| |
| |
| |
II.
Welk een droom geleek dat alles, toen ik ruim vier jaren later in onze nieuwe woonplaats, die destijds reeds weer oud geworden was, aan een geheel ander venster zat en het nog eens overdacht; - het overdacht zonder gemoedsbeweging, zonder versnelden harteklop, zonder iets anders er voor over te hebben dan een weemoedigen glimlach!
Vier jaren.... Zij duren lang op dien leeftijd, wanneer wij als vlinders van het ééne vermaak naar het andere dartelen en ons album op iedere bladzijde betuigingen van liefde en vriendschap draagt, zij duren lang genoeg om een oude genegenheid in het vergeetboek te doen geraken.
Toch - vergeten had ik hem niet. Hoe zou ik dat ooit kunnen! Ik wist dat ik nog als oud vrouwtje zijn schoon, fier, frisch jongensgelaat vóór mij zou zien met al de oude aantrekkelijkheid; maar in de luchtkasteelen, welke ik heden bouwde, was Ferdinand Helwart geen slotheer meer.
| |
| |
Vóór het klein verlof, waarnaar ik zoozeer gereikhalsd had, aanbrak, was er veel gebeurd. De genoegens, welke papa verwacht had te zullen smaken door den terugkeer naar zijne geboorteplaats, hadden reeds geruimen tijd op zich laten wachten. Zoolang men afwezig is, droomt men zich alles nog als toen men het verliet, en wilde men zich slechts tevreden stellen met de oude, beminde natuur, - de lucht, die men inademt, is immers dezelfde nog; de rivier kabbelt nog even liefelijk; de boomen ruischen nog hetzelfde lied! Maar men keert terug om de menschen. Men wil zijne oude vrienden weervinden, de vroegere kennissen in hunne omgeving zien, en allen verhalen van eigen ondervinding en lotgevallen; en men is teleurgesteld, als men bemerkt dat men een vreemdeling geworden is voor het geslacht, dat nu den toon aangeeft, terwijl de eigen schoolmakkers en tijdgenooten grootendeels slechts zijn weer te vinden hetzij in verre oorden, hetzij op het kerkhof.
Dat alles zou papa nochtans niet tot verhuizen genoopt hebben, want het beviel hem wel, evenals ons, in het aardige garnizoenstadje, indien hij slechts eenige bezigheid had kunnen vinden. Maar dat gelukte hem niet en reeds sedert langen tijd hadden wij opgemerkt dat zijne rustelooze, ijverige natuur leed onder dit doelloos bestaan. Wij waren dan ook recht verheugd, toen een vriend uit Rotterdam hem het voorstel deed eenig
| |
| |
kapitaal te steken in een reeds lang door hem gedreven en goed befaamde chemische wasscherij en zich tevens met eenige kantoorwerkzaamheden, daaraan verbonden, te belasten. Weinige weken later zaten wij reeds op ons gemak in een lief huis van de Delftsche Vaart, de Delftsche Vaart met haar echt oudhollandsch uiterlijk, hare berookte puntgevels, in dien tijd nog talrijker dan nu, hare onregelmatige, door het water bespatte huizen, hare zware kastanjeboomen en bedrijvig schippersvolkje.
Hier had ik dag aan dag uitgezien of niet dat ééne beminde gelaat verschijnen zou tusschen de vele vreemde gezichten, die dagelijks ons huis voorbijgingen. Maar het klein verlof verstreek, een volgende groote vacantie snelde heen, en altijd wachtte ik tevergeefs.
Toen de drie jaren om waren, toen ik uit de nieuwsbladen gezien had dat Ferdinand Helwart naar Indië vertrokken was - het is verwonderlijk hoe lang een meisje somtijds hoopt en wacht! - toen zeide ik tot mij zelf dat ik hem nooit had liefgehad en dat zeide ik zóó dikwerf, tot ik het geloofde. Er was iets in mij gestorven, iets liefelijks en heiligs. Ik miste iets; ik voelde een ledig en zocht het aan te vullen door verstrooiing. Ik trachtte er behagen in te scheppen op het middaguur in een bekoorlijk toiletje langs de Blaak te wandelen en nagekeken te worden, of in Schouwburg en Doelen de binocles op mij gericht te zien; ik
| |
| |
kwam overal, waar men komt om te zien en gezien te worden en begon meer dan ooit op Louise en Marie te gelijken, zooals Phine zeide. Maar het was niet meer dan schijn, want ofschoon ik werkelijk genoegen vond in al wat vermaak is, bleef het ledig in mijn hart toch onaangevuld.
Niet dat ik Ferdinand betreurde of gebukt ging onder de smart eener ongelukkige liefde. Integendeel, mijn gekwetste trots had hem onverbiddelijk uit mijn hart gebannen. Als toevallig mijn oog onder het lezen der dagbladen op de rubriek ‘Marine en leger’ viel, zag ik wel is waar nog altijd met eenige belangstelling na of zijn naam niet genoemd werd bij den état-major van een terugkeerenden bodem; ook dwaalden mijne gedachten wel eens naar hem terug als andere adelborsten mij voorbijgingen - en dan vroeg ik mij verwonderd af of hij niet grooter geweest was dan die rood gekraagde jongens - maar ik had nu ook geleerd glimlachend terug te zien op de liefdesmart en de liefdezaligheid onzer zestien jaren.
Het was het geliefde voorwerp niet, wat ik miste, maar de liefde zelf. Ik had behoefte mij te geven met geheel mijn hart, mij zelf te doen opgaan in een ander wezen, mijn leven te wijden aan een anders geluk.
Daarenboven - ik wilde trouwen; namelijk trouwen in zooverre het beteekent: een andere woning betrekken, in andere omgeving komen en voor mevrouwtje
| |
| |
spelen. Want er waren dagen in mijn jong leven, wanneer ik mij bij papa en Phine niet gelukkig gevoelde.
Des avonds in het schemeruur, wanneer zij slaperig of slapend in hunne armstoelen zaten, wanneer de lucht en het water rood waren van de ondergaande zon of een blauwe mist alles omnevelde, overvielen mij dikwerf droefgeestige gedachten. Dan staarde ik droomend in het water, of zag de schepen en groenteschuiten na, die er in voortgestuwd werden, onder de brug in de verte doorgleden en uit het gezicht verdwenen; en dan dacht ik er verlangend over waar zij toch allen heengingen en of ik daar ooit komen zou. Of ik tuurde naar de lantaarnlichten langs de kanten der Vaart, of luisterde naar de geluiden in de huizen der buren en peinsde er over wie zij waren en of zij graag in een geheel huis met tuintje zouden wonen zooals wij. En het vroolijk meisjeslachen uit de achtervensters gaf mij een gevoel van eenzaamheid en deed mij te meer begrijpen dat een bejaard heer en een oude vrijster geen geschikt gezelschap waren voor een twintigjarige.
‘Trouwen, met wien dan ook,’ had ik soms gedacht. Maar toen mij werkelijk de gelegenheid geboden werd, eerst door een winderig, mooi eenig zoontje met veel geld en veel namen, die mij vroeg, nadat hij op een concert twee uren met mij in gezelschap was geweest; - toen door een deftig, saai geleerde, die waarschijnlijk door de tegenstelling smaak in mij gevonden had, had
| |
| |
ik gehuiverd bij de gedachte de vrouw van één hunner te worden.
Toch - ik wilde trouwen. Zoo ik oude vrijster werd, dacht ik, wist ik zeker dat ik tot de excentrieke behooren zou. Het ongehuwde leven stuitte mij ontzaglijk tegen de borst. Altijd kopjes wasschen, handwerkjes maken, romans lezen, wandelen, eten en slapen, ziekelijk worden uit gebrek aan belangwekkender bezigheid - welk een leven! Geen werkzaam lid te zijn van de maatschappij; geen nageslacht tot nuttige menschen te vormen; heen te gaan, nauwelijks beweend en spoedig vergeten.... Neen, ik had behoefte aan bewondering, aan waardeering, aan teederheid. Hoe benijdde ik iedere jeugdige verloofde, voor wie het paradijs der liefde zich ontsloten had. Het scheen mij toe dat een lichtkrans haar hoofd omgaf, of een onzichtbaar schild haar beschutte, of een stem zeide: ‘Deer haar niet: zij wordt bemind.’
Het was een zoele lenteavond en op straat heerschte veel drukte. Papa sliep en Phine dutte over haar breiwerk, ofschoon zij het in het geheel niet weten wilde. Onwillekeurig dwaalden mijne gedachten terug naar het huis, waarin ik zoovele jaren had doorgebracht; naar den aan vruchtboomen zoo rijken tuin, waarin ik had gespeeld; de hier en daar met gras begroeide straten, waarvan ik iederen steen kende; de wandelingen, die ik had liefgehad; de vroolijke schoolmakkertjes, die
| |
| |
mij eens dierbaar waren geweest. Ons huis was verkocht en verbouwd; treinen snorden, waar vroeger de diligence voortsukkelde; van mijne vriendinnen waren reeds enkelen gehuwd, en de jongeheerenkostschool had plaats gemaakt voor een Hoogere Burgerschool. Maar wat er ook verandert en verdwijnt van het tooneel onzer jeugdige spelen, voor ons verandert het nooit. In ons gemoed leeft het oude voort, zooals wij het gekend en liefgehad hebben, en het blijft daar leven tot ons oog breekt en ons hart stilstaat.
Op welke zee, in welk vreemd land zwierf nu het eens zoo beminde jongensgelaat, dat naar mij dag aan dag had uitgezien, als ik naar schoolging? En hoeveel van den vroegeren Ferdinand Helwart was nog aan hem overgebleven na zijn langdurig verblijf in nieuwe omgeving? Wat was ik nog voor hem?... Een onbeduidend deel van de herinneringen zijner jeugd waarschijnlijk, waarop hij, nu hij man geworden was, lachend terugzag....
Hoe zou hij er uitzien? Zou hij een knevel dragen en nog zoo overmoedig de wereld inkijken? Zou hij bemind zijn bij zijne minderen?.... Ach, misschien was hij lang gestorven!
Ik kon nu kalm aan hem denken - lang reeds. 't Was alles voorbij en vergeten, en een droom geleek het nu ik het vier jaren later overdacht zonder gemoedsbeweging, zonder versnelden harteklop, zonder
| |
| |
iets anders er voor over te hebben dan een weemoedigen glimlach. Jong als ik was, vatbaar voor iederen nieuwen indruk, gevoelig voor iedere oplettendheid, genoot ik wat het schoone leven mij bood, en ik genoot het van ganscher harte.
Papa rekte zich eens uit; Phine hield op met knikkebollen, begon met veel ijver hare breikous op te rollen, als had papa's lang slapen haar reeds geruimen tijd verveeld en stak het gas aan. Op dat oogenblik hoorde ik den brievenbesteller iets in de bus werpen, en een geinig nieuwsgierig als ik was, snelde ik de kamer uit om den brief, of wat het wezen mocht, te halen.
Het wàs een brief, en het adres was aan mij gericht.
Daar ik met enkele schoolkennissen nog steeds correspondeerde, trachtte ik uit het schrift op te maken wie de schrijfster was, maar de hand scheen mij volkomen vreemd.
‘Van wien is dàt nu?’ riep ik verwonderd uit en verbrak haastig de enveloppe.
Papa en Phine, nieuwsgierig geworden door mijn uitroep, zagen mij aan, terwijl ik las.
‘Uit Amsterdam,’ zeide Phine, het adres bekijkend. ‘'t Lijkt wel een mannenhand,’ voegde zij er bij met haar groven lach.
‘Is het van uw laatsten aanbidder, Jo?’ schertste papa, terwijl hij zijne pijp uitklopte. ‘Ge weet wel:
| |
| |
van dien Mijnheer Yan Bergwijk, met wien Hendrik u altijd zoo plaagt.’
‘Wat krijgt ze een kleur!’ merkte Phine op.
‘U raadt het, pa,’ antwoordde ik eindelijk, een weinig verlegen.
Papa's gelaat werd plotseling ernstig.
‘Yan Mijnheer Van Bergwijk?’ herhaalde hij langzaam en verwonderd.
‘Ja.’
‘En wat schrijft hij?’
‘Hij vraagt mij zoo wat ten huwelijk.’
‘Wel, wel!’ zeide Phine, mij met groote oogen aanziende.
Zij waren beiden zeer verwonderd, maar niet half zoo verwonderd als ik.
‘Mag ik eens zien?’ vroeg papa aarzelend.
Terwijl hij opzag, bemerkte ik een traan in zijn oog.
Als hij een geschenk voor ons liet thuis bezorgen, en wij ontvingen het in zijne tegenwoordigheid met uitroepen van vreugde en betuigingen van verbazing, wie toch de vriendelijke gever zijn zou, dan verried de vochtige glans zijner lachende oogen ons spoedig de waarheid; als de jongens schreven van hun voorspoed en de meisjes van haar geluk, verhinderde soms een traan hem het voortlezen; en hoelang mama ook reeds overleden was, als er met warmte over haar gesproken werd, wendde hij zich somtijds af om zijne gemoeds- | |
| |
beweging niet te verraden. Hoe kunstig hij zijne genegenheid ook voor de zijnen wist te verbergen onder scherts en jok, het was geheel vergeefsch zoolang hij zijne aandoeningen niet beter in bedwang had. Maar het zou hem gehinderd hebben, als wij zijne zwakheid op dat punt hadden bemerkt, en dus hielden wij ons altijd, als zagen wij niets.
Ik reikte hem den brief over.
‘Ik ook, Jo?’ vroeg Phine en boog zich over het papier.
Zij was spoediger gereed dan papa met zijn bril en zag mij daarop telkens eens van ter zijde aan. Misschien vroeg zij zich af wat het wel voor een gevoel was ten huwelijk gevraagd te worden.
‘Mejuffrouw,’
zoo ontcijferde papa hardop het tamelijk kriebelige schrift:
‘Onze ontmoetingen in den laatsten winter waren voor mij van zóó aangenamen aard, dat ik ze niet heb kunnen vergeten. Mijne Paaschvacantie breekt morgen aan. Mocht ik zoo gelukkig zijn u geneigd te vinden tot nadere kennismaking, zoo zal het mij aangenaam zijn van u of Mijnheer Yan Rheden te vernemen wanneer ik u en uwe familie een bezoek zal mogen brengen.
Mijn adres te Rotterdam is bij mijn oom den
| |
| |
Weledelgestrengen Heer R. Yan Bergwijk, Westersingel.
Hoogachtend heb ik de eer te zijn
Uw dienstv.
H. Van Bergwijk.’
‘Ja wel, ja wel, dat is die oude kolonel Van Bergwijk,’ peinsde papa hardop. ‘Goede familie, zou ik denken. Hm!’
Er volgde een kleine stilte, gedurende welke ik ter prooi was aan de grootste gemoedsbeweging. Verwondering, hoogmoed, blijdschap, genegenheid en weerzin wisselden zich in bonte mengeling af.
Wat dachten papa en Phine er van, terwijl zij daar zoo stonden?... Waarom vroeg die Mijnheer Van Bergwijk mij?... En wat zou er nu in de volgende dagen gebeuren?
‘Die brief bevalt mij,’ zeide papa, met zijn goedig gezicht nog altijd even ernstig en ongewoon. ‘Eenvoudig en op den man af zonder veel poespas van beminnen en wederbeminnen. Wat denkt ge te antwoorden, meid lief?’
‘Moet ik schrijven, pa? Och, doe u het maar.’
‘En wat moet ik dan zeggen?’
Dit was een zeer natuurlijke, eenvoudige vraag en toch bleef ik het antwoord er op schuldig. Moest ik zeggen dat hij komen mocht? Was dat niet hetzelfde
| |
| |
als een belofte van liefde? En hàd ik hem lief?...
Die vraag bracht mij het meest in verwarring. Ik wenschte alleen te zijn om mijn hoofd in de handen te kunnen nemen en mijn hart het antwoord af te vragen.
‘Ik weet het nog niet goed,’ zeide ik eindelijk verlegen.
Papa zag mij nadenkend aan.
‘Hadt ge dit aanzoek verwacht, beste meid?’
‘Neen, pa, in het geheel niet.’
‘En zijt ge er blij om?’
Schoon niet onvermengd, had ik inderdaad een gevoel van blijdschap en kon dus deze vraag bevestigend beantwoorden.
Papa vouwde peinzend en zeer langzaam zijn bril dicht.
‘Zóó!’ zeide hij met nadruk, toen dat instrument was weggeborgen. ‘Zóó, zóó! Dus denkt ge toch anders over hem dan over dien vorigen aanbidder, dien ge zoo ongenadig hebt weggezonden?’
‘O ja!’
Van die eerste, overhaaste declaratie op het concert had ik thuis maar niet eens gesproken.
‘Een goede partij,’ bracht Phine in het midden, ‘en een lieve man.’
Zij had hem wel eens op het ijs ontmoet, als zij meeging om te kijken.
| |
| |
‘Ik ken den man niet, tot mijn spijt,’ zeide papa.
‘'tIs die kennis van Hendrik,’ helderde Phine op. ‘Hij is leeraar en erg knap. U weet wel, Hendrik sprak onlangs nog met zooveel ingenomenheid over hem, toen wij visite hadden.’
‘Nu,’ antwoordde papa tevreden, ‘Jo moet geheel doen naar haar hart haar ingeeft. Ik wil hoegenaamd geen pressie oefenen. Maar als hij een weinig in uw smaak valt, Jo, en een achtenswaardig man is, tob dan niet over bijzaken. Tegenwoordig hebben de meisjes een echtgenoot niet voor het kiezen, kind. Goede hemel, drie en vijftig antwoorden had Mevrouw Van Hulst onlangs op een advertentie om een juffrouw van gezelschap. Ge moet u maar eens bedenken, daarin geef ik u gelijk. Morgen zullen we dan wel nader hooren wat uwe meening is. - Kom, ik ga nog eens loopen. Men kan in huis niet blijven met zulk weer. Gaat ge mee, Phine?’
Hij deed het er om, dat geloof ik zeker, en na een kus en een schertsend woord tot afscheid, ging hij met Phine heen en schonk mij de eenzaamheid, waarnaar ik zoozeer verlangde.
Ik draaide het gas af en trok de venstergordijnen weer open. Zoo in halfdonker, terwijl de lichten der schepen voorbijgleden en de wandelaars schimmen geleken, kon ik het best nadenken.
Weer ten huwelijk gevraagd! Weer uitgenoodigd om
| |
| |
het oude, saaie huiselijke leven vaarwel te zeggen, in een eigen huis te wonen en mevrouwtje te zijn....
Doch daaraan mocht ik niet het eerst denken. Bij iederen anderen minnaar zou ik het misschien gedaan hebben, maar deze....
Terwijl zij daar zoo stonden, papa en Phine, het vóór en tegen wikkend, mij radend en vermanend, terwijl ik zwijgend toeluisterde, had ik hem aanhoudend voor oogen gehad. Hij was leelijk. Hij had stoppelig, kortgesneden haar en onregelmatige gelaatstrekken. Daarbij: dat langzame in zijne bewegingen, dat peinzende in zijn blik, als was hij voortdurend in gedachten bezig met de oplossing van een wijsgeerig vraagstuk, neen, dat was niet in mijn smaak gevallen, en ik overwoog wat mijne kennissen van hem zeggen zouden. Maar zijne houding was kloek en forsch, een echte Germanengestalte, en als hij tot mij sprak op dien zachten, deftigen toon, welke hem eigen scheen, had er iets in dat gelaat gelegen, wat mij onuitsprekelijk aantrok en mij was bijgebleven nog lang na zijn vertrek. Hij scheen zoo geheel anders dan de meeste jongelieden, die ik kende. Goede hemel, hoe weinig behoorden wij bij elkander! En toch - hij trok mij aan.
Had ik hem lief?
Het aanzoek kwam zóó onverwacht, dat ik mij niet herinneren kon hoe ik gisteren over dien man gedacht had.
| |
| |
‘Als ge hem gisteren hadt liefgehad,’ zeide een stem in mij, ‘zoudt ge het heden wel geweten hebben.’
‘Maar nu hij mij gevraagd heeft,’ luidde mijn vlug antwoord, ‘gevoel ik mij tot hem aangetrokken.’
‘Een goede partij,’ had Phine gezegd, en papa had er bijgevoegd: ‘Als hij een weinig in uw smaak valt en een achtenswaardig man is, tob dan niet over bijzaken. Tegenwoordig hebben de meisjes een echtgenoot niet voor het kiezen.’
Zij meenden het goed met hun beiden. Voor Phine evenwel was de liefde altijd een raadsel geweest en het huwelijk niets meer dan wat het Burgerlijk Wetboek er van zegt; en papa's jeugd lag te ver achter hem dan dat niet de levensbeschouwing, aan rijper leeftijd eigen, op zijne raadgevingen invloed zou hebben. Maar ik was twintig jaren! En er waren wenschen in dat jonge, twintigjarige hart, die om vervulling riepen, een heimwee, een onvoldaanheid, welke slechts te stillen zouden zijn door die volkomen overgave van mij zelf, dat leven voor een ander leven, die zoete oogenblikken van heilige vriendschap, welke men liefde noemt.
Zou ik door dien man het geluk vinden, dat ik zocht?
Wat hem toch in mij had aangetrokken?
Fluks waren de gordijnen weer toegehaald, het gas hoog opgedraaid en ik stond voor den spiegel.
Wat zag ik er ongewoon uit van avond! Dat waas
| |
| |
van onvoldaanheid, die nevel van onbevredigde verlangens, welke soms dat gezicht ontsierden, heden waren zij verdwenen. Was het mijn gelaat, wat hem aangetrokken had?
Leelijk was ik niet: dat kon ik wel zien. Ik geleek Louise, zooals ieder tot mijn groot genoegen altijd zeide. Was ik dan mooi?...
Och, wat beteekende mijn eigen meening in zake mijn uiterlijk! Ik had toch meermalen opgemerkt dat zelfs de leelijkste menschen zich zelf met welgevallen in het spiegelglas beschouwden, en het was ongelooflijk hoeveel monsters met ingenomenheid hun beeld in het voorbijgaan aanstaarden in onze groote ruiten. Kon ik dus ook niet leelijk zijn?
Maar soms toch, - ja, dan bukten de menschen, die mij in vigilantes voorbijreden, zich nog eens om mij na te zien, in de opera zag ik vaak genoeg de binocles op mij gericht, en op straat rustten sommige oogen wel eens langer op mij dan noodig of beleefd was. Dat alles had ik opgemerkt zooals iedere vrouw dat zou opgemerkt hebben met de haar aangeboren ijdelheid.
‘In ieder geval,’ zoo besloot ik mijne overwegingen, ‘mooi of niet mooi, in zijn smaak val ik zeker.’
Een erfgename was ik niet; ik hoopte dat hij zich daarin niet vergist zou hebben.
Beminnelijk dan?.... Maar wat wist hij van mij!
| |
| |
Onze genegenheid - nauwelijks durfde ik ze zoo noemen - was ontstaan als iedere andere neiging tusschen twee elkaar geheel onbekende personen van verschillend geslacht: wij hadden elkaar gezien en welgevallen in elkaar gehad. Ja, een koel, tamelijk onverschillig welgevallen had ik in hem gehad, dat was de rechte uitdrukking, de beste, die ik vinden kon.
Zou ik hem lief genoeg kunnen hebben om een goede vrouw voor hem te zijn? Ik had te dikwerf verlangd naar den band, die twee menschenlevens verbindt, te veel innerlijke, oprechte geloften afgelegd, als ooit een man mij tot zijne vrouw zou begeeren, om niet de geheele roeping der gehuwde vrouw te kunnen begrijpen, zoo dacht ik.
Wat ik van hem wist was weinig. Dat hij leeraar in de Natuurlijke Historie was aan een gymnasium te Amsterdam en een kennis van mijn broer Hendrik, met wien hij had gestudeerd; dat zijne ouders over leden waren en hij opgevoed was door een oom in Rotterdam, bij wien hij gewoonlijk zijne vacanties doorbracht; dat hij veel gereisd had uit liefde voor zijne geliefkoosde studie en dat hij den zeer alledaagschen naam van Herman Van Bergwijk droeg.
Dat was alles.
Jean Paul zegt dat er een broeikasliefde is, die een danszaal noodig heeft om op te komen en te bloeien, en een voormiddag om te verwelken en te vergaan.
| |
| |
Onze genegenheid - nu vond ik dat woord reeds minder ongeschikt - was ontloken te midden van sneeuw en ijs, bij een noordenwind en grijzen hemel. Geen broeikasliefde voorzeker!
En weer zag ik den uitgestrekten Bergschen Plas voor mij met zijne tentjes en vlaggen, de besneeuwde, zonnige velden heinde en ver, de wemelende schaatsenrijders rondom. En te midden van hen herken ik altijd weer die kloeke gestalte met den blonden baard, waarin de ijzel schittert. Waarom ziet hij mij telkens zoo aan, als wij elkaar voorbijrijden, waarom is hij telkens tegelijk met mij aan het einde der baan, waar wij dan zwijgend rusten, schijnbaar zonder op elkaar te letten? Ik sta juist in twijfel of ik Hendrik, die met Phine en mij meegekomen is, durf vragen of hij dien forschen schaatsenrijder ook kent, als ik op eens zie dat zij in het voorbijrijden stilhouden, elkaar de hand drukken en langzaam voortschuivend al babbelend verder rijden. Ik kan hen niet weervinden in het gewoel, tot wij kennissen eindelijk een rij vormen, die al langer en langer wordt; ook Hendrik en zijn vriend voegen er zich achter. Welk een sleep! Alles moet wijken. Voort gaat het in vliegende vaart met onbeschrijfelijk genot, tot de voorrijder over een paar uitgegleden kinderen valt en wij allen neertuimelen, lachend en schertsend. Tegelijk met Hendrik, die mij terstond komt ophelpen, is de onbekende bij mij.
| |
| |
‘Mijne zuster,’ zoo heldert Hendrik op en blijkbaar verrast zegt de ander: ‘Zoo?.... Zoudt ge mij het genoegen willen doen mij voor te stellen?’
Dit gebeurt in groote haast, want van dergelijke ceremoniën wordt op het ijs niet veel werk gemaakt. Daarvoor is men te zeer verdiept in het genot, men heeft het te druk, men is vol geestdrift voor het vermaak en, eenmaal in de rij, vraagt men niet of de hand, die tot onzen steun uitgestoken wordt, reeds eenmaal de onze omsloot.
Eén, twee! Eén, twee! - Wat is de wind sterk! - Pas op die scheur, Juffrouw. - Wie valt daar? Niet loslaten. Eén, twee! Eén, twee! - Wie trekt er zoo?
Ziedaar de inleiding tot gesprekken. De schaatsen krassen in de maat, de toeschouwers vliegen terzijde. Men lacht om bon-mots, welke men door onbekende stemmen hoort uiten; men antwoordt zonder te weten wie gevraagd heeft. Men richt zich naar de voeten, die men vóór zich ziet; men bekijkt den winterhandschoen eens of wel de gespierde vingers, welke zoo stevig de onze omsluiten; men voelt zich beschut door de breede schouders en gluurt eens naar het haar, waarin de wind speelt.
Zoo leerde ik hem in zijne kerstvacantie kennen.
Had het mij gelukkig gemaakt als zijne eerlijke blauwe oogen mij zoo welwillend aanzagen; als zijne in baard en knevel verborgen lippen zooveel beleefds
| |
| |
en vriendelijks zeiden, en hij altijd weer gereedstond mij tegen den wind op te trekken?
Ik kon het mij maar niet herinneren. Ik had een zekere hoogmoedige ijdelheid gevoeld, als ik mijne kennissen voorbijreed aan zijne hand; ook had het mij onbeschrijfelijk gespeten toen de meid op zekeren morgen mij wakker riep en verkondigde dat het dooide. Ja, de zon scheen, de vensters dropen van water, de vogels tjilpten op het dak, de stukken ijs vielen met zacht gekraak van de goten. Onuitstaanbaar waren mij de uitroepen van blijdschap, welke ik van ieder hooren moest, en met een welgemeenden zucht hing ik mijne beminde schaatsjes aan den spijker. Was dit alles misschien genegenheid geweest voor hem? - of voor het ijsvermaak?
Maar ik had zijne beleefdheden niet als liefde beschouwd. Het was niet in mij opgekomen mijn klein persoontje in gedachten te vereenigen met dien gebaarden reus, die wel dertig jaren oud scheen en mij zeker boven zijn hoofd kon tillen...
Och, wat deed het er toe! Hij had mij lief. Mijn hart klopte hem tegen. Ik verlangde mijn hoofd te leggen aan zijne sterke borst en mij daar veilig te gevoelen mijn leven lang; aan hem al de geloften te vervullen, afgelegd in stille avonduren, als ik dacht dat niemand mij zou begeeren. Ja, hij mocht komen. Ik zou ja zeggen.
|
|