| |
| |
| |
IV.
Ik geloof niet dat papa in werkelijkheid den minsten twijfel gevoelde wat betrof Hermans degelijkheid, karakter, kennis, zedelijkheid of wat men gewoonlijk nog meer met het woord ‘soliditeit’ aanduidt. Maar papa had met zijne gewone nauwgezetheid, waar het zijne kinderen gold, er op gestaan te informeeren, en er waren dagen, kostbare dagen verloren gegaan met wachten op de brieven van allerlei Weleerwaarden en Hooggeleerden, tot wie hij zich gericht had. Later ben ik tot de overtuiging gekomen - gelukkig niet met betrekking tot Herman - dat zulke Weleerwaarden en Hooggeleerden negen van de tien maal weinig of niets weten van de werkelijke soliditeit der betrokken personen en toch - hetzij dan uit een algemeen geloof in de menschheid, hetzij uit andere vriendelijke beweegredenen - bijna altijd de meest genadige inlichtingen zenden. In den tijd, waarvan ik verhaal, had ik echter die levenswijsheid nog niet opgedaan en ieder gunstig bericht aangaande het vroeger leven
| |
| |
van Herman las ik met blijden trots over en over.
Toen papa eindelijk toestemming gaf tot ons publiek engagement, bleven ons slechts twee dagen van de Paaschvacantie over.
‘Maak haar gelukkig, jongenlief,’ zeide hij met bewogen stem, terwijl hij Herman de hand drukte.
Hermans gelaat stond zeer ernstig.
‘Ik hoop het, Mijnheer,’ antwoordde hij op zijne eenvoudige wijze.
‘Zij is een weinig vertroeteld,’ ging papa voort met een poging tot scherts. ‘Vertroetel gij haar ook maar. Zooals ze was, is ze altijd naar onzen zin geweest. Gij moet haar waarlijk gelukkig maken.’
Nogmaals drukte hij Herman de hand, keerde zich toen plotseling om en verliet de kamer.
Herman trad op mij toe en sloot mij in zijne forsche armen, wat mij een gevoel gaf, alsof ik er geheel in verdween. Zijn gelaat straalde van blijdschap.
‘Wilt ge mijn vrouwtje wel worden?’ fluisterde hij opgewonden. ‘Zie mij eens aan, Johanna..... zóó. - Denkt ge dat ik u gelukkig maken zal?’
Tot mijn schrik zag ik plotseling tranen in zijne oogen, groote tranen, die hij haastig verborg door mijn hoofd aan zijne borst te drukken. Het was mij zóó zonderling dit te zien van hem, van dien gebaarden reus, dat ik niet anders kon doen dan ontsteld wachten, tot zijne groote hand mijn hoofd weer vrijliet. Voor
| |
| |
niets ter wereld had ik gewild dat iemand het gezien had, want ik wist toen nog niet dat het juist niet de onbeduidendste of de verwijfde mannen zijn, die, door machtige aandoeningen overmeesterd, tranen storten.
Toen ik opzag, had hij zich geheel hersteld.
‘Ge moet zooveel niet van mij houden, Herman,’ zeide ik een weinig verlegen.
‘Waarom niet, vrouwtje?’
‘Het maakt mij angstig.’
Hij glimlachte.
‘Angstig?... Waarvoor?’
‘Ik weet het niet. Het is, geloof ik, omdat ik dan zulk een verantwoordelijkheid op mij voel rusten.’
‘Welke verantwoordelijkheid?’
Soms kwam de leeraar in hem boven en kon hij met gestrenge volharding vragen doen, vragen doen tot in het oneindige, als wilde hij het diepste schuilhoekje van mijn hart doorgronden. Ik werd gaarne zoo door hem ondervraagd en antwoordde gaarne. Ditmaal moest ik even nadenken.
‘De verantwoordelijkheid voor uw geluk, geloof ik.’
‘Juist,’ en hij knikte tevreden, zooals ik mij kon voorstellen, dat hij in de school een vluggen leerling zou toeknikken, ‘de verantwoordelijkheid voor mijn geluk. Maar is dat niet heerlijk? Ik vind het een zeer aangename gedachte dat ik van nu af grootendeels verantwoordelijk ben voor het geluk van Johanna Van
| |
| |
Rheden,’ en met onbeschrijfelijken ernst drukte hij mij nu den eersten kus op het voorhoofd. Het was een lange, zegenende kus, die meer zeide dan duizend liefdesbetuigingen, en ik gevoelde opnieuw dat het welzijn, het leven van dien man hing aan de luimen van mijn hart.
Een hartstochtelijk verlangen greep mij aan, mij die liefde waardig te maken. Dit was het wat mij zoo noodig was geweest en wat ik ook in ruil wilde geven, geheele toewijding, innige liefde. En ik zag op in dat lieve, ernstige gelaat en legde mijn hoofd aan zijne borst, waar het zoo weinig scheen te behooren. Met oprechte verwondering vroeg ik mij telkens en telkens weer af wat hem toch in mij had aangetrokken, en onwillekeurig zag ik in den geest de vrouw, die hem gepast zou hebben: een statige, waardige vrouw, even ernstig als hij en even goed, teeder en zacht, geen wildzang, geen ijdeltuitje vol luimen en grillen als ik.
Welk een aangename drukte hadden wij dien avond met het schrijven van briefjes aan de intiemen, met het ontvangen van enkele bezoeken en het maken van plannen! Wat deed Phine haar best lekkere thee te schenken en hoe oplettend was Herman jegens haar! Welk een lange lijst maakten wij van vrienden en kennissen, aan wie wij verlovingskaarten moesten zenden, en hoe geduldig luisterden wij naar papa's verhalen uit zijn vroegere loopbaan.
| |
| |
Met bezorgdheid zag ik, eer ik te bed ging, nog eens op naar de bewolkte lucht, die onze eerste wandeling bedreigde; maar den volgenden dag straalde de lentezon zoo heerlijk als ooit, en na des morgens eenige hartelijke vrienden en Hermans oom, een kras, oud mannetje, dat rentenierde, te hebben verblijd door een bezoek, meenden wij den avond tot ons eigen genoegen te mogen besteden en stonden om zes uur in de gang gereed voor een wandeling.
‘Zullen we naar het Park?’ vroeg hij, terwijl ik mijne handschoenen aantrok.
‘Laten we liever de stad doorgaan,’ stelde ik voor.
Want, kleinsteedsch dametje als ik oorspronkelijk was, had ik mij zulk een wandeling nooit anders voorgesteld dan ten aanschouwe van nieuwsgierige en verraste gezichten; en al wist ik dat onder iedere duizend menschen, die wij heden zouden voorbijgaan, zich hoogstens één kennis kon bevinden, ik wilde van die illusie niet zoo plotseling afstand doen. Daarenboven had ik een nieuw pakje aan, kersversch uit de winkelkast van Bahlmann.
‘Nu, dan zullen we eerst de stad doorgaan en dan naar buiten,’ capituleerde hij.
Hij liet mij de keuze der straten en hoe hoogmoedig gevoelde ik mij, als wij een kennis ontmoetten, die met verwondering of sympathie, of ook volstrekt geen uitdrukking op het gelaat, boog of den hoed afnam,
| |
| |
en ons, zooals ik zeker dacht te weten, nog eens tersluiks nazag.
Wij praatten weinig. Ik moest heimelijk toegeven dat men moeilijk een geregeld gesprek kan voeren, als het geraas der wielen en het geschreeuw der kooplieden ieder woord overstemt en duizend zaken onze aandacht trekken.
Het was een heerlijke Aprildag, een dag, waarop ieder, zelfs de droogste, dufste boekwurm, een heimwee voelt naar buiten. Het woei een weinig, maar de wind was zoel en vol geuren. De takken der boomen droegen geelgroene blaadjes, waartusschen de zonnestralen en het lentekoeltje stoeiden met overmoedig genot. De kerse- en pruimeboomen verhieven zich als reusachtige bloemruikers uit de nog half dorre tuintjes, welke wij op de kaden voorbijgingen. De primula veris spreidde al hare pracht ten toon en de ontluikende vergeet-mij-nieten vergeleken zich hoogmoedig bij de hypathica's, die hare blauwe en roode blaadjes reeds aan den wind moesten prijsgeven. Kinderen met boezelaars vol grasbloemen en viooltjes keerden met roodgekleurde wangen stadwaarts. De wimpels aan de scheepsmasten wapperden lustig, de matrozen rookten op het dek hun pijpje en riepen elkaar kwinkslagen toe in hunne eigene onverstaanbare taal. Hier en daar kwam een klerk met een pen boven zijn oor een haastig kijkje aan de deur nemen. Uit de open vensters der
| |
| |
koffiehuizen klonk het rumoer eener gezellige drukte. De omnibussen waren bovenop vol menschen, die vroolijk op het gewoel der straten neerzagen, en uit de stegen golfden stroomen van voetgangers naar de ruime pleinen en singels, waar de voorjaarswind woei. Lente, de geëerde, de geliefde, ging in haar schitterendst kleed over de aarde, en de mensch aanbad.
‘Is het hier niet beter, - beter voor ons beiden, Johanna?’ vroeg hij, toen wij dieper en dieper het Park indwaalden.
Ik zag even naar hem op, doch antwoordde niet. Ik peinsde er over hoe weinig hij gedacht had aan de menschen, hoe hij slechts had gewenscht alleen te zijn, alleen met mij en de natuur; alleen met zijne liefde en zijn geluk; alleen in deze heilige ure, die, wat de toekomst ook brengen mocht, een der schoonste herinneringen zijn zou, welke ons van onze jeugd zouden blijven; alleen, nu wij eindelijk het titelblad mochten omslaan van elkanders hart en het ons voor het eerst vergund was de schoone aarde te zamen te betreden en al wat leefde tot getuige te nemen van onzen bond.
Er was hier niets wat ons afleidde: geen geluid dan de beurtzang der minnende lijsters, dan het zachte klotsen der rivier en het verwijderd rumoer der stad, dat als een zacht gonzen tot ons overwoei. En wij liepen voort, babbelend, dwepend, schertsend, twee kinderen gelijk, met hoog kloppend hart en lichten tred,
| |
| |
zóó licht, dat het ons bijna natuurlijk zou geschenen hebben als de wind ons van den grond genomen en gevoerd had in het diepe, diepe blauw boven ons.
‘Als ik terugdenk aan de laatste maanden,’ zeide Herman, toen wij op een bank uitrustten, ‘kan ik bijna niet gelooven dat ge nu naast mij zit en mijn eigen meisje zijt.’
Hij zweeg even om zijn blik met blijden trots op mij te laten rusten, en vervolgde toen: ‘Wat heb ik veel aan u gedacht sedert de kerstvacantie. Uw gezichtje zat tusschen de jongens, als ik doceerde; het keek uit de straatsteenen naar mij op en gluurde door de vensters mijner kamer naar binnen; diezelfde oogen met de omkrullende wimpers, datzelfde lieve mondje met die kleine witte tandjes, diezelfde roode wangen, getemperd door het bruin, dat u zoozeer tot brunette stempelt, en dat alles omgeven door een lijst van golfjes en krullen.... Hebt ge wel eens aan mij gedacht in dien tijd?’
‘Soms wel.’
‘Niet heel dikwijls dus. Kom er maar voor uit,’ zeide hij zacht, doch zonder verwijt, en toen bleef hij zwijgen.
‘Wat deedt ge verder sedert de kerstvacantie?’
‘Wat zal ik u zeggen!.... Ik ben twee en dertig jaar oud en....’
‘Twee en dertig!’ riep ik niet heel beleefd uit. ‘Wat zijt ge al oud! Ik ben pas twintig!’
| |
| |
‘Vindt ge mij zoo oud? Te oud misschien? Ik heb er niet aan gedacht, anders had ik het u gezegd, eer wij ons verloofden. Zou het verandering hebben gebracht in uwe beslissing?’
‘Neen, zeker niet.... Maar het schijnt mij zoo oud.’
‘Och,’ hernam hij, ‘als ge eenmaal zelf zoo ver zijt, vindt ge u zelf toch ook weer jong. Met onzen leeftijd gaan wij altijd vergelijkenderwijs te werk, en de mensen is nooit meer optimistisch in zijne vergelijkingen dan op dat punt, waardoor hij steeds tot het aangename besluit komt dat er ouder zijn dan hij, en hij dus betrekkelijk nog jong is.’
‘Ik vind het in het geheel niet naar dat ge al zoo oud zijt,’ antwoordde ik, ‘want ik heb altijd verlangd naar een man, die veel ouder, wijzer en beter zou zijn dan ik.’
Hij zag mij glimlachend aan.
‘Dus vindt ge ouder hetzelfde als wijzer en beter? Ik heb integendeel wel eens gedacht dat men slechts tot zijn twintigste of vijf en twintigste jaar goed is. Dan maakt onze zelfverzaking zoo licht plaats voor gemakzucht, ons geloof in de menschheid voor kouden twijfel, ons medelijden voor onverschilligheid, onze reinheid voor hartstocht.’
Zóó diep had ik nu eigenlijk nooit over dat alles nagedacht en dus was het mij moeilijk een antwoord te vinden. Hoe geheel anders scheen hij mij dan de
| |
| |
jonge mannen, die ik kende! Het was of mijn karakter onder zijn invloed een geheel andere richting wilde aannemen, als sommige planten, die, plotseling in anderen grond en temperatuur verplaatst, kleur en vorm wijzigen.
‘Maar in zeker opzicht is het waar,’ ging hij vergoelijkend voort, ‘want iederen dag van strijd voert nader tot volmaking. In zooverre hebt ge gelijk.’
Hij scheen te gelooven dat alle menschen strijden. En ik vroeg mij verschrikt af wat hij wel zeggen zou, als hij wist dat ik nooit in ernst over zoo iets gedacht had.
‘Wat ik zeggen wilde..... Iemand van twee en dertig jaar is geen jongen meer en handelt niet meer jongensachtig. De tijd van den geliefden naam te krassen, vijftig declaraties te schrijven om ze daarna te verscheuren, verzen te maken en dergelijke was voor mij voorbij; maar ik geloof niet dat een jong mensch van achttien jaar meer onder den invloed zijner liefde kan zijn dan ik was. Ik maakte niemand deelgenoot van mijn geheim en leefde als voorheen, maar het was een leven vol droomen en verlangens; het bevredigde mij niet meer.’
Terwijl hij sprak, met zijne ellebogen op zijne knieën geleund en starend over het watervlak der vijvers, beschouwde ik hem van ter zijde met die mengeling van nieuwsgierigheid en blijdschap, welke ieder jong
| |
| |
meisje allicht gevoelt, wanneer zij zich voor het eerst nauw aan een man verbonden weet zonder dien man geheel te kennen. Twee en dertig!.... Welk een lang leven lag achter hem, een leven, waarin ik geen rol had gespeeld! Twee en dertig!.... Welk man wordt zoo oud zonder te hebben bemind!
Het was de eerste maal dat die gedachte bij mij opkwam, maar nu zij er eenmaal was, hinderde en kwelde zij mij. Het scheen mij onoprecht haar niet te uiten.
‘Zijt ge nòg wel eens geëngageerd geweest, Herman?’
‘Geëngageerd nooit,’ antwoordde hij rustig, terwijl hij met mijne parasol figuren in het zand trok, ‘maar verliefd wel.’
‘Verliefd wel? Op wie dan?’
‘Och, misschien vijf en twintig maal, maar toch meer als gymnasiast en als student dan in de laatste jaren. Wat maakt het uit dat ik wel eens minnebriefjes gewisseld heb of straatjes omgeloopen om den groet mijner uitverkorene! Het was kinderspel, dat begrijp ik nu, in vergelijking van de genegenheid, welke een man gevoelt voor de ééne, enkele vrouw, die hij tot elken prijs zijne gade noemen wil.’
Kalm en eenvoudig kwamen deze woorden over zijne lippen, en toch wist ik dat er een diepe hartstocht achter verborgen lag, te dieper, naarmate hij dien minder uitte. Gewoonlijk sprak hij langzaam, bijna behoedzaam; ik heb die eigenaardigheid dikwerf op- | |
| |
gemerkt bij menschen van ernstige levensopvatting en innige waarheidsliefde.
‘En gij, Johanna?’
Ik schrikte een weinig bij deze vraag; maar gevoelende dat hij recht had op mijne volkomene openhartigheid, zeide ik hem dat ik ééns iemand had liefgehad.
‘Lang geleden?’ vroeg hij met zekeren bescheiden schroom, als wilde hij geen vertrouwen vragen, dat niet van ganscher harte geschonken werd.
‘O ja,’ hernam ik haastig. ‘Ge gelooft immers wel dat er geen hoekje in mijn hart was, dat ge niet doorgronden mocht, toen ik u toestond te komen?’
Hij drukte zacht mijne hand; dat was zijn eenig antwoord.
‘'t Is ruim vier jaar geleden dat ik hem het laatst zag. Hij was toen kostschoolleerling en....’
Herman viel mij in de rede.
‘Een kinderamourette dus?’ vroeg hij, blijkbaar gerustgesteld en mij met welwillende teederheid aanziende, als vond hij mijne woorden een weinig dwaas.
‘Misschien ja... maar hij was zeer veel voor mij.’
‘Wat doet het er toe?’ zeide hij haastig. ‘Men behoeft zich niet te verantwoorden over lang geleden gebeurtenissen tegenover personen, die eerst sedert korten tijd iets van ons eischen mogen. Het toeval heeft nu eenmaal niet gewild dat wij elkander vroe- | |
| |
ger ontmoetten, - en als ge niets ergers op uw geweten hebt dan die kostschoolvrijage, zal ik mij maar niet ongerust maken,’ voegde hij er lachend bij.
Hij wilde blijkbaar liever niets hooren van mogelijke banden, vroeger door mij geknoopt, en ik dacht dat het goed was hem daarin te gemoet te komen. Waartoe diende het hem te zeggen dat die eerste, schoone liefde mij bijna tot godsdienst geweest was? Hoe nog langen tijd mijn hart sneller geslagen had bij het herdenken van den beminden knaap, en een gevoel van weemoed mij bevangen had bij het zien van iets, wat mij aan hem herinnerde? Neen, alles was nu toch voorbij, voor altijd voorbij en begraven in een hoekje van mijn hart; ik kon Herman slechts bedroeven door hem de diepte te toonen van het litteeken der lang geheelde wonde.
‘Hebt ge mij lief?’ vroeg hij zacht, zijn gelukkig gelaat naar mij wendend.
Het was als kon hij zelfs niet dulden dat ik over het verleden peinsde.
Ik zag hem aan en legde zwijgend mijne hand in de zijne.
‘Hoe lief wel? Wat gevoelt ge voor mij? Geef eens een definitie van uwe liefde.’
‘Dat kan ik waarlijk niet,’ zeide ik na eenig nadenken. ‘Ik geloof dat ik mijne genegenheid voor u het best kan uitdrukken door deze woorden: vriendschap, achting en vertrouwen.’
| |
| |
‘Ik weet niet of ik het veel of weinig noemen moet, Johanna,’ antwoordde hij peinzend.
Hij had een manier om mijn naam voluit te zeggen, zooals niemand deed. Misschien lag er een soort van hulde in besloten, misschien waren het ook alleen zijn eigenaardige toon en zachte stembuiging, welke mijn naam zoo ongewoon deden klinken uit zijn mond; hoe het zij, wanneer hij dien uitsprak, gevoelde ik mij dubbel aangetrokken tot dat kalme, ernstige gelaat, hetwelk zoo wonderen invloed oefende op mijn gemoed; tot dien blik, welke zoo welwillend op mij kon rusten; tot dien stillen glimlach, welke van nadenken sprak en strijd.
‘Wat zitten wij prettig te praten!’ merkte ik op. ‘Het is mij of ik u al jaren ken.’
Een zonneschijn vloog over zijn gelaat, evenals bij ieder woord of bewijs van genegenheid, dat ik hem schonk.
‘En mij,’ antwoordde hij met de opgetogenheid, die het geluk ons schenkt, ‘mij is het of ik iedere gedachte, die in u omgaat, lezen kan op uw gelaat. Uwe geheele lieve, teedere ziel ligt in den opslag uwer oogen. Er ligt zulk een zachte gloed in. Ge hebt zeker veel gedacht en gelezen, Johanna, soms gedweept misschien. Uw leven voldeed u niet, denk ik. Dwaalden niet dikwerf in uw hoofdje plannen om, die ten doel hadden dat leven nuttiger te maken dan het was en het te
| |
| |
wijden aan het geluk van den naaste? Bleef er niet altijd een plekje in uw hart vol onvoldaanheid over u zelf? Ik heb eens een vrouw ontmoet, die mij verhaalde hoe in hare jeugd dat alles in haar was omgegaan. In den tijd, waarvan ik spreek, was zij ziekenverpleegster bij oom, die aan zware koortsen leed. Ik was zeventien jaar, zij de veertig genaderd, en misschien is zij mijne eerste liefde geweest, de eerste van de vele, waarover ik u sprak. Het was jongensgeestdrift voor het goede, meer niet. In schemerdonker, als oom sliep en zij een oogenblik in de huiskamer kwam, hoorde ik haar gaarne verhalen op haar fluisterenden, lieven toon, aan ziekenverpleegsters zoo eigen. Zij was jong en schoon, toen zij uit zuivere, edele aandrift rijkdom en genot vaarwel zeide en zich aan de menschheid wijden ging. Ik heb haar nooit vergeten en zulk een vrouw is altijd mijn ideaal gebleven. Toen ik u zag, was het of een stem mij zeide dat ik het in u teruggevonden had.’
Ik begreep hem: dat was alles. Maar zijne beschrijving was zóó weinig toepasselijk op mij en mijn vroeger leven, dat ik het niet waagde hem te antwoorden. Dat was dan het ideaal, hetwelk met vaste trekken in zijne borst gegrift stond, de lezende, denkende, een weinig dwepende vrouw, die altijd streefde haar leven nuttiger te maken dan het was; de reine, edele vrouw vol zelfverloochening en wilskracht, bereid zich te
| |
| |
scharen onder het vaandel van het Roode Kruis, of dagen en nachten te waken in een half duistere ziekenkamer aan het leger van een onbekenden kranke. Zijn geloof dat ik zulk een vrouw zou zijn geleek mij bijna spotternij. Ik wist het: al de wenschen, ooit door mij gekoesterd, hadden slechts mij zelf betroffen; al mijne plannen, mijn eigen ik tot middelpunt gehad.
Zou ik ooit dat geloof, die liefde waardig worden?
Gewichtiger en ernstiger steeds kwam mij de stap voor, dien ik gedaan had, naarmate ik meer besefte hoeveel van mij verwacht werd en hoe weinig ik had te geven. Hoe dieper ik blikte in zijn door strijd veredeld hart, des te armer kwam mij het mijne voor met al zijne ijdelheden en beuzelingen. Ik gevoelde dat ik veel te overijld het leven van dien man aan het mijne verbonden had, maar tegelijk ook ontwaakte in mij het hartstochtelijk verlangen eenmaal werkelijk de achting te verdienen, welke hij mij toedroeg. Ik had geen duidelijk bewustzijn van wat mij eigenlijk ontbrak; nooit had ik gezondigd tegen de wetten der openbare zedelijkheid, nooit gestolen, nooit gelasterd; integendeel had ik altijd gemeend eenig recht te hebben op de liefde, welke ik tehuis, en de vriendschap en welwillendheid, welke ik overal daarbuiten ontmoette. Maar in Hermans tegenwoordigheid gevoelde ik een leegte, een armoede in mijn binnenste, een gebrek aan een zelf verworven karakter, zooals nooit te voren. Hij scheen
| |
| |
uit geheel andere klei gevormd te zijn dan wij allen; wier opvoeding het motto had kunnen dragen: ‘Laat ons eten en drinken en vroolijk zijn, want morgen sterven wij.’ En de geest dier woorden had onze opvoeding zóó geheel doordrongen, dat ik vreesde er mij nooit geheel van te zullen kunnen losmaken!
‘Was het niet zoo? Vergis ik mij wel, Johanna?’
‘Ja.’
‘Waarom wordt ge zoo rood?’
‘Word ik?.... Ik denk omdat het niet zoo was. Als gij de omgeving gekend hadt, waarin ik ben opgegroeid, zoudt gij begrijpen dat het niet zoo zou kunnen zijn.’
Waarlijk, de vrouw, die zijn ideaal was, zou weinig hebben gepast in het gezelschap mijner mooie, ijdele zusjes en vroolijke broers, en luttel smaak gevonden hebben in den weinig ernstigen toon, het nimmer eindigend zoeken naar vermaak en genot. Wel is waar had onder hen steeds een hartelijke liefde geheerscht, die in menig huisgezin van gestrenger richting maar al te vaak wordt gemist, en waar het levensvragen gold kon niemand ernstiger over het geluk zijner kinderen nadenken dan papa, maar behalve die onderlinge genegenheid had niets onze karakters geleid. Wat er in ons huis gelezen werd, werd tot uitspanning gelezen. Men schreide er bij of lachte er bij en greep dan weer naar een ander deeltje. Mijne zusters maakten
| |
| |
muziek van den morgen tot den avond, maar wat zij speelden waren walsjes en polka's, een enkele maal afgewisseld door een stuk van Van Tall; en wat zij zongen was gewoonlijk een fragment uit de nieuwste operette, met een refrein van tierelier, tierelier, of hopsasa.
Bij zonnig weer waren de ‘mooie Van Rhedentjes’ altijd op de wandeling en des avonds weerklonk onze ontvangkamer van gullen lach en onschuldige scherts.
(Hoe goed herinnerde ik mij op dat oogenblik nog dat ik lag te luisteren naar het kletteren der degens op de gangsteenen of dat Phine mij stil een taartje bracht!) En wat konden zij nog lang - de broers ook - met opgetogenheid babbelen over het genot, gesmaakt in den schouwburg, waar een rondtrekkend gezelschap soms een aandoenlijk drama ten beste gegeven had, of zich verheugen op een naderende danspartij. Het waren goede, prettige broers en zusters, en het was een vroolijke tijd, dien wij doorbrachten in die kleine garnizoenstad, maar de vrouw, die Hermans ideaal was, zou zich daar niet onder ons thuis gevoeld hebben. Hoe zou ik haar ooit gelijken!
‘En toch houd ik mijne bewering vol,’ antwoordde hij. ‘Misschien hebben opvoeding en omgeving u in andere richting geleid; de vrouw, die ik u schilderde, is bij u wellicht een weinig opgegaan in het meisje naar de wereld, maar zij leeft toch in u. Uw blik zegt het.’
| |
| |
Ik glimlachte hem toe, dankbaar voor zijn onwrikbaar geloof in mij. Von Feuchtersleben zegt: Houd uw broeder voor goed en hij is goed; vertrouw den man, die slechts half deugt, en hij wordt een voortreffelijk mensch.’ Ik gevoelde al de waarheid dier woorden, terwijl Herman sprak. Hij geloofde in mij zijn ideaal gevonden te hebben en dat bewustzijn riep iedere strijdkracht in mij wakker. Eenmaal wilde ik aan al zijne verwachtingen beantwoorden.
Nog zie ik de gouden avondzon, de boomen, badend in wazigen gloed, de vijvers, den heerlijken hemel weerkaatsend; nog gevoel ik den vrede rondom, de kalme blijdschap in mijn hart, fier op zijne goede voornemens, het zalig bewustzijn van wat ik in Herman gevonden had; en weer zie ik zijn lieven glimlach op mij gevestigd vol toewijding, vol vertrouwen, vol gelukkigen trots. Het was mij of ik voortaan altijd goed zou zijn.
‘Mijn vrouwtje!’ zeide hij zacht, bijna plechtig, met onuitsprekelijke teederheid. ‘Mag ik u zoo noemen? Wanneer zult ge het waarlijk zijn?’
Ik zag hem niet aan. Er waren oogenblikken, wanneer ik zijn blik niet durfde ontmoeten, omdat ik maar al te zeer gevoelde dat zijne liefde van een betere soort was dan de mijne.
‘Wanneer hebt ge mij het eerst gezien, Herman?’ vroeg ik om zijne gedachten een andere richting te geven.
| |
| |
‘Ja, dat wil ik u wel eens vertellen,’ antwoordde hij opgewekt. ‘Ge moet weten: ik dacht in de laatste jaren niet zeer gunstig over de hedendaagsche jonge dames. Haar ontbreekt iets wat in mijn oog een meisje onmisbaar is om bekoorlijk te zijn, namelijk waarachtige, natuurlijke onschuld. De grootsteedsche jonge dames - anderen wil ik niet beoordeelen, want die heb ik zelden ontmoet - missen haar. Zij blozen niet, zij hebben op alles een antwoord gereed, zij zijn altijd op haar gemak, en als zij de oogen neerslaan, verraadt haar glimlach dat hare verwarring slechts gemaakt is. Zulke vrouwen hebben mij nooit aangetrokken!
‘Ik had mijne schaatsen losgemaakt om naar huis te gaan en stond aan het einde der baan, dicht bij die tent met vlaggen. Op één der banken zat een jonge dame, waarschijnlijk één uwer kennisjes. Zij riep u iets toe, terwijl ge voorbijreedt, en gij zaagt naar haar om, lachend en blozend. Het was duidelijk dat zij u verlegen had gemaakt. Hoe toch een nietigheid over ons lot beslissen kan! Ik ging heen, maar wat ik gezien had, bleef mij hardnekkig voor oogen zweven. Uw blozend gezichtje, die verlegen blik, die lachende mond, en uwe lieve gestalte, zich teekenend tegen de besneeuwde velden. Vóór ik tehuis was, speet het mij niet gebleven te zijn, en eer ik den volgenden dag opnieuw naar het ijs ging, had dat gezichtje met zijn ongekunstelden blos en verlegen lachje zulk een aan- | |
| |
trekkelijkheid voor mij gekregen, dat ik in groote spanning verkeerde of ik het zou weerzien. Gelukkig zocht ik u niet vergeefs en dien geheelen middag verloor ik u niet uit het oog. Ik haatte de heeren, die zich om u verdrongen. Het was mij of ik reeds recht op u had, of niemand u zoo naar waarde schatten kon als ik. Er was niemand onder uwe kennissen, die ook de mijne was en mij aan u kon voorstellen. Toen gij naar huis gingt, bond ik ook af, wrevelig, somber, teleurgesteld. De barometer, dien ik telkens bestudeerde, daalde dien dag voortdurend en ik nam mij voor de gelegenheid niet weer te laten voorbijgaan, maar u den volgenden dag rechtstreeks aan te spreken. Gij waart er tot mijne blijdschap weer, en uw broer was er ook; maar dat hij uw broer was bemerkte ik pas, juist toen ik mijn voornemen wilde ten uitvoer brengen, en u bij het opstaan mijne hulp wilde aanbieden.... Wat heb ik toen nog gelukkige dagen gehad! Maar ge moedigdet mij te weinig aan dan dat ik met een verklaring voor den dag dorst komen. Nu eens liet ik mij geheel door de betoovering uwer tegenwoordigheid meesleepen, dan weer maande ik mij zelf tot
voorzichtigheid aan. Op mijn leeftijd gaat men met eenige behoedzaamheid te werk. Het leven is zoo lang en het is een marteling, als men het moet voortsleepen, aaneengeketend als twee galeislaven. Ik geloof echter dat ik gelukkig gekozen heb, Johanna.’
| |
| |
Welk een glimlach vergezelde deze woorden!
‘Zijt gij gerust? En hebt ge werkelijk zoo zelden aan mij gedacht? Maar nu zijt ge toch gelukkig, niet waar? Zijt ge gelukkig, als ge zoo naast mij zit en mij hoort spreken, en gevoelt ge een leegte, als ik weg ben? Geef eens woorden aan het gevoel, dat ge voor mij koestert? Het is zulk een genot ze uit uw mond te hooren.’
Hij sprak met een ongeduld, waartoe ik hem niet in staat zou hebben geacht. Maar ik was niet gestemd tot zoet gefluister en zalige bekentenissen.
‘Ik zou om alles ter wereld uwe achting niet willen verliezen,’ antwoordde ik, hem voor het eerst weer aanziende. ‘Dat gevoel overheerscht iedere andere gedachte in mijn hart. En..... o Herman, het is mij of ik haar eenmaal verliezen zal.’
Mijne stem haperde. Het kostte mij moeite mijne tranen te bedwingen.
‘Hoe zoudt ge dat!’ zeide hij liefkoozend en ongeloovig. ‘Ik ben zeker van neen. Wat staat uw gezichtje ernstig en bleek. Kom, het wordt koel. Ga mede.’
|
|