| |
| |
| |
V.
Welken wonderen invloed oefende die man toch op mij! Zoo vroeg ik mij telkens af. Hij deed het niet met voordacht, hij wist het niet eens, en toch riep hij al het goede in mij wakker; hij deed mij iedere verkeerde neiging bij den waren naam noemen; hij was mijn levend geweten. Hij vernieuwde geheel mijn inwendig leven. Zijne tegenwoordigheid stemde mij beter en reiner, zijne gesprekken verfrischten mijn geest. Welk een aangename, geruststellende gedachte was het dat hij spoedig altijd aan mijne zijde zou zijn!
‘Zij is een weinig vertroeteld,’ had papa hem gezegd, en dit was de waarheid. Mijne geboorte had mijne moeder het leven gekost, en vader, broeders en zusters, - van wie Louise de jongste was, en zes jaren met mij in leeftijd verschilde - hadden daarop om strijd hun best gedaan het moederlooze wicht haar verlies te vergoeden. De broers hadden mij op hunne armen in slaap gewiegd, de zusters mij gevoed en gekleed, papa was iederen dag met speel- | |
| |
goed en lekkernijen thuis gekomen. En opgroeiende was ik aller lieveling gebleven en inderdaad door allen een weinig bedorven.
Maar Herman bedierf mij niet; ondanks zijne bijna vergodende liefde was hij zeer streng voor mij. Geen fout, hoe klein ook, werd door hem voorbijgezien, ofschoon dan ook gaarne vergeven. Op zijne eigenaardige, zachte wijze wees hij er mij op en - zonder eenigen twijfel aan mijn verlangen daarnaar - gaf hij mij den besten weg aan om haar te verbeteren. Er was iets in zijne manier van doen en spreken, wat allen tegenstand op dat punt onmogelijk maakte.
Eéns gebeurde het dat ik in zijne tegenwoordigheid de oude, eigenzinnige, bedorven Jo was. Eéns ook maar. Ik herinner het mij alles nog, alsof het gisteren gebeurde.
Het was de tweede of derde week na onze verloving en een heerlijke lentezondag. Ik was vroeg op en gevoelde al het lustige en opgewekte wat men heeft, als men na een verkwikkende nachtrust de zon door het venster ziet schijnen.
Ik schoof mijn venster op en genoot de frissche morgenlucht, die naar binnen stroomde. De spreeuwen en musschen, die zich op de schoorsteenen in de zon zaten te koesteren, schenen elkaar iets toe te zingen over het nieuwe paartje; de hemel scheen alleen zoo blauw om in harmonie te zijn met ons geluk; de bloe- | |
| |
men in ons miniatuurtuintje waren bezig zich in een zondagspakje te steken, en het blijde kakelen van buurmans kippen stemde volkomen bij de algemeene vreugde. Overal hoorde men andere vensters openschuiven; het was aangenaam te denken hoevelen zich nu met mij verheugden over de zon en de zoele lentelucht. De spelende schaduwen der boomen brachten mij lieve plekjes voor den geest, waar ik eens dwaalde. Ook heden zouden wij naar buiten gaan. Het rumoer van den arbeid zweeg; de liefelijke zondagsrust werd niet door wanklanken verstoord; zelfs het dof, verwijderd gerommel van een trein over het viaduct had iets feestelijks.
Een verdoolde bij, die gonzend tegen mijn raam op en neer vloog, wekte mij uit mijne mijmering en ik liet haar voorzichtig naar buiten met dat verlangen om vreugde te verspreiden, die welwillendheid voor allen en alles, welke het geluk in ons hart legt.
Hoe donzig en rein dreven de witte wolkjes hoog in de lucht! De blauwe hemel scheen een koepeldak, waaronder men aanbiddend moest neerknielen. Men hoorde den vleugelslag der rondvliegende duiven.
‘Wat ziet ge toch buiten?’ vroeg Phine, zich geeuwend in haar bed oprichtend.
Zij had hare kamer naast de mijne en kon mij door de openstaande deur zien.
‘Niets. Ik kijk naar het weer,’ antwoordde ik, ter- | |
| |
wijl ik een kous nam en begon aan te trekken. ‘Slaap nog maar wat. Het is pas halfzeven.’
Phine, die nooit te veel slapen kon naar haar zin, gromde iets onverstaanbaars en begroef zich weer onder de dekens.
Ik kleedde mij haastig, zoo haastig althans als de dubbele zorg, die ik heden aan mijn ochtendtoiletje wilde besteden, mij toeliet, en ging den tuin in, ons vierkant lapje grond, dat juist groot genoeg was om een kastanjeboom het sterven te beletten, en de bloemen, die de smalle perkjes langs de muren vulden, een armoedig leven te doen leiden.
Ik zette de ijzeren stoelen te recht onder den boom en verheugde er mij op straks met Herman hier te zullen zitten. Papa had goedgevonden dat hij zoo vroeg zou komen, als hij maar wilde, en mij had Herman half en half beloofd dat hij zou komen ontbijten.
Wie weet, dacht ik, of hij er niet reeds eer zal zijn. Wellicht was hij ook vroeg op geweest en hunkerde hij reeds naar het klokje van halfnegen, wanneer hij met fatsoen zou kunnen aanschellen.
Eigenlijk had ik tegen Phine een half uurtje weggesmokkeld. De gangklok, waarop ik even ging zien, wees nu halfacht en binnen het uur zou Herman er dus zeker zijn.
Het was nog te frisch om te gaan zitten en ik hield mij bezig met den tuin op en neer te drentelen, naar
| |
| |
het glanzen der grashalmen te zien, als zij zich voor het morgenkoeitje bogen, en de enkele meizoentjes, welke er hare kopjes uit ophieven, tot een tuiltje te maken. Als het gras weer groen werd, zou ik zeker reeds getrouwd zijn, dacht ik.
Lenteliedjes uit mijne kindsheid of op de zangschool geleerd, kwamen als vanzelf mij in het geheugen en ik neuriede ze zacht.
Wat was het toch heerlijk geëngageerd te zijn! Ik had soms hooren beweren dat een engagement voornamelijk dient om elkaar te presenteeren, een uitzet gereed te maken en een weinig aan eikaars gebreken te gewennen; maar ik gevoelde dat het voor ons beiden geheel iets anders wezen zou: een hartelijke vriendschapsband, een kameraadschap, dat wel nergens inniger bestaan kan dan tusschen man en vrouw.
Hoe verfoeide Herman de bezoeken, die wij elken dag moesten afleggen! Maar voor mij was er toch genot in, hoewel niet onvermengd, hem voor te stellen als mijn aanstaanden man. Het speet mij dat hij zich zoo weinig uitte. Zouden de menschen hem aardig vinden? Of spraakzaam?.... Neen, ik dacht het niet. Over het geheel schenen zijne goede eigenschappen niet van een soort te zijn om vreemden in het oog te vallen en daarenboven deed hij zeer weinig zijn best om te behagen. Als hij met de hem eigene rustige beleefdheid tot anderen gesproken had en dan den blik
| |
| |
naar mij liet dwalen, verdween plotseling alle onverschilligheid uit die oogen en er blonk iets in, - iets als een zonnestraal, welke mij bescheen, - iets wat, zooals ik soms dacht, al het heimwee zijner ziel verried naar ons ongedwongen samenzijn tehuis of onder den blauwen hemel.
Hij geleek niets naar den man mijner droomen, wiens hoofdeigenschappen geweest waren: schoonheid, belangwekkendheid, en ja, ik geloof een weinig levensmoeheid. Het had altijd iets aantrekkelijks voor mij gehad een geblaseerd man met nieuwen lust tot het leven te bezielen. En waarom had ik hem dan zoo lief, mijn leelijken, eenvoudigen, gewonen Herman, die geen zweem van levenszatheid ooit verried?
‘Wat waart ge weer stil,’ had ik den vorigen Zondag gezegd, toen wij bezoeken hadden afgelegd. ‘Ge waart anders dan bij mij.’
‘Zoo? - Ik verveel mij in gezelschap.’
‘Maar dat komt doordat ge niet praat.’
‘Ik vrees dat ik soms niet eens luister,’ zeide hij met een zondaarsgezicht en daarbij bleef het.
Slechts een paar maal, als hij met collega's of andere dienaars der wetenschap in gezelschap was, had ik hem als het ware zien ontwaken, zijn oog zien glinsteren, zijne woorden hooren toestroomen, en zijne hoorders zien luisteren met bewondering en ingenomenheid. Maar mij was hij dan zóó ver, zóó ver; de onderwerpen,
| |
| |
waarover hij sprak, waren mij zóó onbekend; ik gevoelde dan zóózeer dat hij de wereld toebehoorde en ik slechts een tweede rol in zijn leven te vervullen had, dat ik blij was als hij weer mijn oude, eenvoudige Herman werd.
Daar speelde de Groote Kerk acht uur. Nu zou hij wel haast komen. Ik verlangde naar hem.
Wat was het een heerlijke morgen! Phine lag nog steeds te dommelen. Zou ik haar roepen om ook het mooie weer te genieten? Wel neen, dan zou zij boos wezen.... Maar ik kon haar genoegen geven door het ontbijt voor haar klaar te zetten. Ik wilde leeren zachter en vriendelijker jegens haar te zijn.
Ik begon met tamelijk veel haast, wijl ik vreesde niet gereed te zullen zijn, eer Phine beneden kwam, maar langzamerhand verminderde ik mijn spoed, want ik wilde nog bezig zijn, als Herman schelde. Zeker zou hij het aardig vinden mij in het huishouden bezig te zien.
Maar het werd kwartier over achten en Herman was er nog altijd niet. Ik verschikte telkens nog hier en daar wat en zette eindelijk tot slot de stoelen klaar, maar toen was er ook niets meer te doen en ik moest het opgeven.
Ik begon ongeduldig te worden. Hij kon er nu toch wel zijn, dacht ik telkens. Verlangde hij niet zoo als ik? Of was het waar wat Phine mij wel eens met veel wijsheid gezegd had, namelijk dat een meisje niet
| |
| |
te lief moet zijn, omdat haar minnaar dan verkoelt? Waarom wachtte ik ook eigenlijk op hem? Het zou misschien veel beter geweest zijn als ik, wanneer hij er reeds was, mijn kamer pas verlaten had....
‘Goedenmorgen,’ zeide papa, de kamer binnenk omende. ‘Schenk eens in, meid. Ik heb zin in een goeden kop thee. - Is Phine niet wel?’
‘Zij slaapt nog, geloof ik.’
Papa nam eenigszins knorrig de courant op.
‘Komaan, roep haar dan,’ zeide hij. ‘Zij moest de eerste zijn en laat altijd wachten. Zeg haar dat ik denk haar binnenkort in de nieuwsbladen vermeld te vinden als curiositeit op het punt van slaperigheid. En ge moet haar eens vragen of zij wel weet dat twee uren langer slapen per dag op een leeftijd van zeventig jaren een verlies van bijna zes volle jaren maakt!’
Papa had zin in het ontbijt; dat was duidelijk.
Phine was juist op en stond met droomerige oogen hare vlechten vast te maken, toen ik haar mijne boodschap bracht.
‘Is pa al beneden?’ vroeg zij verschrikt.
‘Ja, maar Herman is er nog niet en ik heb het ontbijt al klaargezet.’
Papa zou zonder Phine niet beginnen; die gedachte troostte mij een weinig.
‘Zoo?’ zeide Phine verrast. ‘Dank u. Dat valt mee. Ik kom dadelijk.’
| |
| |
Toen ik weer beneden was, wees de pendule vijf minuten voor halfnegen. Als Herman nu niet spoedig kwam, zou ik boos worden.....
‘Wat wordt het laat, de klok sloeg acht,
Waar of mijn Herman blijft!’
neuriede papa, toen hij mij weer in het spion zag kijken en met een kleur richtte ik mij op.
‘Hij heeft mij half en half beloofd te komen ontbijten,’ zeide ik, bij wijze van verontschuldiging. ‘Hij komt laat.’
Misschien las papa op mijn gezicht mijne ontevredenheid, want hij hernam luchtig: ‘Een halve belofte bindt niet. Ik geef hem groot gelijk dat hij eens uitslaapt.’
‘Ik niet,’ antwoordde ik kortaf.
‘Wel, misschien heeft hij zich bedacht,’ zeide papa, mij lachend van ter zijde aanziende. ‘Dat zou mij niets verwonderen. Let op, straks komt er een brief dat hij van u afziet.’
Maar ik liet papa naar mij zien en wilde niet teruglachen.
Daar was Phine. Zij gaf papa de hand en nam plaats achter het theeblad met een gezicht als van een geleerde, die met een gewichtig vraagstuk bezig is en niet dan ongaarne zijn rustig studeervertrek voor de woelige huiskamer verwisselt.
Papa legde de courant neer en schikte zich aan tafel.
| |
| |
‘Is uw Doris haast in het gezicht, vrouwke?’ vroeg hij. ‘Anders moesten we maar heginnen, hè?’
Ik ging zwijgend zitten en was onherroepelijk boos op Herman.
De pendule wees nu tien minuten over halfnegen; dus kwam hij minstens een kwartier te laat.
Gelukkig waren Phine en papa spoedig gereed, en ook ik at haastig mijne boterham, want ik zou het nu zeer onaangenaam gevonden hebben Herman te moeten begroeten in hunne tegenwoordigheid.
Ik haastte mij weer naar den tuin en trachtte te lezen, maar onrustig klopte mijn hart. Het was mij onmogelijk mijne gedachten ook maar een oogenblik bij mijne lectuur te bepalen.
Eindelijk hoorde ik schellen en de voordeur opengaan.... Ja, dat was zijne stem, zijne opgeruimde stem, welke even achter de deur van de voorkamer onhoorbaar werd, maar spoedig - veel te spoedig voor een verkoeld minnaar - weer voor mij verstaanbaar zeide: ‘Heel graag, Phine, maar eerst Johanna goedenmorgen zeggen,’ en zijne voetstappen kwamen door de gang nader en dezelfde opgeruimde stem zeide: ‘Dag vrouwtje, wat kom ik laat, hè?’
Ik hield mijne oogen op mijn boek gevestigd en zweeg.
‘Wat is er?’ vroeg hij onthutst.
‘Ik zou liever in het geheel niet komen,’ barstte ik
| |
| |
uit, met een kleur naar hem opziende. ‘Ge moet niet meenen een meisje vóór u te hebben, dat met iedere behandeling tevreden is.’
‘Dat heb ik in het geheel niet gemeend,’ antwoordde hij ernstig. ‘Juist toen ik gereedstond hierheen te gaan - dat was omstreeks acht uur - vroeg oom mij of ik een kwartiertje met hem wilde gaan loopen vóór het ontbijt, en dat wilde ik hem niet weigeren. Ik heb mijn best gedaan mijne belofte te houden, maar het is later geworden buiten mijne schuld.’
Ik kon die zachte stem en de uitdrukking van zijn gelaat niet verdragen. Hij scheen geheel terneergeslagen en zag mij aan, alsof hij schatten had willen geven om mij te verzoenen. Dit had mij genoeg moeten zijn, maar ik was te lang boos geweest om hem zóó spoedig te kunnen vergeven.
‘Ge moet niet denken,’ herhaalde ik, want ik wist eigenlijk geen ander punt om op door te gaan, ‘dat ik met mij laat spelen. Dan kent ge mij nog niet. Ik heb u beloofd uwe vrouw te worden, maar ik eisch achting en liefde, geen medelijdende genegenheid of onregelmatige vlagen van verliefdheid, ziet ge. Zoek dan liever een ander meisje.’
Ik was zóózeer overtuigd dat hij niet beschuldigd kon worden van medelijdende genegenheid of onregelmatige vlagen van verliefdheid, dat ik het zelfs op dàt oogenblik gevoelde, maar het had geen invloed op
| |
| |
mij. Ik zeide tot mij zelf dat ik hem voor eens en voor altijd zulk een verwaarloozing moest afleeren, en gevoelde mij als een beleedigde godin, die zich straks genadig zou laten verbidden tot vergeving.
Maar toen ik weer naar hem opzag, begreep ik plotseling dat ik mij in hem vergist had. De aderen aan zijn voorhoofd waren gezwollen en zijne wenkbrauwen hadden zich gefronst; zijne stem echter had hij volkomen in zijne macht.
‘Ik zoek geen ander meisje,’ zeide hij kort, ‘nu niet en nooit. Maar gij zijt onbillijk, Johanna. Uw trots is gekrenkt en dat vindt ge zóó onvergeeflijk, dat ge naar mijne geldige verontschuldiging niet eens luistert. In alle andere gevallen zou ik dien trots in u op prijs stellen. Hij bewijst mij dat ge uwe waarde als vrouw gevoelt; dat de man, die u de zijne noemen wil, ook toonen moet u te verdienen.... Maar in dit geval....’ En blijkbaar op eens geheel verzoend, zeide hij: ‘Kom, zie mij eens aan.’ Ik zag niet op.
‘Zeg, liefste,’ ging hij trouwhartig voort, terwijl hij zijne hand op mijn schouder legde, ‘luister eens niet naar het duiveltje in uw hart, maar erken dat ge een weinig onbillijk geweest zijt....’
Alles in mij pleitte voor hem, maar schaamte om mijn ongelijk te bekennen, de hoop, dat hij volhouden en nog een weinig langer smeeken zou, deden mij voortgaan op den ingeslagen weg.
| |
| |
Toch werd het mij onmogelijk hem langer koel en toornig aan te zien.
Ik vestigde mijn blik weer op het boek en zeide kortaf: ‘Laat het onbillijk zijn.’
Hij trok zijne hand terug en antwoordde niet terstond.
‘Ge wilt dus boos zijn?’ vroeg hij eindelijk, altijd nog even kalm. ‘Hoe lang moet het duren?’
Ik zweeg, want op die vraag wist ik waarlijk geen antwoord.
‘Ik ga even ontbijten. Gaat ge niet mede? - tot straks dan.’
Roerloos bleef ik zitten en luisterde. Als hij nu eens heenging, voorgoed heenging!.... Klonk dat ‘tot straks!’ niet eenigszins koel?
Ik zag in mijn boek en wilde lezen, maar Hermans oogen zagen mij uit die bladen aan, niet tintelend van geluk, zooals ik ze dien morgen telkens vóór mij gezien had, maar verwijtend, o zoo verwijtend! Neen, toch niet verwijtend, want het verwijt was in mijne eigene borst, maar ernstig en teleurgesteld. ‘Onbillijk,’ zeiden zij, ‘onbillijk.’ Zouden zij mij ooit weer aanzien als gisteren?
Wat deed hij nu?.... Straks zou hij weer tot mij komen, daarvan was ik overtuigd.... Hoe zou ik mij dan houden?
O, dat onverdraaglijk bewustzijn dat ik verkeerd
| |
| |
gehandeld had en hem tegengevallen moest zijn! Ik schaamde mij.
Had hij maar een oogenblik langer geduld met mij gehad! Maar hij had iets over zich, een kalme waardigheid en ernst, die hem ongeschikt maakten tot het nederig smeeken, dat ik half verwacht had.
Als hij nu terugkwam, ik zou niet aarzelen mijn ongelijk te bekennen.
Maar hij kwam niet. De minuten verstreken: ik hoorde niets. Ik kon niet begrijpen waar hij bleef. Er was toch zeker reeds een kwartier verloopen, sedert hij mij verliet.... Als hij werkelijk eens heengegaan was!
Iets in mij zeide dat dit beneden hem was, dat hij niet tot de menschen behoorde, die lafhartig genoeg zijn na een kibbelarij hunne bloedverwanten of vrienden door een geheimzinnig wegblijven angst aan te jagen; maar het werd mij toch onmogelijk langer stil te zitten.
Ik stond op en luisterde bij de tuindeur of ik zijne stem ook hoorde, maar het zingen der vogels en stemmen in de naburige tuintjes en plaatsjes maakten het moeilijk een geluid uit de voorkamer op te vangen.
Verder en verder sloop ik de gang in tot aan de trap. Hier hoorde ik papa's stem.
‘Kom er maar voor uit, Van Bergwijk, ze heeft weer een bui. Ik zag het straks al aan haar. Dat heeft ze van hare moeder.’
| |
| |
Hermans antwoord kon ik niet verstaan en bijna terstond daarop ging onverwacht de deur der voorkamer open. Als had ik kwaad gedaan, snelde ik de trap op naar mijn kamertje en deed onwillekeurig de deur op slot.
Ademloos viel ik op een stoel neer en staarde voor mij uit. Ik zag dat het tapijt hier en daar doorgesleten was en dat het tafelkleed begon te verbleeken; ik volgde de krullen en slingers van het beeldhouwwerk aan de toilettafel en telde de strepen van het behang, van links naar rechts en van rechts naar links. Ik volgde een vlieg in hare wandeling tegen den spiegel en verwonderde mij of vliegen ook vreugde en leed zouden kennen. Ik zag dat er stof aan de ruiten zat en dat de zon ieder stofje duidelijk deed uitkomen, en toen viel mijn oog op den blauwen hemel met zijne witte wolkjes en herinnerde ik mij hoe gelukkig ik dien morgen geweest was.... Ach, hoe geheel anders begon deze dag dan ik gedacht had!
Zou Herman in den tuin zijn?
Ik stond op en gluurde door het venster.
Hij zat op de plaats, welke ik verlaten had met beide handen onder zijn hoofd en las; of misschien ging het hem juist als mij en nam hij er den schijn slechts van aan. Wat ging er nu in dat hoofd om?....
Wat deed ik eigenlijk hier!
Ik ilde naar beneden gaan en schijnbaar geheel
| |
| |
toevallig den tuin inwandelen. Hij zou dan wel naar mij toe komen, als ik hem een weinig kende.... Of als ik eens stillekens tot hem ging en zacht de hand op zijn schouder legde met de woorden: ‘Herman, wilt ge mij wel vergeven?’
Hij was zoo goed. Ik was waarlijk onbillijk geweest en meer dan dat: koppig, onaardig en.... ja, wat niet al meer! Het was mij een onverdraaglijke gedachte dat hij zich in mij teleurgesteld voelde.
Kom, ik wilde gaan....
Stil, hoorde ik hem niet spreken?
Ach ja, Phine was bij hem en vroeg of ik nog niet terug was. Hij mompelde iets. Hare onbescheidenheid moest hem ongetwijfeld hinderen. Wij dulden geen vreemden blik in ons hart, als het lijdt door onze beminden.
Phine nam de schoffel en begon de paden te bederven.
Ik stond op heete kolen. Phine scheen mij dommer dan ooit.
‘Ga toch weg, schepsel,’ zeide ik binnensmonds. ‘Waar dient dat schoffelen nu voor!’ en dergelijke nuttige lessen meer, die echter hoegenaamd geen invloed op haar hadden.
Toen begon ik te hopen dat papa haar roepen of de meiden haar noodig hebben zouden, en ik stond juist middelen te bedenken om haar op die wijze te
| |
| |
doen verdwijnen, toen ik Herman zag opstaan, blijkbaar met het doel den tuin, misschien zelfs het huis te verlaten.
Zonder mij te bedenken, vloog ik de kamer uit en was beneden aan de trap, juist toen hij voorbijging.
Hij liet mij niet aan het woord komen, maar zag mij aan met dien eigenaardigen glimlach, welke mij al zijne meerderheid, maar ook al zijne liefde deed gevoelen.
Ik poogde tevergeefs mijn hijgen te verbergen.
‘Ik wilde u juist gaan zoeken,’ fluisterde hij met zijne wang tegen de mijne. ‘Zijt ge nog boos op mij? Vergeef het mij nu maar. Wij behooren nu toch eenmaal bij elkander en moeten te zamen den levensweg reizen. Reismakkers moeten elkander den weg niet bemoeilijken, wèl?’
Dit was te veel. Ik barstte in tranen uit.
Hij bracht mij naar de achterkamer, waar wij alleen waren. Ik was zóó overtuigd van het verschil tusschen zijne goedheid en mijne zelfzucht, dat ik op dat oogenblik bijna eerbied voor hem gevoelde.
‘Ik wist wel dat ge komen zoudt,’ ging hij voort, altijd even vriendelijk en teeder.
‘Dat geloof heb ik niet verdiend,’ wierp ik hartstochtelijk tegen. ‘Ge weet niet hoeveel slechts er in mij is omgegaan.’
‘Kom, een anderen keer zullen wij eens gaan ontle- | |
| |
den wat wij van morgen gevoeld en gedacht hebben; laten we er nu niet meer over spreken. De zon schijnt zoo heerlijk. Ga mee naar buiten.’
‘Maar ik voel mij zoo ongelukkig,’ snikte ik. ‘Ik weet dat ik u teleurgesteld heb!’....
‘Wel neen, het was maar een bui, een ouderwetsche bui, niet waar, vrouwtje?’ En mij met teederen ernst aanziende, zeide hij zacht: ‘Ik weet immers dat ge strijdt om dat gebrek te overwinnen. Zou ik u dan niet vergeven dat ge nog eens struikelt?’
O, als ik een anderen minnaar gehad had, welk een eigenzinnig, nukkig, bedorven vrouwtje zou ik geworden zijn!
Ik zag dankbaar naar hem op en mijne armen om zijn hals slaande, fluisterde ik hem toe: ‘Ik heb u onuitsprekelijk lief.’
Zijn loon lag in deze woorden, dat zag ik aan zijn gelaat.
‘Mijn reiskameraadje!’ zeide hij. ‘Willen we afspreken elkaar te steunen en op te vroolijken op den moeilijken weg door het leven?’
Ik legde zwijgend mijne hand in de zijne; in één handdruk ligt dikwerf meer dan duizend beloften zeggen kunnen.
En terwijl wij gearmd den tuin inwandelden en de warme zonnestralen op ons vielen, deed ik een stille, maar heilige belofte dat dit de laatste maal zou geweest zijn dat ik aan mijne luimen toegaf.
|
|