| |
| |
| |
Verboden geluk.
De graanvelden zijn hooger en hooger geworden; de korenbloemen hebben hare kopjes naar de zon geheven en weer ter aarde gebogen; de klaprozen hebben hare teedere blaadjes ontrold en aan den wind prijsgegeven, en de zeis des maaiers heeft ze alle te zamen afgesneden. De zoele zomerwind is dag aan dag over de heide gestreken, beladen met bloemengeur, en de avondzon heeft menigmaal het bosch met gouden gloed getooid,.... maar al die schoonheid, al die zomerweelde is gekomen en gegaan zonder het oog te streelen van den huurder van Heidepark.
Niet altijd kon hij zich verontschuldigen tegenover zijne vrouw, niet altijd wreed zijn jegens zijn kind. Soms is hij gekomen en Constance was de eerste om hem te vergeven. Op die enkele dagen is hij laat verschenen en vroeg gegaan, en Suze heeft ten volle haar
| |
| |
zin gekregen: de menschen hebben werkelijk gedacht en gesproken over het mooie jonge vrouwtje, dat zooveel door haar man alleen gelaten werd. Maar er zijn meer zulke jonge vrouwtjes op Woudoord en niet allen hebben aanleiding gegeven tot gesprekken.
't Is einde Augustus. Slechts tweemaal hebben Constance en Reijnolts elkaar weergezien, sedert zij in elkanders hart lazen; doch ondanks al hun stillen strijd bruist daarbinnen nog steeds een zee van liefde en smart, en geen vrede is nog gedaald in hunne moede zielen.
Weer zijn allen bijeen.
't Is een lange, slaperige zomernamiddag, en zij hebben een schuilplaats tegen de warmte gezocht onder de veranda van Rozenlust, waar alles is wat men op zulk een dag verlangen kan: luchtige stoelen, een steenen vloer, diepe schaduw, verfrisschende dranken, en van ter zijde het gezicht op den druk bezochten straatweg, met opstijgend stof en den doffen slag der paardenhoeven.
Annie geeft niet om de warmte. Haar gezichtje wordt beschut door een grooten hoed en zij dartelt in het gras, kapellen naloopend en grasbloemen verzamelend, die zij aan Constance brengt met telkens herhaald verzoek er een krans van te maken. Maar de bloemen zijn op zoo ongewone wijze van den steel getrokken, dat Constance met den besten wil
| |
| |
geen kans ziet aan haar verlangen te voldoen.
Suze zit dommelig in haar leunstoel. Zij vindt dat zulk een warmte een weinig nonchalance na het eten wel verontschuldigt, en slaat nu en dan van onder hare lange wimpers een droomerigen blik naar haar gastheer, die zich met Reijnolts verdiept in de mogelijkheid van een waterleiding in het waterlooze Woudoord. Zooals zij daar zit, achteloos geleund in haar schommelstoel, met hare frissche kleur en roode lippen, in haar modieus met rozen bezaaid kleed, dat zoo wonderwel hare weelderige gestalte doet uitkomen tegen het groen der uitheemsche sierplanten, die langs de wanden der veranda staan, zou zij een Bisschop of Van Beers naar palet en penseel doen grijpen.
‘Pas op uwe floksen,’ waarschuwt Reijnolts terwijl hij naar Annie wijst, die nu een prachtig perk van hoogopgeschoten, veelkleurige floksen tot mikpunt van haar pluklust heeft gekozen.
‘Kom mee,’ zegt Theo goedig tot de kleine, ‘achter in den tuin zijn veel mooie bloemen, die geplukt mogen worden. Geef mij maar een handje, dan gaan wij ze halen,’ en het kind huppelt overgelukkig naast hem voort.
Het levendig, afwisselend tooneel op den straatweg geeft stof in overvloed voor opmer- | |
| |
kingen, en Reijnolts en Constance maken er dan ook ruim gebruik van, tevens aanhoudend Suze in het gesprek trekkend. Maar welontwikkelde, denkende menschen kunnen zich hooit lang geheel bij de oppervlakte der dingen blijven bepalen van wat zij zien.
‘Zou men, als men dat gelach en gesnap hoort en al die vroolijke gezichten ziet, niet meenen dat het leven enkel genot is!’ roept Reijnolts uit.
‘Welnu, wie weet of de meesten van die vroolijke luidjes het niet zoo opvatten. En zij hebben immers gelijk!’
Hij glimlacht smadelijk.
‘Zijt gij zelf wellicht ook van die meening?’
‘Ik zou heel ondankbaar zijn, als ik klaagde. terwijl ik mij boven duizenden bevoorrecht weet,’ antwoordt zij ontwijkend.
‘Maar die duizenden, waarvan er zeker honderden daar voorbijgaan, die duizenden groeien op in zedeloosheid, ruwheid, onzindelijkheid, honger en koude, ongerekend nog zij die reeds als zuigeling doodgemarteld worden door hunner moeder armoede, of onkunde, of doffe onverschilligheid, welke laatste alweer in ellende haar grond vindt. Armoede en zonde gaan hand in hand en hare slachtoffers zijn ellendigen, de een wat meer, de ander wat minder. Aan de voorspoedigsten onder hen schenkt de Zondag een korte bedwelming, een
| |
| |
vergetelheid in meestal zinnelijk genot, en dan komen weer zes lange dagen van sloven en zwoegen, van gebrek en kommer. Wat is het leven voor hen?.... Het is wel waar dat wij, die boven hen staan, beter dan zij zelf beseffen hoeveel hun ontbreekt, maar rampzaligen zijn zij toch.’
‘Ik weet het, ik weet het,’ antwoordt zij zacht. ‘Evenwel.... er zijn nog anderen.’
‘Anderen? Ja, maar ook voor zulken is het leven enkel teleurstelling. Vraag het de oude lieden slechts.’
Zij denkt er over in hoeverre de groote teleurstelling van zijn eigen leven schuld aan zijne somberheid heeft.
‘Goede hemel,’ roept Suze uit, met moeite een geeuw verbergend, ‘Rudolf is weer op zijn stokpaardje. Ik ga weg, hoor!’
‘Maar dan zullen we over iets anders praten, Suze!’ antwoordt Constance haastig. ‘Toe, blijf nu!’
Alleen is zij met Reijnolts nog niet weer geweest, en zij ontstelt er zelf van, zóó dringend smeekend klinkt hare stem. Maar als Suze volhardt, durft zij niet verder aandringen, zich troostend met de hoop, dat Annie spoedig zal terugkeeren met hare bloemen.
En dan vraagt zij zich af waarom zij eigenlijk zoozeer vreest met hem alleen te zijn. Hij is immers volkomen op zijn gemak. Welke
| |
| |
hartstochten ook zijn binnenste mogen beroeren, naar buiten openbaren zij zich niet. Zonder dien éénen onbewaakten stond, toen hij zichzelf verried, zou zij zich gemakkelijk kunnen diets maken dat zij nog altijd slechts een goede kennis voor hem was, zoo rustig is zijn toon, zoo juist gekozen zijn zijne woorden.
Toch - er is altijd iets pijnlijks in een gesprek van een man en vrouw, tusschen wie iets voorgevallen is, iets en toch niets, iets, wat beiden zich doet afvragen of de ander er aan denkt en dat toch door geen van beiden zou erkend worden te bestaan; - en Constance ziet niet op, als zij vraagt: ‘Hebt ge altijd zoo gedacht?’
‘Neen, niet altijd.... Ik geloof dat ik oud word,’ antwoordt hij glimlachend. ‘Natuurlijk hangt alles af van den bril, waardoor men de wereld bekijkt. Maar de mijne is van donker glas tegenwoordig.’
‘Neen, neen, hij is alleen maar wat beslagen, willen we hopen,’ werpt zij tegen, en zij vindt dat haar toon zeer kalm en natuurlijk klinkt.
‘Hoe gaat het ons,’ zegt hij, de schouders ophalend. ‘De kindsheid ziet uit naar de jeugd, de jeugd naar het huwelijk, man en vrouw wenschen zich kinderen en als die kinderen gekomen zijn, verlangen de ouders dat zij
| |
| |
groot worden. En plotseling, bij al dat verlangen, bemerken zij met schrik dat zij reeds de laatste mijlpalen van den weg genaderd zijn en dat van verre de Dood wenkt, en dan zeggen zij tot zichzelf dat alles teleurstelling is geweest. Toen ik een knaap was, haakte ik er naar een man te zijn; toen ik man was, wenschte ik mij een eigen huis, een beminde vrouw. Het scheen mij dat ik tevreden zou zijn, als ik met Schiller zou kunnen zeggen:
Ich habe genossen das irdische Glück,
Ich habe gelebt und geliebet.
En toch - nooit scheen het leven mij minder levenswaard dan sedert ik man en vader ben.’
Geheel door zijne somberheid medegesleept, is hij opgestaan en loopt de veranda op en neer.
Zij weet wat zijne ziel duister maakt en zijn hart zwaar. Zij zou kunnen weenen om zijnentwil. Toch heft zij glimlachend het gelaat naar hem op.
‘Als ge Schiller aanhaalt, zal ik het ook doen. Ge weet dat hij zegt: Al had men alleen geleefd om den drie en twintigsten zang van de Ilias te lezen, men zou geen recht hebben zich over zijn bestaan te beklagen.’
| |
| |
Hij antwoordt niet, maar ziet peinzend naar haar. Welk een genot is het hem weer zich ongestoord met haar te kunnen onderhouden!
‘Is er niets wat u genoegen geeft?’ vraagt zij na eenigen tijd met een droeven klank in hare stem.
Hij zet zich opnieuw tegenover haar neer.
‘O, ge moet mij niet verkeerd begrijpen,’ zegt hij haastig. ‘Zeker schenkt het leven heerlijke oogenblikken, en mij niet het minst; - genot, waarvoor ik ieder graag zou willen vatbaar maken, als het in mijne macht lag. Daar hebt ge de natuur, de muziek, de boeken.... Maar ik geloof dat wij reeds eenmaal een dergelijk gesprek voerden?’
‘Juist, op het Brockenhaus.’
Hunne blikken ontmoeten elkaar voor een oogenblik.
‘Dat zal nu ongeveer een jaar geleden zijn,’ merkt hij peinzend op.
‘Ja.’
Nu zwijgen beiden.
Constance denkt terug aan den man, die toen tegenover haar zat. Daar kwam vaker een schertsend woord, een gulle lach van die lippen, dat voorhoofd was niet bewolkt, die blik niet zoo koel droefgeestig. Met zekere luimige tevredenheid schikte hij zich toen in alles en met schitterende oogen zeide hij telkens weer dat hij genoot.
| |
| |
Maar het Noodlot - ja, nu erkent ze de macht van het Noodlot - deed opnieuw hunne wegen kruisen.... Nu is zij zelf de vrouw, van wie hij onlangs sprak. Hoe onbedacht, hoe hard luidde toen haar oordeel: ‘Die vrouw had het zelf in hare macht of die man haar ten vloek worden zou, dan wel haar slechts ten proefsteen dienen van hare wilskracht en zelfbeheersching.’
O God, ja, maar welk een wilskracht, welk een zelfbeheersching!
Hij spreekt voort over hunne Harzreis, maar zij hoort hem als in een droom.
Daar is strijd in haar binnenste, gevoerd met oneindig meer hartstocht dan hij ooit in haar vermoedde. Ook voor haar is de tijd gekomen dat zij nauwelijks naar hem durft opzien, uit vrees dat haar blik verraden zal wat hare ziel in opstand brengt, en al hare wilskracht is noodig om niet voor de verzoeking te bezwijken.
‘Eéns, ééns slechts proeven uit den beker van het geluk!’ klinkt het weer in haar als voor jaren.
Te weten dat hare tegenwoordigheid hem zaligheid is en toch straks vormelijk en afgemeten te moeten scheiden; met wild verlangen te denken hoe zoet het zijn zou die rimpels te mogen verjagen van zijn voorhoofd en hem toch alleen, geheel alleen te moeten laten met zijn leed......
| |
| |
Daar zijn de anderen weer, Annie met haar schortje vol rozen en Oostindische kers, die zij in Constance's schoot uitstort met de belofte nog meer te zullen halen, Suze en Theo in de achterhoede, lachend en babbelend, als twee dwaze kinderen.
‘Waarover zit ge zoo vol vuur te praten, Reijnolts?’ vraagt Theo. ‘We konden uwe stem al een heele poos hooren.’
‘Ik vertel Mevrouw hoe ik den Mägdesprung gezien heb bij zonsopgang.’
‘Den Mägdesprung,’ herhaalt Theo peinzend, terwijl Annie hem weer poogt mede te trekken. ‘Zijn wij daar wel geweest, Constance?.... O ja, waar dat meisje op haar paard afgesprongen moet zijn, niet waar, toen Ridder Bodo haar vervolgde?’
‘Ge bedoelt de Rosstrappe, Thé.’
‘Herinnert gij u den Mägdesprung?’
‘Neen, die hebben wij niet bezocht,’ antwoordt zij afgetrokken, want zij ziet dat Annie haar zin doordrijft en Theo met alle geweld medetrekt, en daar Suze reeds weer wegsnelt, volgt hij met een haastige verontschuldiging aan zijn gast.
‘Hoe jammer!’ merkt Reijnolts op. ‘Zijt ge er waarlijk niet geweest? Het is een van de schoonste punten.’
‘Waarom heet het Mägdesprung? kent ge de legende? Die hebt ge mij dien avond niet
| |
| |
verhaald,’ zegt zij zonder op te zien van de geurige bloemen, welke zij nu ijverig tot een krans windt.
Zij meent dat het haar de noodige kalmte zal teruggeven, als hij eenige minuten lang verhaalt,..... waarom aarzelt hij toch?
‘De legende is kort en onbeteekenend,’ zegt hij, weer opstaande en schijnbaar volkomen op zijn gemak naar een der beide zeegezichten drentelend, waarmede een schilder van naam de ledige zij vakken der veranda sierde.
‘Maar ge weet: ik houd van legenden.’
‘Welnu.... zooals ge wilt.’
Hij staat half van haar afgewend met de handen op den rug het schilderwerk te bewonderen en verandert niet van houding; maar Constance hoort de lichte trilling zijner stem, zij bemerkt de gejaagdheid, waarmede hij voortgaat, als wil hij spoedig het einde bereiken.
‘Zelf op een hoogte staande, zag een reusachtige jonkvrouw uit den oertijd op den top van den Ramberg haar geliefde. Een breede kloof scheidde hen’....
(Nu begrijpt Constance, waarom hij aarzelde.)
‘De bedding van de tegenwoordige Selke,’ gaat hij voort, en wederom begrijpt zij wel waarom hij zooveel mogelijk den schijn vermijdt beeldspraak te gebruiken.
‘Zij kon de loodrechte rots niet afdalen,
| |
| |
noch den toenmaals wilden stroom overzwemmen. Toch wilde zij den geliefde bereiken.... Wel, wat kunt ge vlug met die bloemen overweg! Annie zal spoedig haar krans hebben. - Nu, het slot van de geschiedenis kunt ge wel raden. Het meisje springt de kloof over, waarbij de berggeesten haar dragen en steunen. Haar sprong gelukt en zij ligt in de armen van den geliefde.’
De vogels kweelen lustig in het hooge geboomte, welks schaduw op hen valt. Van verre klinkt Annie's vroolijke lach. De zomerwind suist zacht en vredig en doet kleine lichtvlekjes spelen op den veelkleurigen verandavloer, als hij de boomtoppen droomerig heen en weer beweegt.
Haar adem gaat snel. De stelen der bloemen knakken tusschen hare saamgeklemde vingers. Zie, ze weet het: ze behoeft slechts op te zien, even slechts, in die oogen, welke op haar diep gebogen hoofd gevestigd zijn, om nogmaals die zalige bekentenis te lezen op zijn gelaat.
‘Eéns gelukkig zijn,’ klinkt het weer in haar, ‘ééns slechts!.... De klove overspringen en aan het hart van den geliefde rusten.’
Zij duizelt.
‘In onzen tijd zijn er geen berggeesten meer,’ spreekt hij zacht. ‘Afstand doen van onze hoop en ons geluk, dat is een ijzeren
| |
| |
wet in het leven.... en misschien is het goed. - Kijk, ge zijt reeds klaar. Voeg nu de einden bijeen, dan zullen wij de kleine meid eens blij gaan maken.’
Er is zooveel lieve eenvoud, zooveel trouwhartigheid in die woorden, dat zij niet laten kan vol droeve teederheid naar hem op te zien. Het is haar, als had hij tot haar gesproken: ‘Laten we te zamen ons best doen sterk te zijn,’ en zij zou hem de hand hebben kunnen reiken en zeggen: ‘Ik beloof het u.’
Hij staat haar blik moedig door, hem ontwijkend, noch beantwoordend, maar haar aanziende met dien rustigen ernst, welke hem eigen is.
Dan echter keert hij zich om en tuurt naar den straatweg. Zijne lippen zijn stijf opeengeklemd, zijne neusvleugels bewegen zich; geruimen tijd blijft hij van haar afgewend.
Zij weet niet welken zwaren strijd die enkele oogopslag van haar in zijne borst wekte. Na de zooeven met moeite behaalde overwinning, die hem kracht deed vinden tot de weinige woorden, welke hij sprak, stormt nu de verzoeking opnieuw op hem los, met verdubbelde strijdmacht.
Zij zelf is sterker en rustiger dan straks; maar als hij zich naar haar omkeert, is daar zooveel smart, zooveel onuitgesproken liefde, zooveel onbesliste strijd te lezen op zijn
| |
| |
bleek gelaat, dat plotseling al hare kalmte verdwijnt, en als zij naast elkaar voortgaan, spreekt geen van beiden. 't Is hen of zij elkanders adem hooren gaan, of zij elkanders wilden harteklop vernemen.
Neen, daar is geen verbergen meer mogelijk. Zij hebben elkander lief, en beiden weten het.
Er zijn oogenblikken in het leven der vrouw, wanneer niets, niets macht heeft de stem te smoren van die machtigste aller hartstochten, welke Liefde heet.
Constance spreekt, en lacht, en schenkt thee, en stoeit met Annie, maar zij doet het alles als in een droom. Zij ziet slechts dat donkere gelaat tegenover haar, zij hoort slechts die eene welluidende stem. En straks als er bezoek komt en men Reijnolts dringt tot zingen, dan begeleidt ze hem met bevende vingers en is het haar zaligheid te hooren hoe wonderzoet, hoe innig het van zijne lippen trilt:
Du weiszt es wohl. dasz du mein Alles bist,
O wende nicht dein schönes Aug' von mir,
Zij weten het beiden: zij zijn op de helling; zij glijden af. Straks zullen zij met duizelingwekkende vaart in den afgrond nederstorten...... En in beider hart fluistert een zelfde stem: ‘Er moet een einde aan komen.’
| |
| |
Als Constance eindelijk met Theo alleen is gebleven, bemerkt zij niet hoe stil en gejaagd hij is.
Zij zit op de sofa in de tuinkamer; de verandadeuren staan nog open. Het rumoer op den straatweg is verstomd. De maan rijst in statige pracht boven de onbeweeglijke boomtoppen.
Ditmaal wil zij haar wensch ingewilligd zien, al zal ze Theo op de knieën om de vervulling er van moeten smeeken. Doch nog eer zij hem haar verzoek doet, staat hij zelf tegenover haar, deemoedig, neerslachtig, wanhopig.
‘Constance!’
‘Wat is er?’ vraagt zij verwonderd.
‘Ik.... ik heb u iets te zeggen,’ brengt hij aarzelend uit. ‘Iets.... ik heb verkeerd gedaan.’
Zij blijft hem sprakeloos aanstaren; geen flauw vermoeden der waarheid komt bij haar op.
‘Zie me niet zoo verwonderd aan met die mooie, onschuldige oogen,’ barst hij uit. ‘Ik weet wel dat ge me heel slecht zult vinden, omdat ge zelf zoo iets niet zoudt kunnen doen. Maar ik wil het u toch zeggen. Ik kan niet gaan slapen zonder het u bekend te hebben. Nog nooit heb ik een geheim voor u gehad.’
| |
| |
Hij schreit. Ach, wèl is hij ‘een lieve, goede jongen,’ zooals zijne zusters hem noemen, denkt Constance, half teeder, half afkeerig.
‘Maar spreek dan,’ zegt zij angstig.
‘Zij lokte mij zoo,’ snikt hij. ‘Zij was zoo dartel en uitgelaten en daarbij zoo aanhalend... Zulk een vrouw ontneemt u alle ontzag, en toen zij voor een oogenblik toevallig zeer dicht naast mij stond, en Annie bloemen plukte, nam ik haar om de middel en kuste haar. Toen ik het gedaan had, bedacht ik mij pas, en toen speet het mij zoo vreeselijk. O, wees toch niet boos! Het zal nooit meer gebeuren.’....
Hij buigt zijn fraai krullend hoofd tot op hare knieën en zij streelt het zwijgend.
Hare eerste gewaarwording is schrik geweest; een vlijmend, bitter gevoel van vernedering en schaamte, zooals iedere vrouw gevoelen moet tegenover haar, die haar echtgenoot tot ontrouw kon verleiden. Maar spoedig wijkt die gedachte voor een andere. Moet daar niet oneindig meer schuldgevoel zijn in hare eigene borst? Zal zij hem veroordeelen, zij?
Toch - het is haar of hare liefde met al haar strijd, hare zaligheid en haar lijden verre verheven is boven het lichtzinnig spel van Theo en Suze..... Ja, Theo heeft gelijk: dáártoe zou zij niet in staat zijn geweest.... zij niet, en Reijnolts ook niet.
| |
| |
‘Zijt ge boos?’ vraagt hij zacht.
‘Neen, ik weet dat ge slechts in een oogenblik van opwinding gestruikeld zijt,’ is haar vriendelijk antwoord, terwijl zij nog altijd zijn hoofd streelt.
‘Zij heeft iets aantrekkelijks,’ gaat hij voort, als om zich nog meer te verontschuldigen, ‘zij maakt u in de war. Ik geloof dat zij 't er om gedaan heeft. - O, ik wou dat ik haar maar nooit terug behoefde te zien.’
Haar hart begint onstuimig te kloppen. Zal wellicht zóó onverwacht haar doel bereikt zijn?
‘Willen we dan op reis gaan, Thé?’
Ademloos wacht zij zijn antwoord.
Hij spreekt niet terstond.
‘Ja,’ zegt hij peinzend. ‘Maar Mama?’....
Er is dien morgen bericht gekomen dat de oude Mevrouw Wagenberg ongesteld is, en Theo hangt haar met vergodende liefde aan. Zijne eerste gedachte is dan ook aan haar.
‘Ga morgen eens zien hoe ze het maakt, beste. Ge zijt dan gerust.’
‘Ja, dat is een goed idee. Ik blijf dan tot Woensdag en ontloop zoo ook den verjaardag van Annie. Vindt ge dat goed?’
‘Zeker, maar we dienen toch, eer we op reis gaan, afscheid te gaan nemen.’
‘Nu, goed. En dan zal ik haar toonen hoe ik over haar denk,’ zegt Theo vol vuur.
‘Neen, man, dat niet.’
| |
| |
‘Dan wil ik toch heel lief jegens u zijn, waar zij bij is... Zij moet kunnen merken dat gij alles weet.’
Zij glimlacht.
‘Wees niet wreed. Wees beleefd en neem afscheid; en dan gaan we heen en zien hen waarschijnlijk nooit weer.’
‘Ik meende eerst dat ge 't gezien hadt, want juist kwaamt gij beiden den hoek van het hulstenboschje om. Gij waart dadelijk bij Annie met den krans, maar Reijnolts kwam bij ons en scheen zoo afgetrokken. Hebt ge niet opgemerkt hoe kort en somber hij den geheelen avond was? Ook ging hij vroeger dan anders heen.’
Zij ziet hem ontsteld aan. Zij hoopt vurig dat Theo zich vergist, en schrijft Reijnolts' somberheid aan een andere oorzaak toe. Ach, dat zulk leed hem ten minste bespaard moge blijven!
‘Wat zijn vroeg vertrek aangaat: hij wilde immers nog met den laatsten trein naar Amsterdam, omdat hij op Annie's verjaardag weer afwezig zijn zou,’ zegt zij peinzend.
‘Ja, ook mogelijk. En misschien geeft hij er niet om. Men spreekt zoo vreemd over haar op de Sociëteit; ik hoorde allerlei verhalen, maar ik geloofde ze niet. Als ik evenwel bedenk hoe ze mij in den laatsten tijd poogde te lokken, geloof ik alles.’
| |
| |
‘Waarom zou hij er niet om geven?’ vraagt Constance bezorgd. ‘Weet hij dan iets?’
‘Nu, hij is niet dom. - En men zegt dat hij haar geheel aan haar lot overlaat, omdat zij hem geen scène meer waard is.’
‘Wat beteekent een on dit?’ roept zij uit ‘Over een poos kunnen ze wel weer heel gelukkig samen zijn.’
Maar zij zegt dit meer om zichzelf gerust te stellen, dan om hem van de onwaarschijnlijkheid dier praatjes te overtuigen, en met een bekommerd hart legt zij zich ter ruste.
Toch is er één gedachte, die haar troost en opbeurt. Nog weinige dagen, en alle strijd zal een einde hebben. En welke diepe, ongeneeslijke smart zij ook mede zal dragen in hare borst, de overwinning zal toch zijn behaald!
..................
..................
..................
..................
‘Wees zoo goed,’ zegt Reijnolts bij het naar huis gaan op ijskouden toon tot zijne vrouw, ‘morgen toebereidselen tot vertrek te maken.
| |
| |
Wij zullen tegen het einde dezer week naar Amsterdam teruggaan.’
‘Wàt zegt ge? Naar Amsterdam teruggaan? Voorgoed?’
‘Ja, voorgoed.’
‘En dat waarom?’ vraagt Suze, op een toon, die te kennen geeft dat zij volstrekt niet voornemens is zich naar zijn wil te schikken, want zij heeft daar juist tot zichzelf gezegd dat haar leven nu eindelijk weer een weinig interessant kan worden.
Hij staat plotseling stil en staart haar recht in het gelaat. Bij het maanlicht ziet zij zijne oogen bliksemen.
‘Waarom?’ herhaalt hij met gedempte stem, maar ieder woord komt langzaam en duidelijk over zijne lippen. ‘Omdat ik zag wat vanmiddag tusschen u en Wagenberg voorviel; omdat ge bezig zijt te scheiden wat onherroepelijk vereenigd is, begrijpt ge?’
Zij verbleekt en blijft het antwoord schuldig. Schoon zij nooit haar best deed zijne liefde te verdienen, wil zij die toch niet verliezen.
‘Welnu,’ herneemt zij met een onbeschaamden lach, die zelfs in dit oogenblik nog ijdelheid verraadt ‘Ik kan toch niet helpen, dat die malle Theo verliefd op mij is. Pas dan beter op uwe vrouw.’
‘Een fatsoenlijke vrouw heeft geen bewaking noodig,’ zegt hij minachtend. ‘Ik ken
| |
| |
Wagenberg te goed en u ook, om niet te weten dat ge hem gebracht hebt tot wat hij deed. Ik zal een herhaling voorkomen. Woensdag kom ik voor eenige dagen terug en in het laatst der week vertrekken wij.’
|
|