| |
| |
| |
III.
‘Is zijn lot al beslist?’ vroeg papa lachend bij zijne thuiskomst, blijkbaar meer onder die scherts zijne werkelijke belangstelling verbergend dan een antwoord verwachtend.
‘Laat hij maar komen,’ antwoordde ik zonder op te zien.
Papa was blijkbaar aangenaam verrast.
‘Mag hij komen? - Goed zoo. Dat doet me plezier. - Nu, meid lief, dat het tot een goed einde moge raken,’ en papa nam mijn gezicht tusschen zijne handen en gaf mij een ernstigen, langen kus.
‘Ik ook, Jo,’ zeide Phine.
Zij meende het goed, hoe vreemd zij zich ook uitdrukte, en kuste mij dat het klapte, waarop zij mij nu en dan eens aanzag, alsof ik sedert het huwelijksaanzoek tot een hoogere diersoort behoorde. Die goede Phine! Lang geleden was zij ook jong geweest, maar toen rustte de zorg voor zes jongere broers en zusters op hare schouders en een vroolijke jeugd was het zeker
| |
| |
niet geweest. Zij had ze nu bijna allen reeds zien heengaan als bruidegom of bruid en had allen met hare zegenwenschen begeleid.
Wij gingen aan tafel. Ik herinner mij dat ik een vreemd, verlegen gevoel had, zoodat ik nauwelijks mijne oogen opsloeg. Ik moest nog gewennen aan mijn nieuwen toestand.
‘Hoe laat zullen we uw vriend bestellen?’ vroeg papa, hardop overwegend. ‘Twee uur is, dunkt mij, nogal een geschikte tijd. Ik kan dan thuis zijn. Waarschijnlijk wel, ja.... Maar we zijn nu in de drukke maanden. Er moet overal voor toezicht gezorgd worden en die kantoorbel staat geen oogenblik stil. Maar om twee uur is Van Hulst gewoonlijk wel weer present.’
‘Goed, pa, schrijf dat dan maar.’
‘Dus wilt ge het niet zelf doen?’
Papa wilde mij blijkbaar dat genoegen niet onthouden, als het een genoegen voor mij was; maar ik had er een afkeer van te schrijven in deftigen briefstijl aan den man, voor wien ik niets te verbergen zou mogen hebben, wien ik mij geven zou met geheel mijne ziel, evenals het mij dwaas toescheen hem nog anders dan met zijn voornaam toe te spreken.
‘Neen, liever niet.’
‘Ik zal Cornélie Yan Hulst moeten bezoeken,’ zeide Phine. ‘Dat kan zeker wel?.... Zij is morgen jarig.’
‘Is zij morgen jarig? Dat is juist niet geschikt om
| |
| |
haar vader naar de wasscherij te drijven. Maar ga gerust. Jo's pretendent zal geen uur blijven, en bovendien kan ik hem desnoods wel alleen onder handen nemen, niet waar, Jo?’
Ik kreeg een ribbestootje van papa, die zich blijkbaar spitste op de visite van morgen. Het lag geheel in zijn aard een aanstaand schoonzoon bij zulk een eerste bezoek een soort van examen te doen ondergaan, hem zich zoovool mogelijk te doen uiten, om toch iets te zien te krijgen van het verborgen inwendige, dat bij velen zoozeer van het uitwendige verschilt. En ik dacht er over, terwijl ik mijne boterham at, hoe Herman zich daaronder houden zou. Hij zou niet zenuwachtig zijn, noch bestudeerd met zijne antwoorden voor den dag komen. Hoe weinig ik hem ook kende, ik kon mij hem niet anders voorstellen dan volkomen rustig en wist dat hij tegenover papa meer zou zitten als zijn gelijke dan als zijn mindere.
‘Nu,’ zeide papa, die altijd druk praatte, ‘ik ben blij dat ge eens eindelijk zin in iemand hebt. Ik werd al bang dat ge een ongelukkige liefde hadt. Maar hoe groot mijne sympathie ook is voor de romanheldinnetjes, die wegkwijnen uit puur verdriet, omdat ze “hem” niet krijgen kunnen, in het werkelijk leven houd ik er niet van. Schud het verdriet af en zit daar niet met het hoofd in de hand, maar neem een werkzaam deel aan het leven. Ik geloof ook eigenlijk niet aan die on
| |
| |
gelukkige liefdeshistories. Ei wat, als die treurende dames opnieuw een minnaar naar haar smaak hadden ontmoet, zou alle droefheid wel geweken zijn. Het zijn meer de bijkomende omstandigheden, die zulke treurige gevolgen geven aan een mislukt amouretje, dan het gemis van den “bewuste.” Hebt ge ooit gehoord van mannen, die wegkwijnen aan een ongelukkige liefde? Och neen, zij troosten zich eenvoudig met een andere uitverkorene, en zoo zouden de vrouwen ook doen, als zij te kiezen hadden. Goede hemel, als alle jongeluitjes hunne eerste liefde bleven betreuren, wat zou de ambtenaar van den burgerlijken stand een lui leventje hebben!’
En zoo waren Phine en ik dan den volgenden dag in onze ontvangkamer bijeen, welke op haar bevel dien morgen ‘gedaan’ was. Zij had hare geruite japon aangetrokken, en ook ik had wat langer dan gewoonlijk voor den spiegel gestaan en wat meer werk van mijne krullen gemaakt. En daar zaten we nu, o zoo dwaas, met de handen in den schoot, tegenover elkander; ten minste naar mijne gedachten, maar Phine vond er niets dwaas in. Zij zat daar in het volle gewicht harer waardigheid als vrouw des huizes met hare breede, geruite borst vooruit en haar hoofd rechtop.
‘Voer wat uit, Phine,’ verzocht ik haar. ‘Dat is veel gezelliger.’
| |
| |
Nu, dat kon ze wel doen, zeide ze, en nam haar breiwerk op, dat haar overal in haar sleutelmandje vergezelde. Zij scheen aan die droomerige beweging even gehecht als de waschbeer aan zijn wiegelen. Later heb ik wel eens gedacht hoe gemakkelijk zij het zich maakte; maar Phine, die iederen morgen wat met hare sleutels rammelde en ons van thee, koffie en boterhammen voorzag, - meer deed zij niet, op mijn woord, - achtte zich zelf een zeer ijverige, spaarzame huishoudster, welke meening gelukkig door papa gedeeld werd. Wie heeft ooit een huishoudster ontmoet, die zich niet zeer zuinig geloofde!
Ik zelf nam een bordaurwerkje ter hand. Tot mijne schande moet ik bekennen dat ik, als vele jonge dames van onzen tijd, beter thuis was in de fraaie dan in de nuttige handwerken.
Zoo wachtten wij. Ik voelde mijn hart nu en dan bonzen en mijn adem ongeregeld gaan, en des ondanks overviel mij telkens een onoverwinlijke lachlust.
‘Zaten we maar in de voorkamer!’ morde ik. ‘Dan konden we ten minste op straat zien.’
‘We kunnen hem toch niet zoo gewoon ontvangen. Het is een soort van officieel bezoek.’
‘Wat zullen wij zeggen, Phine?’
‘O, dat moet papa maar weten,’ zeide Phine, die het zich nooit aantrok, als er een stilte was.
‘Wij zijn veel te vroeg klaar,’ merkte ik op.
| |
| |
De pendulewijzers weigerden vandaag hardnekkig te vorderen.
‘Welnu, we zitten immers iederen middag zoo. Laten we maar doorwerken.’
Doch mij was het onmogelijk daar rustig te zitten knutselen, en daar ik bij den aanblik van Phine en mij zelf mijn lachlust weer niet bedwingen kon, schaterde ik het uit tot mij de tranen in de oogen stonden.
‘Doe toch zoo mal niet, kind. Ge zijt zeker zenuwachtig,’ bromde Phine ontnuchterend.
Het overgaan der schel had een meer bedarenden invloed op mij dan hare woorden, en zonder te bedenken dat het nog ver van twee uur was, stelden wij ons rechtop tegenover elkander en luisterden. O, hoe bonsde mijn hart!
‘Het is zeker Van Bergwijk al. Ze komen altijd te vroeg,’ fluisterde Phine als iemand van ondervinding.
Maar het was Van Bergwijk niet. De meid gaf ons niets meer of minder dan een briefje van papa:
‘Kan onmogelijk weg. Laat afzeggen.’
‘Het kan niet meer afgezegd worden,’ zeide ik, driftig naar de pendule loopend, maar een blik op de wijzerplaat sloeg al mijne hoop den bodem in: het was maar even half twee.
Ik vond papa en Phine en de geheele wereld onuitstaanbaar, stampte met mijn voet op den grond en liet
| |
| |
mij op de canapé vallen met mijn gezicht in de kussens. Zulk een houding doet ook goed, als men niet luide aan zijn verdriet lucht wil geven.
‘Kind, kind!’ zeide Phine, met het bovenlijf heen en weer schuddend en mij hulpeloos aanstarend, als altijd verwonderd over mijne hartstochtelijkheid.
Ik lette nauwelijks op haar en dacht aan Herman. Zou hij al gereed zijn? Misschien zou hij zich met bijzondere zorg gekleed hebben en in ieder geval in een stemming zijn, die ontstemming worden zou bij ontvangst van papa's boodschap.
Phine had intusschen bedaard het boodschapmeisje gescheld, dat tot mijne ergernis gaan moest, omdat de groote meid naar het college was. Toen zij binnenkwam, bleek het dat zij eerst haar gezicht wasschen en haar boezelaar omkeeren moest. Ik volgde haar naar de keuken, opdat zij niet dralen zou, en liet haar de voordeur uit.
‘Vlieg toch!’ vermaande ik haar nog eens en zag haar met wreede volharding na tot zij uit het gezicht was, wetende dat zij althans zóólang haar sukkeldrafje niet zou durven matigen; en met het zoetzuur bewustzijn alles gedaan te hebben wat in mijn vermogen was om deze onaangename zaak voor Herman minder onaangenaam te maken, ging ik met loome schreden de ontvangkamer weer binnen, waar ik Phine bezig vond zich te kleeden om uit te gaan.
| |
| |
‘Dan kan ik ook wel dadelijk naar Cor,’ zeide zij op haar lijmerigen, zwaren toon. ‘Gelukkig dat ik tòch uitmoest; anders had ik voor niets mijn ruitje aangedaan. Troost u maar, Jo. Morgen komt er weer een dag. Papa zal hem nu wel op morgen bestellen.’
Ik antwoordde niet en nam een boek, meer om een gesprek te voorkomen dan om te lezen. Op dit oogenblik vond ik Phine onverdraaglijk. Vaker dan zij kon vermoeden of verdiende, het goede schepsel, had ik een bepaalden afkeer van haar. Zij behoorde tot de menschen, die alles laten vallen, alles omverstooten, alles vergeten. Ik ergerde mij over hare domheid, hare warme stoof, hare zware stem, ja, hare groote voeten en lompe gestalte hadden zelfs iets afkeerwekkends voor mij, als ik ze vergeleek bij mijn kleinen, vluggen voet en net figuurtje, waarmede ik niet weinig ingenomen was. Maar haar gezicht was niet onbehaaglijk en zij had die ééne eigenschap, welke zelfs bij de leelijkste menschen nooit hare aantrekkelijkheid verliest: zij was goedhartig, en dit maakte alles goed. In den grond was ik haar hartelijk genegen.
Phine vertrok en ik wierp mijn boek dicht om in de voorkamer aan het venster uit te zien naar het boodschapmeisje. Het scheen of zij nooit terugkeeren zou.
‘Hebt ge op antwoord gewacht, Ka?’
‘Nei, Juffrouw, dat heit u me niet gezaid,’ was haar Rotterdamsch antwoord.
| |
| |
Eigenlijk was het een dwaze vraag van mij; er was immers geen antwoord op de boodschap te geven.
‘Wie deed de deur open?’
‘De maid, Juffrouw.’
Ik had nog veel meer willen vragen, maar wist niets, waardoor ik niet wellicht aanleiding tot keukenpraatjes zou geven, en liet haar gaan.
Dus had hij nu de boodschap al.... Wat zou hij teleurgesteld zijn! Waarom gaf papa ook geen ander uur op! Dat zou ten minste een troost zijn geweest, maar nu ook niets dan die dorre, nare boodschap: ‘Het compliment, en dat Mijnheer verhinderd was Mijnheer te ontvangen.’ Men behoefde niet te vragen of papa zijn eigen jeugd vergeten was! Papa kon anders ten allen tijde gemist worden, daar zijne werkzaamheden van onbeteekenenden aard waren, maar heden verjaarde de dochter van den chef! Hoe kon het ook zoo treffen!
Weer ging de bel over.
Tot mijne niet geringe verbazing hoorde ik, toen de voordeur geopend werd, Hermans stem in de gang, en eer ik mij goed bezinnen kon wat te doen, werd hij reeds binnengelaten. In een oogwenk begreep ik alles. Hij had geen boodschap ontvangen en de keukenmeid, die zoo even teruggekeerd en gewoon was dat de familie op dit uur bezoek ontving, liet hem te goeder trouw binnen.
| |
| |
Ik sprong op.
Daar stonden wij tegenover elkander in verschillende hoeken der kamer; hij, niet zonder een zweem van verwondering op zijn open gelaat, dat terstond zijne aandoeningen aan den dag scheen te brengen; ik, ontsteld, verbaasd - en toch blijde.
Hij boog met zekere eenvoudige gratie, die juist paste bij zijne Germanengestalte, en scheen iets te willen zeggen, maar ik voorkwam hem; want ik had mij op eens herinnerd dat er iets ongepasts in gelegen kon zijn dat ik hem ontving zonder getuigen, en die gedachte vaagde alle blijdschap van mijn gelaat en deed mij de hand terugtrekken, welke ik gereed was hem te reiken.
‘Er heeft hier een vergissing plaats gehad,’ zeide ik koel. ‘Wij hebben u een boodschap gezonden, dat wij u niet ontvangen konden. Papa had verhindering.’
Zijn gelaat teekende onuitsprekelijke teleurstelling.
‘Datspijt mij. Ik heb geen boodschap gekregen,’ zeide hij.
‘Om half twee,’ ging ik voort, want ik wilde hem terdege overtuigen dat het mijn wensch niet geweest was hem op deze wijze te ontmoeten. Er is niets pijnlijker voor de vrouw dan de gedachte dat de man, op wiens achting zij prijs stelt, haar van twijfelachtige bedoelingen verdenkt.
‘Dan verwondert het mij niet,’ hernam hij meteen gullen glimlach, ‘want ik ben om één uur reeds van huis gegaan.’
| |
| |
Die glimlach bevatte een bekentenis en ik begreep dien terstond, want ik had vaak gehoord van de gejaagdheid minnaars eigen, die voor de eerste maal bij hunne liefste bescheiden zijn. Ik kleurde geducht en, daarover verlegen, sloeg ik de oogen neer. Toen ik weer opzag, ontmoetten onze blikken elkander met een soort van verstandhouding. O, hoe neigde mijn hart zich tot hem! Die forsche gestalte, welke iedere vrouw zoo gaarne ziet, hetzij van echtgenoot, zoon, broeder of vreemdeling; die oogen, waarin eerlijkheid en goede trouw zich woning hadden gemaakt; die blik, welke het antwoord op duizend vragen in mijne trekken scheen te willen lezen, terwijl toch zijne waardige, rustige houding verried dat hij gereed was de zwaarste teleurstelling met mannenmoed te dragen!
En alles in mij kwam met kracht op tegen den maatschappelijken vorm, die ons verbood bijeen te zijn. Het was de tegenstand van een rein meisjeshart, dat zich met fier bewustzijn van eigen waarde verzet tegen de vernederende wetten der samenleving, waarvan zij de noodzakelijkheid niet inziet, omdat zij nog niet weet hoeveel zonde in die samenleving woont, die alleen zulke wetten in het leven roept.
‘Ga zitten,’ noodigde ik hem onwillekeurig, terwijl ik eenige schreden nadertrad en hem een fauteuil aanwees.
‘Neen, zeker niet,’ antwoordde hij beslist. ‘Ik ga terstond weer heen.’
| |
| |
Opnieuw kleurde ik. Had ik een dwaze vraag gedaan? Hij had mij een oogenblik aangezien, alsof hij mij een dwaas kind vond.
Nu trad hij op mij toe en reikte mij de hand, waarin ik de mijne legde. Hoe klein was ik bij hem vergeleken! Mijn hoofd reikte nauwelijks tot zijn schouder!
‘Mag ik u nog even een vraag doen?’ vroeg hij zacht.
Zijne stem beefde. Ik moet bekennen dat ik een soort van voldoening gevoelde, omdat hij toch niet terstond heenging.
Ik antwoordde niet ontkennend en keek naar zijne laarzen.
‘Hoe is mijn schrijven opgenomen?’
Ik durfde niet opzien.
‘Papa wilde u wel leeren kennen, Mijnheer.’
Het vertrouwelijke ‘Herman,’ dat mij gisteren zoo natuurlijk had toegeschenen, wilde mij nu maar volstrekt niet over de lippen.
Er volgde een oogenblik van stilte. Nog altijd hield hij mijne hand vast.
‘En wilde iemand anders mij ook leeren kennen?.... Mag ik hopen?’
Ik hoorde zijne zware ademhaling, gevoelde dat zijn blik aan mijne lippen hing en kon niet nalaten, - zelfs in dit oogenblik, - mij te verwonderen over de groote mate van liefde, die hij mij toedroeg.
‘Ja,’ fluisterde ik.
| |
| |
Toen drukte hij met beschroomd ontzag mijn gebogen hoofd tegen zijne borst, waarbinnen ik zijn hart voelde kloppen zóó onstuimig en wild, als bracht mijne aanraking hem aan de poort van een Eden. Hij ging echter dat Eden niet binnen: hij kuste mij niet, zooals ik half verwacht had, maar liet terstond mijn hoofd weer vrij.
‘Ik moet nu heengaan,’ zeide hij, mij aanziende met een blik zóó vol gelukkige verstandhouding, zóó overvloeiende van onuitsprekelijke dingen, dat het dezelfde oogen niet schenen van straks. ‘Zeg aan Mijnheer Van Rheden dat ik hier geweest ben en dat... zeg wat ge goedvindt. En zoo mogelijk, Johanna, vraag of ik het beloofde bezoek van avond brengen mag, zult ge?’
Zijne lippen schenen te trillen van ingehouden bekentenissen; ik zag dat hij zich met geweld bedwong. Hij boog zich tot afscheid als voor een vreemde, maar wij glimlachten elkaar toe. Welk een glimlach!
En weer zat ik op de canapé, maar nu vol blijde gedachten. Het was mij of er een uur verloopen moest zijn, sedert ik straks daar zat, en toch zeide de pendule mij dat hij nauwelijks vijf minuten binnen geweest was.
Ik deed papa verslag van het gebeurde. Hij schudde het hoofd.
| |
| |
‘De informaties, de informaties, meisje! Lieve hemel, men weet nooit wat er aan het licht kan komen’....
Maar hij gaf toch verlof tot het officieele avondbezoek en eer Herman een half uur tegenover hem zat, las ik op papa's gezicht dat hij van de informaties geen kwaad meer dacht.
Hoe lief had ik Herman reeds! Hoe trotsch was ik op hem, als ik naar hem zag! Hoe gaarne zag ik reeds zijn goed gezicht en hoorde ik zijne zachte, welluidende stem! En toch - hoe geheel anders had ik eenmaal bemind, zóó geheel anders, dat dit er slechts vriendschap bij geleek!
|
|