| |
| |
| |
X.
Het was den vorigen avond afgesproken. Papa moest in den loop der week een bezoek afleggen bij een der voornaamste aandeelhouders in de Wasscherij, - in een naburig dorp, dat hij zeer goed op andere wijze had kunnen bereiken; maar gisteravond was hij op den inval gekomen er gezamenlijk heen te gaan en een rijtoer van het tochtje te maken. Het dorp had wel niets merkwaardigs of aantrekkelijks, maar papa's opgewektheid zou den meest lustelooze aangestoken hebben.
‘Zoo'n ritje, dat het bloed in beweging brengt, de heerlijke natuur, een mand met provisie, o, het smaakt zoo lekker buiten. Het zal dol prettig zijn.’
Hij vond alles prettig en had dit gedaan, tot hij er zelf zóó prettig uitzag, dat het ieder prettig stemde, die hem ontmoette. Hij hield van pleizier en verdedigde dit op goede gronden, door allerlei versjes te reciteeren, die den levenslust verheerlijkten, en met de uitspraken van Kant en Hufeland te schermen, die aantoonen dat vroolijkheid het leven verlengt.
| |
| |
Ik vergeet dien dag niet licht, ofschoon er niets bijzonders op voorviel; maar het was een van die dagen in het leven, waarvan men later ieder gesproken woord herdenkt en zich de kleinste bijzonderheden voor den geest brengt.
Herman was reeds vroeg bij mij, als wilde hij geen uur verliezen van het ons nog geschonken samenzijn, en niets herinnerde mij zijne sombere gestrengheid van gisteren; hij was geheel zachtheid en goedheid en deed onbewust tal van goede voornemens in mijn hart ontkiemen. Toch bleef een waas van ernst op zijn gelaat, dat mij daar vreemd was. Geen stralenkrans van geluk en trots zetelde meer op zijn voorhoofd en van zijne lippen was de gulle lach geweken.
Den ganschen langen dag zagen of hoorden wij niets van Ferdinand. Ikzelf dacht slechts nu en dan als bij toeval aan hem en voelde mij zóó sterk, dat ik verlangde de ondoordringbaarheid van mijn harnas te bewijzen. Toch kwam het mij onnatuurlijk voor dat niemand over hem sprak. Pas aan tafel werd zijn naam genoemd.
‘Zijt ge niet jaloersch, Van Berg wijk,’ vroeg papa bij die gelegenheid schertsend, en stiet hem van ter zijde met zijne ellebogen aan. ‘Hij is nog een oud vrijertje van Jo. Wat hadden ze een pleizier op dat bal, niet waar, Phine, en wat smeekte dat ventje mij om nog een half uurtje te blijven! En het afscheid, Van
| |
| |
Bergwijk, daar kwam geen eind aan. Ge hadt het leelijk beet, Jo.’
Ik zag Herman aan met een blik van gelukkige verstandhouding, zooals alleen minnenden wisselen. Als wij zelf niets verzwegen hebben, mag een ander onze geheimen wel verklappen. Hij beantwoordde dien blik met zekere weemoedige teederheid, die mij zeer deed, ik wist niet waarom.
Het bezwaar dat er voor vijf personen geen plaats in het rijtuig zou zijn, was door Ferdinand uit den weg geruimd door het voorstel ons dan te paard te vergezellen. Daar het beest echter vrij vurig was, zou hij zich liever pas buiten de stad bij ons voegen.
Hoe goed herinner ik mij alles nog! Het ongeduldig stampen der paarden, de nieuwsgierige gezichten aan de vensters der buren, het kletteren der hoeven op de straatsteenen, het wijken der wandelaars in de volle straten, tot wij op eens den zachten grintweg bereikten en de met bloemengeur beladen avondkoelte ons tegenwoei. Buiten, buiten! O, het stemt goed, het stemt gelukkig dien reinen hemel te zien en die schoone aarde. Duizend kleuren bekoren ons oog, wilde, zoete droomen doen het hart sneller jagen....
Daar trof de hoefslag van een rijpaard ons oor. Wat maakte mij zoo onrustig, wat dreef mij het bloed naar het gelaat?
Ik zag Hermans oog in het voorbijglijden even op
| |
| |
mij rusten en ik wilde hem toeknikken, maar hij zag het niet: reeds had hij den blik afgewend en sloeg de boerenhofsteden en weelderige weilanden gade, die wij voorbijreden. Ik zag de schaduw op zijn voorhoofd zich verduisteren, altijd, altijd meer, en ik vroeg mij droevig af, of dan al mijne goede voornemens en al mijn verzamelde moed niet eens sterk genoeg waren van mijn gelaat den blos te keeren, die Herman als een zwaard door de ziel moest gaan.
Daar was hij. Zijn groote tijgerhond vergezelde hem en draafde moedig mede.
‘Een prachtig beest!’ riep papa uit. ‘Eenig, hoor!’
Er zijn menschen, die liever hunne tong zouden verliezen dan een ander iets aangenaams zeggen, en die menschen zijn dikwerf zoo kwaad niet, als men denkt. En er zijn er ook, die een ander iets aangenaams willen zeggen, zelfs ten koste hunner oprechtheid; tot de laatsten behoorde papa en hij deed het uit zuivere goedhartigheid.
‘Ja, heel mooi,’ stemde Phine in op hare lauwe manier.
‘En wat zegt gij, Mijnheer Van Bergwijk?’
Aan mijn oordeel scheen Ferdinand weinig waarde te hechten, althans hij vroeg er niet naar.
‘Daar ge mijne opinie zoo rechtstreeks vraagt, moet ik bekennen dat ik het beest bijzonder leelijk vind,’ antwoordde Herman, gewoon Channings raad te vol- | |
| |
gen: Wees in ieder uwer woorden waar, op het gevaar af van droog te schijnen. ‘Ontdekt ge werkelijk iets schoons in die neergeworpen zwarte vlekken op een vuilwitten grond?’
Ferdinand haalde de schouders op.
‘De smaken verschillen,’ antwoordde hij, min of meer stug. ‘Er zijn mij reeds sommen geboden voor het dier.’
‘Ja,’ hernam Herman bedaard, met zijn goedhartigsten glimlach naar Ferdinand ziende, ‘er worden ook sommen geboden voor oud porselein met monsterlijke poppetjes er op en voor wanstaltige ornamentjes, waarvoor, honderd jaren geleden, niemand een dubbeltje overhad. Maar die zaken zijn zeldzaam, evenals de tijgerhonden, en omdat sommige menschen graag iets bezaten wat buiten het bereik van de menigte lag, gaven zij sommen uit om die zeldzame zaken in hun bezit te krijgen, en om hunne zwakheid te bemantelen, noemden zij die zaken mooi. Nu noemt de heele wereld ze mooi, ofschoon ze toch eigenlijk leelijk zijn.’
‘Ha, ha, ha! Dat is weer iets voor Van Bergwijk,’ schaterde papa, zich op de knie slaande. ‘Ja, ja, er is wel iets van aan. Ge zijt mat gezet, Helwart.’
‘Is dat spitsje dáár de toren van het dorp?’ vroeg ik, om de aandacht af te leiden.
Tot eiken prijs wilde ik voorkomen dat de beide jonge mannen heden op een voet van bedekten oorlog
| |
| |
geraakten, die zeker niet voor papa en Phine verborgen zou kunnen blijven. De tijd zou immers spoedig komen, zoo peinsde ik, wanneer Ferdinand en ik hoogstens op vriendschappelijken voet zouden staan en de tegenwoordigheid van den een den ander niet in ontroering brengen zoude. Ferdinand althans scheen daartoe op den goeden weg. Was hij boos op mij? Had hij met één forschen ruk mijn beeld reeds uit zijn hart gebannen? Of vermeed hij slechts mij aan te zien en tot mij te spreken, omdat hij streed tegen zijne verboden neiging? Waarlijk, mij maakte hij den kamp niet zwaar. Als ik verkeerde gedachten koesterde, kiemden zij uit mijn eigen hart; als ik mijzelf betrapte op wenschen, hem betreffende, - en sedert hij verschenen was, de bevallige ruiter op zijn vurig paard, betrapte ik er mij telkens op - was een blik op zijn onverschillig gelaat de beste medicijn. En toch - toch neigde niets mijn hart meer tot hem dan juist de gedachte dat hij streed en leed om mijnentwil. Wel zeide ik telkens tot mijzelf dat ik reden tot blijdschap en dankbaarheid had.... Maar waarom was ik dan niet inderdaad blij gestemd? Waarom griefde het mij dat hij geen enkele maal het hoofd naar mij omwendde? Wat was dat vreemde, smartelijke gevoel, half zelfverwijt, half onvoldaanheid, hetwelk mij kwelde en mij telkens naar hem deed zien?
Mijne vraag bracht het gesprek op het dorp. Papa
| |
| |
was er nooit geweest, maar Herman wist er nauwkeurig verslag van te geven. Het was een dorp, zooals de meeste, zeide hij: een rechte straatweg met een paar heerenhuizen en overigens boerenwoningen met kinderen voor de deur. Hij was er in zijne jongensjaren dikwerf heen gewandeld.
Ferdinands paard scheen zeer wild en trok telkens onze aandacht.
‘Is het een paard uit de manége?’ vroeg papa, die achteruitrijdend voortdurend het gezicht op Ferdinand had.
‘Neen, als ik het laten kan, rijd ik liever niet op paarden uit de manége. Zij zijn niet aan u gewoon, zij verstaan u maar half. Mijn paard moet mij kennen uit duizend anderen, als hij mij draagt; ieder commando terstond begrijpen....’
‘Ja, ja, zoo'n halve vriend dus.’
‘Een vriend! Wel neen, dat behoeft niet,’ antwoordde Ferdinand met een smadelijken glimlach, als wilde hij zeggen boven dergelijke sentimentaliteiten verheven te zijn. ‘Ik vraag alleen snelle en onbepaalde gehoorzaamheid.’
‘Een slaaf dus,’ merkte Herman op.
Ferdinand sloeg schijnbaar geen acht op zijne woorden. Ik geloof dat hij er een zeker vermaak in vond ons te doen gelooven dat Herman het rechte woord genoemd had. In de stemming, waarin ik verkeerde,
| |
| |
vond ik dat die koele heerschzucht hem nog grooter aantrekkelijkheid gaf en toch voelde ik er mij onaangenaam door getroffen.
‘Ik ben over dezen vos in onderhandeling en denk wel tot den koop over te gaan.’
Wij sloegen het dier nu aandachtiger gade; zijne huid blonk als zijde, zijne beweeglijke ooren schenen ieder woord van zijn berijder op te vangen, zijne groote schoone oogen schenen te verraden dat hij hem verstond. Blijkbaar verdiende hij meer genegenheid dan zijn meester hem schonk.
‘Waar hebt ge paardrijden geleerd?’ vroeg papa.
Die vraag deed men onwillekeurig, als men naar hem zag. Hij zat in den zadel met in het oog loopend trotsche houding en tegelijk los, bevallig, achteloos, maar aantrekkelijker voor een vrouwenoog dan de ruiter, die met bestudeerde nauwkeurigheid zijne bewegingen regelt naar de eischen der kunst.
‘Mijn oude heer was er, zooals ge u waarschijnlijk herinneren zult, een hartstochtelijk liefhebber van, en naar gelang van mijn leeftijd stonden er voor mijn genoegen achtereenvolgens een bok, een ezel en een hit in onzen stal. Later heb ik, waar de gelegenheid zich maar aanbood, er mij in de manége verder in bekwaamd. Ook hier heb ik daartoe reeds afspraak gemaakt. Rijdt ge ook, Mijnheer Van Bergwijk?’
‘Volstrekt niet.’
| |
| |
Was het toeval dat Herman telkens in ongunstig daglicht kwam door Ferdinands vragen? Ik was er zeker van dat ieder op dat oogenblik het verschil moest opmerken tusschen den min of meer plompen geleerde en den éléganten ruiter met zijne ranke, harmonisch ontwikkelde ledematen. Ik althans merkte het op en het hinderde mij.
‘Ik houd zoo tamelijk van al wat sport is,’ ging Ferdinand voort, met zijne karwats naar de takken der boomen slaande, terwijl een oogenblik weer die trek van afmatting en verveling over zijn gelaat vloog, welke ik reeds herhaaldelijk opgemerkt had. ‘Bah, dat leven op een schip of boot doet u walgen van al die stille huiselijke liefhebberijen, waarmede men hier den winter doorworstelt. Ik heb wat gewhist en geschaakt en gedomineerd in de laatste jaren en maanden. Komt de winter, dan ga ik op reis, en de overblijvende zomermaanden zal ik goed besteden. Ik hoop hier lid te worden van deze en gene club. In de restauratie heb ik reeds zeer aangenaam kennis gemaakt met eenige jongelui. Het bevalt mij hier wel en ik denk hier voorloopig mijne tenten op te slaan.’
‘Ja, ja, ge zult den tijd wel klein krijgen,’ meende papa.
‘Uwe betrekking geeft anders wel beproevingen op dat punt,’ merkte Herman niet onvriendelijk op.
Ik was er zeker van dat, zoo al straks een oogen- | |
| |
blik eenige onwil de overhand bij hem verkregen had, hij nu een overwinning op zichzelf had behaald en het bedekte oorlogvoeren beneden zich achtte.
‘Maar brengt ge hier Kerstmis en Oudjaarsavond niet door, om van vijf December niet eens te spreken? Het zijn zulke recht gezellige winterfeesten,’ viel papa in.
‘Welk genot geven zij iemand, die familie noch tehuis heeft?’ vroeg Ferdinand.
Onwillekeurig zag ik naar hem, om te weten in hoeverre het genoemde gemis hem smartte, maar geen trek van bitterheid of bedwongen leed was op zijn gelaat te lezen; zelfs speelde er een spotachtig, onverschillig lachje om zijne lippen.
Er volgde een kleine stilte. Het was ook onmogelijk in zulk een omgeving voortdurend alledaagsche gesprekken te voeren. De verwijderde velden, in licht badend; de majestueuze boomgroepen, hier en daar verspreid; de wiegende schaduwen der zilverkleurige wilgen langs den slootkant; het vee in de weiden, loom den kop naar ons keerend; een minnend paartje, ter zijde tredend om ons te laten voorbijgaan; boerenwoningen en eenzame villa's, gehuld in den wazigen gloed der gouden avondzon; een lief huiselijk tafereeltje onder een kastanjeboom; een landbouwer, hoopvol zijn rijpend korenveld overziende, of een herstellende zieke voor een open venster, alles, alles, wat wij zagen, wekte blijdschap. En dan die liefelijke kalmte, die rust in de natuur, die
| |
| |
sabbathsvrede, welke ons aan de stormen in ons hart doet denken, als gingen zij ons niet aan. Het suizen der boomen klonk heden anders dan in de week; de avondkoelte droeg orgeltonen mede uit een onzichtbare woning; lachende jonge meisjes leunden uit de vensters van een met wijngaard begroeid landhuisje, waaruit vroolijk pianospel ons tegenklonk; iets verder weer juichende en dansende kinderen. Men moest genieten, welke zorgen ook tehuis mochten gekweld hebben. Papa's gezicht stond prettiger dan ooit. Phine had hare japon uitgebreid en leunde achterover in het rijtuig, naar ik geloofde in den waan op de boeren den indruk te maken van het toppunt van deftigheid. Herman peinsde, zooals sommige menschen doen, als zij door een schoone en liefelijke natuur omringd zijn. Ferdinand had misschien te veel met zijn paard te stellen om van zijne omgeving te kunnen genieten, althans hij zag er volstrekt niet uit, alsof hij zich aangenaam gestemd gevoelde.
‘Ziet ge niets, Herman?’
Hij knikte mij even toe; een glans van genoegen ging over zijn gelaat, zooals de zon doorbreekt over een landschap.
‘Wat is er dan te zien?’ vroeg Phine.
‘Daar tusschen de boomen door, die blinkende watervlakte. Dat is de Bergsche Plas, waar wij elkaar het eerst hebben leeren kennen.’
| |
| |
Ik zag Ferdinands blik tersluiks er heen dwalen, maar hij zeide niets. Den geheelen langen weg over achtte hij mij, ofschoon hij voortdurend druk praatte, zijne opmerkzaamheid onwaardig, en noodzaakte het gesprek hem het woord tot mij te richten, dan gleed zijn blik mij meer voorbij dan dat hij op mij bleef rusten. Wij deden elkaar geen vragen, gaven elkaar geen rechtstreeksche antwoorden. Onze verhouding geleek bijna een bedekt vijandige, hoewel dit alleen bemerkbaar was voor de betrokken personen. Hoe anders was hij dan gisteravond en hoe zonderling scheen het mij dat hij zoo anders was! Ongetwijfeld echter was het een verandering ten goede, en ik gevoelde mij beschaamd. Zijne houding wekte, meer dan iets had kunnen doen, mijne sympathie en onbespied slopen de achting en het medelijden, die machtige bondgenooten der liefde, mijn hart binnen.
Eindelijk, waren wij het doel onzer reis genaderd. Het rijtuig hield stil voor de herberg, een echte boerenherberg, met een gelagkamer rechts, vanwaar in het zwart gekleede boeren met domme gezichten en gedekte hoofden ons door de vensters aangaapten uit een rookerige atmosfeer; en links een deftiger ontvangkamer met een groote vierkante tafel in het midden, Brusselsche stoeltjes in het rond, een kabinet met kleurige vazen, prenten uit de Bijbelsche geschiedenis aan den muur en een met zand bestrooiden vloer.
| |
| |
Hier werden wij met zekere onderscheiding binnengelaten, maar het beviel er ons niet, en wij verzochten om de gunst in des kasteleins tuin te mogen thee drinken.
Dáár was het heerlijk. Wel waren de perken met dwergachtige palmboompjes omzoomd in plaats van met grasranden; wel onderscheidden zij zich door een neiging tot het vierkante en waren de paden nauwelijks breed genoeg voor één persoon, terwijl aardappelen en uien, goudsbloemen en zonnebloemen ons van alle zijden begluurden; maar papa zeide vergoelijkend dat dit alles maar een quaestie van smaak was, en Phine vond het nog zoo leelijk niet. In ieder geval was het heerlijk onder den grooten kastanjeboom, die juist was als alle andere groote kastanjeboomen, en toen de mand met provisie voor den dag kwam en er een wonderlijk blikken theeblad op tafel stond met zwart servies en tinnen lepeltjes, gevoelden wij ons allen recht op ons gemak.
‘Hoe vindt ge 't hier nu?’ vroeg papa, zich genoeglijk de handen wrijvende. ‘Zou het niet een soort van negatieve deugd van mij zijn dat ik ieder schepsel op de wereld hetgenoegen van zulk een ritje toewensch?’
Het gesprek werd algemeen en Ferdinand was er opnieuw de ziel van; hij deed papa en Phine lachen, dat hun de tranen over de wangen rolden, en schertste met de dikke boerin, die ons bediende en aan wie papa
| |
| |
inlichtingen vroeg omtrent den weg, dien hij moest inslaan tot het brengen van zijn bezoek.
‘Het schijnt nogal een wandeling te zijn, die ik te maken zal hebben,’ zeide papa, die van gezelligheid hield. ‘Heeft iemand ook lust mij te brengen?’
‘Mij zal het een genoegen zijn,’ antwoordde Ferdinand wellevend.
Hoe wonderlijk gevoelde ik mij te moede! Als ik Herman aanzag, was het alsof een zware last mij van de borst gewenteld was en toch zou ik hebben kunnen weenen. Maar ik loochende dat droevig gevoel; ik wilde het mijzelf niet bekennen, nog veel minder het anderen doen gissen, en wedijverde met Ferdinand in vroolijkheid.
‘Ik kan ook wel meegaan,’ zeide Phine, loom haar breiwerk oprollend, ‘ofschoon ik ook kan breien,’ voegde zij er weifelend bij.
Phine behoorde tot de menschen, die altijd een werkje of een boek meenemen, wanneer ze naar buiten gaan, wat misschien ééns of tweemaal 's jaars gebeurt. Zelfs toen zij met papa op reis was in den Harz, had zij van hare breikous nooit kunnen scheiden. Alsof het geen genot genoeg is in het mos te liggen en naar den blauwen hemel te zien, het wild te hooren ritselen in het kreupelhout en het suizen te beluisteren van de statige woudreuzen!
Ons had zij over roeien hooren praten, wat een schrikbeeld voor haar was.
| |
| |
‘Wij kunnen evengoed hier blijven,’ stelde ik voor, ‘niet waar, Herman?’
Maar daarvan wilde Phine niet hooren en papa hield bij haar aan om mede te wandelen.
‘'t Is goed voor haar,’ zeide hij, haar op den rug kloppend, terwijl hij ons een knipoogje toewierp. ‘Zij heeft een veel te gemakkelijk leventje!’ en Phine lachte zelf mede met haar goedigen lach, en aanvaardde blijmoedig den tocht.
‘Die twee zullen zich intusschen niet vervelen, Helwart,’ hoorde ik papa nog zeggen, veelbeteekenend over den schouder naar ons wijzend; maar Ferdinands antwoord verstond ik niet meer.
Wij wandelden arm in arm de nauwe tuinpaden door.
‘Welk een gelukkige dag!’ zeide ik.
Ik had nog hedenavond iets goed te maken; ik moest den indruk uitwisschen van dien verraderlijken blos, welke hem tot in het hart gewond moest hebben. De gedachte, dat hij door mij leed, was mij een pijniging. Het was lafheid kracht te zoeken in bekentenissen: dat gevoelde ik nu. Ik wilde alleen strijden, alleen overwinnen....
Het bewustzijn van het waarachtig goede te willen, gaf mij een vrijmoedigheid, tot overmoed toe, die Herman moest verblinden, moest gelukkig maken. En op dat oogenblik voelde ik mij waarlijk sterk.
| |
| |
‘En hoe heerlijk treft het dat wij maar met ons beiden gaan roeien!’ ging ik opgewekt voort. ‘Nu zal ik weer voor u zingen, hè? Niet zoo erg prachtig, maar zooals gij het altijd zoo graag hoort. En dan zullen wij waterlelies plukken en vischjes grijpen, ge weet wel, zooals laatst. Loop wat aan. Wat zijt ge toch een kolossus!’ en lachend hief ik mij op de punten mijner voeten omhoog en hield hem mijne lippen toe, hier tusschen het geboomte, waar niemand ons bespieden kon dan de dansende muggen.
De oude glimlach kwam weer om zijne lippen spelen; dat was reeds veel gewonnen. Toch lag er iets droefgeestigs in.
Hij legde zijne handen op mijne schouders en zag mij aan.
‘Wees niet zoo onbeschrijfelijk lief,’ zeide hij zacht.
‘Ik wil integendeel eens heel lief zijn van avond. Ge weet wel: ik heb zooveel goed te maken bij u.’
Ik zag naar hem op, maar zijn gelaat was afgewend naar de dalende avondzon en hij antwoordde niet.
De boot lag in een kreek. Herman had eenige moeite haar uit de biezen los te krijgen, maar eindelijk waren wij toch midden op de breede watervlakte, een van de ‘plassen,’ zoo talrijk in dit polderland.
Het was een liefelijke, zoele avond. De zon was nu bijna geheel ondergegaan, maar de hemel was nog
| |
| |
vol glans en kleurenpracht. De gladde oppervlakte van het water weerkaatste ieder goudgerand wolkje en roode lichtstreep. Niets stoorde de plechtige stilte der natuur dan het gekabbel van het water tegen de boot, het regelmatig plonzen der riemen en het gonzen der dansende insecten. Alles ademde vrede en rust. De avondwind droeg van de verwijderde oevers den zang der lijsters tot ons over. Men kon zich bijna niet voorstellen dat deze stille, plechtige watervlakte ooit door een boot gekliefd was.
Herman roeide zwijgend voort; wij zagen elkaar in de oogen; het scheen heiligschennis de gewijde stilte te verbreken door alledaagsch gekout.
Ik weet niet hoe lang wij zoo zwijgend voortgleden; maar plotseling betrapte ik er mij op dat ik aan Ferdinand dacht, en ik rukte mij haastig uit mijne droomerijen los. Juist week Herman uit voor een groepje waterlelies, welker stengels ons met omarming dreigden.
‘Hier kunt ge plukken naar hartelust,’ zeide hij, de boot naar de schoonste kelken sturend.
‘De plomp of waterlelie,’ declameerde ik deftig, ‘treft men in stilstaande wateren aan en heeft witte of gele bloemen. Tot deze familie behoort ook de Genuaansche plomp, onder den naam van victoria regia bekend, welker bladeren soms een omtrek van vier el hebben.’ - Wat zegt gij er van?’
| |
| |
Hij lachte gul en wierp mij een warmen blik toe.
‘Als kind dacht ik altijd dat er nimfjes in deze bloemen woonden, die des nachts in den maneschijn op de drijvende bladeren bal hielden,’ snapte ik voort. ‘Kom, help mij eens. Ziet ge niet hoe ik vergeefsche moeite doe om deze prachtige lelie los te krijgen?’
Zijn zakmes maaide mij spoedig een heerlijken oogst. Toen stuurde hij de boot naar den oever, die blauw was van vergeet-mij-nieten, en hier, in de schemering der overhangende boomtakken, ging ik naast hem zitten en schikte mijne bloemen tot een bouquet. Hij zag zwijgend toe; onze hoofden rustten tegen elkander. De wind lispelde in de boomtoppen, de vloed kabbelde zachtkens om ons heen. Hoe geheel behoorden wij in die oogenblikken elkaar nog toe. Later dacht ik er aan.
Moge het mij vergeven worden, als ik dien avond, dien geheelen dag woorden sprak, die mij niet uit het hart welden, of hem door liefkoozingen gelukkig maakte, welke hij afgeweerd zou hebben, als hij er de waarde van had gekend. Moge het mij vergeven worden, omdat ik zelf er de waardeloosheid niet van doorgrondde. Ik wist slechts dat hij daar tegenover mij zat, dat hij behoefte had aan mijne teederheid, dat ik kracht vond in geheele toewijding aan hem, en dat er vier lange weken voor hem zouden volgen van sombere gedachten en onafgebroken studie.
| |
| |
‘Kom, nu moet gij weer roeien en ik moet voor u zingen... Of zullen we samen zingen? Ja, dat is zoo prettig en het zal zoo mooi klinken over het water.’
Hermans stem was middelmatig, maar op het gehoor af secondeerde hij zeer goed. Daarenboven zong hij met gevoel. Hij deelde, als het ware, de beteekenis der woorden aan de muziek mede, iets, waartoe een mannenstem zich zoo uitnemend leent.
Wij hadden een ruim repertoire, want doordat wij dikwerf te zamen zongen, kende hij van mijne schoolzangstukjes en liefdeliedjes, zoo al niet de woorden, dan toch de wijzen reeds, en op mijne beurt had ik mij zijne studentenzangen en volksliederen eigen gemaakt: de laatsten vooral waren bij hem zeer in gunst.
Hoe liefelijk klonk het over de stille watervlakte! Nu weemoedsvol, dan lustig jubelend; nu forsch uit de borst op de maat van het roeien, dan droomerig en zacht, terwijl de riemen rustten.
Het was een genot te zien hoe hij geheel oor was, mij met zijne hand bijna onbewust het piano of crescendo aangaf, of ongeduldig het hoofd schudde, als hij een enkele maal niet terstond den juisten toon vatte. Ik zag het met blijdschap; vergeten was zijn leed, hij genoot.
De schemering viel, die liefelijke schemering onzer zomeravonden, die eer tot blijven noodt dan tot heengaan.
| |
| |
Met den laatsten, wegstervenden toon landden wij.
Nog een blik over de kalme watervlakte; het kostte bijna moeite er het oog af te wenden.
‘Ik dank u voor dezen gelukkigen avond,’ zeide hij zacht, mijne beide handen in de zijne nemend en mij dicht aan zich trekkend.
Ik zag naar hem op.
‘Over vier weken zullen wij weer eens roeien, niet waar, en dan zullen wij aan dezen avond terugdenken, toen.... toen ik om de overwinning nog strijden moest,’ fluisterde ik. ‘Vertrouw mij, wilt ge wel?’
Hij scheen dat onderwerp niet weer te willen aanroeren. Toch dacht ook hij aan ons weêrzien.
‘Ik kom onverwacht; als ik des middags den uitslag van mijn examen gehoord heb, ben ik des avonds nog bij u.’
‘Blijft ge juist vier weken weg?’
‘Wel neen, iets langer of iets korter, dat hangt immers van het examen af. Reken maar iets langer.... Zult ge mij even lief hebben, al slaag ik niet?’ voegde hij er bij in een vlaag van vrees over den uitslag.
‘Dat weet ge wel. Maar ge zult slagen. Hendrik zegt dat er geen twijfel aan is.’
‘Stil, maak u geen illusies. Kom nu, kind.’
En arm in arm gingen wij naar den kastanjeboom terug, waar men ons aan een welbereiden disch wachtte.
| |
| |
‘Wij hebben met genot geluisterd,’ zeide papa. ‘Ge kunt niet begrijpen hoe magnifiek uw zingen hier klonk.’
‘Ja, het was bijzonder mooi,’ stemde Phine in.
‘Ik wist niet dat mijne stem uit de verte nog zulk een goed effect maakte,’ lachte Herman.
Ferdinand zeide niets; in de schemering meende ik te zien dat zijne lippen stijf opeengesl oten waren, als van ergernis.
Hoe wonderlijk was het daar in halfdonker bijeen te zitten, terwijl wij nauwelijks elkaars gelaatstrekken konden onderscheiden, de kevers ons om de ooren gonsden en de dauw zich als een gazen sluier over de nu eenzame velden uitbreidde.
Hoe liefelijk was het straks terug te rijden langs denzelfden weg, zoo levendig en zonnig des middags, zoo stil en verlaten nu. Bosch en akker rustten vredig in het wazige licht der maan; het vee in de weiden sliep, de vensters der villa's waren van luiken voorzien, de waakhonden sloegen aan.
Ik had ditmaal papa de plaats op de achterbank afgestaan en reed naast Herman achteruit. Mijn voet rustte in het, geheim op den zijnen, onze handen hielden elkaar in een donker hoekje omvat.
Ferdinand bleek opnieuw onuitputtelijk in kwinkslagen en spotternijen, en papa zette nu en dan in:
| |
| |
Schep vreugd' in 't leven,
of
Tegen al 't verdriet in 't menschelijk leven
Is vergenoegdheid de grootste schat.
Dan zongen wij allen lustig mede en tehuis namen wij lachend afscheid en wenschten elkaar schertsend goedennacht.
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
|
|