadt leeren kennen, zooals ik u leerde kennen, en daarbij Herman Van Bergwijk waart, dan eerst zoudt ge kunnen begrijpen wat ge voor mij zijt,’ en geknield als ik lag, drukte hij mijn hoofd dicht, dicht aan zijn hart, als kon hij de gedachte niet verdragen mij ooit te zullen missen.
Zoo bleven wij zitten, starend in het half verkoolde vuur, terwijl wij den wind langs de huizen hoorden gieren en daartusschen het nu eens luider dan weer geheel wegstervend klokkenspel der naburige hoofdkerk.
Halfzeven.... Als straks die klokken zich weer deden hooren, zou ik dan mijne bekentenis hebben gedaan? Zou ik spreken?
Die vraag had ik mij onophoudelijk voorgelegd gedurende ons gesprek. Ik wilde zoo gaarne, maar ik durfde niet.... En toch wist ik geen beter oogenblik ooit te zullen vinden. Straks zouden wij weer in den familiekring zijn en morgen was Herman vertrokken.
| |
| |
Daarenboven - een bekentenis valt nimmer zoo licht als in het schemeruur....
Ik hoorde zijn adem snel gaan, sneller dan gewoonlijk. Met welke gedachten zag hij neer op het verraderlijke bruingelokte hoofdje, dat aan zijne borst rustte?... Zou straks niet wellicht reeds een klove liggen tusschen hem en mij? - Neen, ik durfde niet, ik kon niet.
Daar viel mij iets in: ik kon hem onbemerkt polsen.
‘Herman, als ge eens getrouwd waart met eene vrouw, die ge hartstochtelijk liefhadt, en die vrouw werd u ontrouw, wat zoudt ge doen?’
‘Welk een vraag!’ zeide hij met sombere scherts. ‘Wat zoudt ge doen als u het hart uit het lichaam werd gescheurd? Wie kan dat zeggen!’
Ik ontstelde van zijn heftig antwoord, hoe kalm het ook over zijne lippen kwam.
‘Maar hoe zoudt ge over die vrouw denken?... Als het eens zwakheid van haar geweest was... en zij berouw kreeg?’
‘Natuurlijk zou het zwakheid zijn. Iedere zonde is zwakheid. Het geheele geheim om niet te zondigen is: macht over zich zelf te bezitten, onze hartstochten gehoorzaamheid te leeren aan de stem ten goede in ons, die nooit zwijgt. Daarom is gehoorzaamheid het eerste gebod der opvoeding.’
Wat dwaalde hij af! Blijkbaar had hij er geen flauw
| |
| |
vermoeden van, hoe ongeduldig ik zijn antwoord verwachtte.
‘Maar wij spraken over die vrouw. Als zij u toch eens werkelijk liefhad en berouw gevoelde.... Zoudt ge haar weer in liefde aannemen?’
‘Ik geloof het niet. Een man vergeeft niet licht dat hem de kroon der eere van het hoofd gerukt wordt.’
‘Begrijp mij goed,’ ging ik voort. ‘Ik bedoel niet dat de wereld er iets van wist.... En als ge haar daarbij zeer liefhadt, zoo lief als mij bij voorbeeld?’
‘Zoo lief als u,’ herhaalde hij, mij aanziende met weemoedige teederheid. ‘Dan weet ik niet wat ik doen zou, kind. Ik denk dat ik u vergeven zou, ja, maar....... och, spreek er niet van. Wat mij betreft, zou de wereld mogen vergaan.’
‘Zoudt ge mij nog liefhebben?’
Hij zweeg even; toen zeide hij zeer beslist: ‘Ja, er kan niets gebeuren, geloof ik, wat mijne liefde voor u kan doen verminderen. Maar het zou een andere liefde zijn.... niet meer die, welke ik nu voor u koester, die vergodende gehechtheid, welke mij dagelijks veredelt en verheft.’
Mijn besluit was genomen: ik zou niet spreken.
De stilte, die op zijne woorden volgde, brak hij weer af.
‘Zal ik u eens wat van mijn vroeger leven vertellen, Johanna?’
| |
| |
Ik was blij met dat voorstel en nam het gretig aan.
‘Kom eerst naast mij zitten en geef mij uwe hand - zoo. Welnu dan, gij weet dat ik mijn vader reeds vroeg verloor?’
‘Ja.’
‘Hij was een eenvoudig, maar zeer rijk man, en winkelier in drogerijen, evenals mijn grootvader en overgrootvader vóór hem; maar hij was veel meer ontwikkeld en kòn niet dulden dat wij een van beiden zijne plaats achter de toonbank zouden innemen na zijn dood’....
‘In drogerijen?’ herhaalde ik met onmiskenbare teleurstelling.
‘Ja, een heel gewoon drogist. Wist ge dat niet? Ik dacht dat er naar geïnformeerd was. Maar het is waar, wij leven gelukkig in een tijd, waarin men meer vraagt: “wie is hij?” dan “wie is zijn vader?” In ieder geval, ge weet het nu en weet dus dat ik niet op een verheven afkomst bogen kan.’
Ik was teleurgesteld. Men had ons geschreven dat Hermans vader koopman was geweest in Amsterdam en verder hadden we niet gevraagd; de deftige praal, welke heerschte in de villa van zijn vaders broeder, en diens goedklinkende naam hadden ons onwillekeurig in den waan gebracht dat Hermans af komst boven alle verdenking lag, of liever: hadden ons er in het geheel niet over doen denken.
| |
| |
Herman scheen niets van mijne ontgoocheling te vermoeden, want hij verhaalde rustig verder.
‘Mijne goede moeder mocht ik behouden tot mijn veertiende jaar. Zij, mijn broer Frans (die vier jaar met mij in leeftijd verschilde) en ik, woonden na vaders dood op een bovenhuis in Amsterdam. Frans ging spoedig naar de kostschool, zoodat ik uit dien tijd weinig herinneringen aan hem bewaard heb; en na het verblijf op die kostschool zond oom hem naar een klein stadje, waar hij bij den ontvanger van de registratie inwoonde en op kantoor ging. Hij is dan ook later ontvanger geworden.’
‘Zoo? Waar is hij geplaatst?’ viel ik hem met belangstelling in de rede. ‘Ge hebt mij nog nooit van hem gesproken.’
‘Neen, hij is nu buitenslands, lieve,’ zeide hij zachter. ‘Hij was altijd een zeer wilde, ongezeglijke jongen. Moeder kon hem niet regeeren, waarom oom hem dan ook onder strenger tucht plaatste. Misschien zou het toch beter voor hem geweest zijn onder den invloed van hare liefde te blijven, ten minste, het bewijs is er nooit geweest dat zijn heengaan hem goedgedaan heeft. Wie weet onder welken slechten invloed hij geraakt is.... Maar oom handelde natuurlijk met de beste bedoelingen.’
‘Waarom ging uw broer buitenslands?’
‘Omdat.... omdat er een tekort in zijne kas was,’
| |
| |
antwoordde Herman bijna fluisterend, ‘een tekort, dat niet meer te dekken was. O Johanna, ik had hem van jongs af zoo vereerd en liefgehad, ik schreef hem zoo graag lange brieven en in de vacanties was hij altijd zoo goed voor mij. En 's avonds, als moeder mij naar bed bracht en ik haar goedennacht zeide, nam zij altijd even zijne photographie van den muur, liet mij die kussen en dan zeide ik: ‘Goedennacht, Frans.’ Hebt ge wel eens die bijzondere soort van liefde gekoesterd, die vereering voor een ander persoon? Smiles noemt het: ‘die vurige bewondering, waarvan de groote hoop zich geen denkbeeld vormen kan.’ Het moeten koudbloedige, hartstochtlooze menschen zijn, die dat gevoel nooit gekend hebben in hunne jeugd, en er om glimlachen.... Die liefde koesterde ik voor Frans.’
Ik was blijde dat hij niet meer rechtstreeks zijne vraag aan mij herhaalde, want ik wist niet of ik die met een goed geweten bevestigend had kunnen be antwoorden.
‘Houdt ge briefwisseling met hem?’
‘Mijne brieven bleven tot dusver steeds onbeantwoord. Zijn adres was mij ook maar half bekend.’
Eenige dagen later hoorde ik van zijn oom dat Herman zóó lang de tekorten van zijn onwaardigen broeder gedekt had, tot hij genoodzaakt was door het zoeken eener betrekking zijne eigene inkomsten te vermeerderen; en tevens dat Herman nog altijd het
| |
| |
beste van dien broeder hoopte en in stilte naar een brief verlangde. Er is echter nooit weer iets van hem vernomen.
‘Maar het is waar,’ ging hij voort, zich uit zijne droomerijen losrukkende, ‘ik zou u iets van mijn vroeger leven vertellen. Ons huis was een fraai boven huis op een der grachten met een prachtig uitzicht op schepen en andere deftige huizen aan de overzijde. Oom was vaders eenige broer en onze voogd; hij kwam geregeld om de veertien dagen bij ons en dat waren vreugdedagen voor mij. Dan gingen wij schuitje varen op het Y, of oom nam mij mede naar Artis; of als moeders gezondheid het toeliet, gingen wij gezamenlijk uit rijden en ik mocht dan een vriendje meenemen. Hoe goed herinner ik het mij nog! Het was een gelukkige jeugd.
‘Mijne goede moeder kan ik mij nog zeer duidelijk voorstellen met haar kwijnend gelaat en zachte stem. Ik heb dikwerf gedacht,’ ging hij zachter voort, ‘dat oom haar heeft bemind. De wijze, waarop hij nog altijd van haar spreekt, en de ernst, waarmede hij zich aan onze vorming wijdde, hebben mij soms op dat denkbeeld gebracht.... Maar het blijft een gissing. “Zorg goed voor mijne jongens,” waren hare laatste woorden tot oom, en hij heeft die bede getrouw vervuld. Hij werd een vader voor ons. Tot mijn achttiende jaar bezocht ik school en gymnasium, gymnastiek- en dansles, en
| |
| |
deed veel kattekwaad, juist als andere jongens van dien leeftijd, en toch was ik niet als zij. Oom is, zooals ge zult opgemerkt hebben, een zeer letterlievend man en het was mijn grootste genot in zijne gezellige studeerkamer te zijn, waar de zon op de stoffige wanden scheen en de kolomkachel snorde en tikte. Sommige zijner boeken las ik zóó dikwerf, dat ik ze om zoo te zeggen van buiten kende. Ik heb een vreemde, tooverachtige herinnering aan die kamer en ik heb er later dikwerf met heimwee aan teruggedacht; maar het moeten mijne jongensoogen geweest zijn, die alles door een gouden bril zagen, want als ik er nu ben is al het tooverachtige weg. Aan die kamer ben ik echter veel verschuldigd: daar werd ik niet alleen door een innige liefde tot de wetenschap bezield, maar ik werd er ook idealist in optima forma. Dit laatste zal juist niet door iedereen als een zegen beschouwd worden en tot op zekere hoogte stem ik daarmede in, maar ook slechts tot op zekere hoogte. Goddank dat ik heb leeren dwepen! Het waren gelukkige, overheerlijke jaren, ofschoon ik eigenlijk slechts een poëtische dwaas was. Maar ik geloof nooit beter geweest te zijn. Ik vocht voor een mishandelden hond, ik gaf handenvol geld weg aan allerlei bedelvolk, dat mij negen van de tien maal bedroog, zooals ik nu wel inzie; ik bleef nachten op met Ossian en had Homerus in mijn zak op alle verre wandelingen, waar- | |
| |
van ik een groot beminnaar was. In die dagen ben ik ook het meest verliefd geweest, soms op een straatzangeresje of een zigeunerschoone zelfs; altijd evenwel op eerbiedigen afstand. Ik geloof dat het mij maar te doen was om een voorwerp van vereering, waarop ik verzen maken kon en zoo voort.’
‘Maar Herman!’
‘Ja, het was zot en toch geloofde ik dat toen niet. Ik hield geen rekening met het werkelijk leven. Langzamerhand echter deed het zijne rechten gelden en zooals ik hier tegenover u zit,’ voegde hij er min of meer spottend bij, ‘ziet ge mij in den behoorlijken, gewonen vorm gegoten van een jongmensch uit de negentiende eeuw. Toch -’ hier werd zijne stem weer ernstig - ‘toch bleef ik in mijn hart altijd een weinig idealist. Wie is dat niet!’
‘En zijt ge toen nog dikwerf verliefd geweest?’
‘Neen, gedurende en na mijn studententijd koesterde ik maar één liefde: dat was de liefde voor de wetenschap. En zoo bleef ik jarenlang celibatair.’
‘Is dat een prettig leven?’
‘Ja, over het algemeen wel, mits men bij twee of drie families op prettigen voet aan huis komt, een paar hartelijke vrienden heeft, en een kamer, die u een gevoel van gezelligheid geeft, als ge er 's avonds op komt; anders wordt men een kroeglooper of gaat men uit verveling te groot belang stellen in café- | |
| |
chantant-dametjes of actrices, wat ik geen enkel jongmensch in een groote stad kan euvel duiden, dat de bovengenoemde voorrechten mist en niets heeft, wat hem na gedanen arbeid het uitgaan verbiedt. Want het is zoo licht en vroolijk op straat en in de koffiehuizen, terwijl de kamer van een celibatair reeds uit haar aard een van de ongezelligste zaken der wereld is. O Johanna, als mij ooit iets heeft doen verlangen naar een eigen huis, dan was het als ik op stormachtige avonden in schemerdonker huiswaarts keerde en een blik sloeg in deze of gene huiskamer. De flikkering van een haardvuur, de zachte gloed van een theelichtje, de schaduwachtige omtrekken van een paar gestalten aan het venster, het was genoeg om een heimwee te doen ontwaken in mij naar een vriendelijk tehuis, naar een warm hart, naar een lief vrouwtje, dat de deur achter mij sluiten zou tegen den stormwind, of naar vroolijke kinderstemmen, die, als ik den sleutel stak in de huisdeur, mij verwelkomend zouden tegenklinken. Maar zulke oogenblikken waren zeldzaam en ik leefde tevreden voort, mijn leven half wijdend aan mijn werk, half aan mijne vrienden, tot de dag kwam, onaangemeld en onverwacht, die een omkeer bracht in al mijn denken en doen. Nu vraag ik mij wel eens af, of mijn toenmalig bestaan wel leven heeten mocht.’
‘Hendrik zeide mij dat ge veel gereisd hebt.’
| |
| |
‘Ja, vroeger, toen ik nog geen leeraar was, en soms ook nog later in mijne groote vacanties. Dat was een genot! Door de wouden te dwalen en de bergen te bestijgen om nieuwe en vreemde plantsoorten te verzamelen, en ze dan tehuis in de lange winteravonden te ordenen en te rangschikken en mijne ontdekkingen te beschrijven in het een of ander wetenschappelijk tijdschrift: het was een rustig, maar genotvol leven. Ik zou zeggen dat een leven, gewijd aan wetenschap of kunst, de begeerlijkste soort van leven is.’
‘Zijt ge verleden zomer ook op reis geweest?’
‘Neen, in jaren al niet meer. Bruintje kon het niet meer trekken,’ zeide hij eenvoudig. ‘Op mijne laatste reis ben ik blijven hangen in een klein plaatsje aan den oever der Eger, een onbeduidend stadje, slaperig en droomerig, maar gelegen in zulk een weelderige, ongerepte natuur, en te midden van zulk een gewijde eenzaamheid, dat het mij bijna heiligschennis toescheen hare geheimen te doorgronden en in hare verborgenheden door te dringen. Ik had in den laatsten tijd wat overgelegd om nog eenmaal dat plekje te kunnen bezoeken, maar nu zal ik die som besteden om de woning, waarin mijn klein vrouwtje haar intrek zal nemen, zoo prettig en mooi te maken als ik maar kan. Is dat goed?’
‘Zijt ge dan niet rijk?’ vroeg ik verwonderd. ‘En hoe kondt ge dan studeeren en reizen doen en....’
| |
| |
‘Ik was rijk,’ antwoordde hij kort. ‘Ik ben pas leeraar geworden, toen ik er mij, door familie-omstan digheden verarmd, toe gedwongen zag. Maar in ieder geval hebben we genoeg om zonder zorgen te kunnen leven, wanneer ge tot het najaar wachten wilt. Slaag ik dan voor mijn examen in Scheikunde, dan zal ik hoogstwaarschijnlijk het eerst in aanmerking komen voor de vacature, die omstreeks dien tijd openvalt aan een der Hoogere Burgerscholen door het vertrek van den leeraar in Scheikunde en Natuurlijke Historie, waaraan een jaarwedde van f 2100 verbonden is. Daarenboven heb ik mijne jaarwedde als leeraar in de Natuurlijke Historie aan het Gymnasium en ben ik in het bezit van eenig kapitaal. Het spijt mij dat ge mij voor rijk gehouden hebt. Stelt het u teleur?’
‘Wel neen, zeker niet,’ zeide ik opgeruimd.
En toch had dien avond de aureool, die zijn hoofd in mijn oog had omstraald en waarin zijn gewaande rijkdom en goede afkomst als sterren hadden geschitterd, een groot deel van zijn glans verloren.... Had ik ze dan zoo hoog gesteld? vroeg ik mij verwijtend af.
‘O kind, stel het trouwen maar niet uit. Mijne kamer wordt mij nu ondraaglijk. Het najaar is er spoedig en als ik slaag - en ik zal slagen - is er niets meer, waarop wij wachten moeten. Als gij mij genoeg liefhebt om niet te aarzelen, wat mij betreft, ik zou wel
| |
| |
op staanden voet mijn leven aan dat van Johanna Van Rheden durven verbinden.’
‘Ik heb u lief genoeg,’ antwoordde ik, naar hem opziende.
Hij nam mijn hoofd tusschen zijne groote handen en zag mij lang in de oogen.
‘Zoo zou ik uren willen zitten,’ fluisterde hij.
Maar Phine kwam ons roepen voor de thee en gaf hare verwondering te kennen dat wij het gas niet aangestoken hadden.... Die Phine!
|
|