| |
| |
| |
Haar vriend.
De nacht is voorbijgegaan en de dag is aangebroken, een even schoone, zonnige dag als drie jaren geleden, toen Theodoor Wagenberg en Constance Duval elkander beloofden hand in hand door het leven te zullen gaan.
De ontbijtkamer van Rozenlust is altijd zonnig en vroolijk, met haar kokoskleed, haar zachtgeel behang, hare rieten armstoelen en welgevulde bloementafels; maar nu wordt die eenvoudige liefelijkheid nog verhoogd door een reusachtigen bouquet van bosch- en heidebloemen, die bij Constance's bord staat, een oplettendheid van haar echtgenoot.
Als zij binnentreden, ziet hij haar met stralende oogen aan, in antwoord op haar vragenden blik. Gelukkig dat hij haar telkens herinnerd heeft dat deze dag naderde: nu brengt zij het zich snel te binnen.
| |
| |
‘Ik dank u,’ zegt zij vriendelijk, hem hare hand toestekend.
Hij schuift haar stoel bij de tafel en plaatst den zijne dicht daarbij. Dan buigt hij zich tot haar over, legt zijne hand op de hare, die koud en roerloos op de armleuning rust, en ziet haar aan met zijne goedige, lieve oogen.
‘Weet ge 't nog, vrouwtje?’
‘Ja, beste man,’ antwoordt zij zacht en poogt te glimlachen.
‘Ik zie u nog,’ gaat hij opgewekt voort, zich met welbehagen die beelden uit het verleden voor den geest roepend. ‘Ge stondt daar ongenaakbaar als een koningin, en ik - ik gevoelde mij als een schooljongen. Ja, heusch! Maar ik wou u toch hebben en kwam maar flink met mijne meening voor den dag. Weet ge 't nog?’
‘Zeker.’
‘En weet ge nog wat ge mij toen beloofdet als het eenige, wat ge te geven hadt?’
Haar bleek gelaat wordt nog bleeker; zij sluit even de oogen, als gaat een vlijmende smart haar door de ziel. Dan ziet ze hem aan en zegt met kalmen nadruk: ‘Ja, mijne trouw.’
Hij bemerkt den trek van onuitsprekelijken weemoed niet, dien zij op hem slaat.
‘En ge beloofdet toen ook te zullen trachten mij lief te krijgen. Is u dat al gelukt, vrouwtje?’
| |
| |
Hij doet die vraag lachend. Ach, welk een zelfvertrouwen! Hij wacht niet eens haar antwoord.
‘Wat zijn we gelukkig geweest, niet waar? Is er wel iets, wat aan uw geluk ontbreekt?.... Ja, toch iets, maar dat kan nog komen. En dan is het tijd genoeg. Nu is 't of we nog altijd in de wittebroodsweken zijn, hè?’
‘Ja,’ fluistert zij weder, terwijl zij liefkoozend zijn haar gladstrijkt.
‘Zijt ge wel goed in orde, lieve? - Ik vind dat ge bleek zijt.’
‘Och, ge weet wel: ik ben niet tegen die zomerwarmte bestand.’
‘En mij is ze juist zoo aangenaam.’
‘Zal ik u eens inschenken, man?’
Zij verlangt dat hij haar niet meer zoo recht in het gelaat zal zien, vreezende dat hij er de sporen zal ontdekken van den slapeloos doorgebrachten nacht, en zij bereikt haar doel. Hij begint met smaak te ontbijten zonder op te merken dat bijna geen bete broods door haar genuttigd wordt.
Zij heeft hem iets te vragen.
Den ganschen langen nacht heeft zij daar neergelegen en geweend en gestreden, tot als een engel der vertroosting een gedachte tot haar kwam;.... en toen is er kalmte gedaald in hare stormachtig bewogen ziel.
‘Theo,’ zegt zij zacht, terwijl zij met haar
| |
| |
horlogekoordje speelt en onder de half neergelaten jalouzieën door naar buiten ziet in den zonnigen tuin, ‘ik zou toch wel graag op reis gaan dit jaar.’
‘Ja, we zouden immers in het najaar gaan,’ antwoordt hij vriendelijk, terwijl hij met smaak een eitje verorbert.
Zij is zóó gewoon dat hij den geringsten harer wenschen inwilligt en het ligt zóó weinig in haar aard door omwegen en kunstgrepen haar doel te naderen, dat zij geen oogenblik vooraf overlegd heeft hoe hare batterijen te richten, om den aanval met goeden uitslag bekroond te zien.
‘Maar ik zou liever dezen zomer nog gaan, beste man. Ik zou heel graag nu gaan.’
Het eierlepeltje, dat reeds op weg was naar zijn mond, neemt weer den terugtocht aan, en hij ziet vol verbazing naar haar.
‘Nu!’ herhaalt hij. ‘Juist nu we zoo'n allerprettigsten zomer hebben!.... Hoe komt ge er bij!’
Zij antwoordt niet, doch slaat een half verwonderden, half teleurgestelden blik op hem.
‘Maar ik begrijp het wel,’ gaat hij voort, zeer voldaan over zijne eigene scherpzinnigheid. ‘Gij en Suze sympathiseert niet. Hebt ge gisteren misschien gekibbeld?’
‘Wel neen,’ zegt zij met een gebaar van minachting.
| |
| |
‘Ge sympathiseert toch niet met haar.’
‘Niet bepaald. Maar ik kan het toch wel met haar vinden.’
‘Dan begrijp ik er niets van.’
Hij blijft haar vragend aanzien, als verwacht hij nadere verklaring.
‘Is het zoo vreemd dat men verlangt op reis te gaan?’ vraagt zij met afgewenden blik. ‘Reizen is toch genieten.’
‘Nu ja, maar we kunnen dat genot evengoed in het najaar smaken, wanneer het hier doodelijk vervelend is. Nu is het hier nog alleramusantst. Andere menschen komen juist om dezen tijd hier.’
‘Dat is zoo. Ik heb ook geen andere beweegreden voor mijn verzoek dan dat ik naar verandering verlang.’
‘Ge waart vroeger nooit zoo wispelturig, vrouwtje,’ zegt hij, half schertsend, half ontevreden.
Zij zwijgt.
‘Ge wildet immers naar den Harz, lieve?’
‘O neen, Thé, niet naar den Harz,’ antwoordt zij als verschrikt, want zij wil nergens herinnerd worden aan den man, dien zij ontvlucht. ‘Als we gaan, laten we dan een badplaats kiezen, een heel drukke badplaats’....
‘Zullen we dan eens een weekje naar Scheveningen gaan?’
| |
| |
‘Zulk een reisje bedoel ik niet. Ik zou ver weg willen, en minstens voor een week of zes.’
‘Een week of zes!’ herhaalt hij ontsteld. ‘'t Is nu einde Juli. 't Zou dus September zijn, als we terugkwamen, en binnen een maand zou hier alles uitgestorven zijn.’
Rechtstreeks heeft hij haar nog nooit iets geweigerd, maar nu hoort zij aan zijn toon, dat zij te veel van hem geëischt heeft. Zij is moede, half ziek; zij mist de wilskracht om nogmaals en nogmaals aan te dringen, en met de oogen half gesloten leunt ze achterover in haar stoel, lusteloos, mat, mismoedig In haar wit ochtendkleed. terwijl de lichtgroene weerschijn van den in zonneschijn badenden tuin op haar valt, schijnt zij zeer bleek.
‘Zijt ge ziek?’ vraagt hij bekommerd.
Iedere andere vrouw zou in deze vraag een welkome aanleiding gevonden hebben om hare wenschen door te zetten; zij echter richt zich snel op, verschrikt zich te veel verraden te hebben.
‘Zoo gezond als een vischje. Maar wat zal het weer warm worden vandaag, hè?’
‘Neem een glas spuitwater, dat frischt zoo op,’ en hij vult haastig het glas voor haar en reikt het haar toe, verheugd dat zij van onderwerp veranderd zijn.
Haar echter is het nog geen oogenblik uit de gedachten.
| |
| |
‘Wilt ge er nog eens over denken, Thé?’ vraagt zij vriendelijk, na eenigen tijd.
‘Over die reis?.... Och, vrouwtje, ik heb er niets geen zin in.’
Voor het eerst sedert haar trouwdag komt zij zich zelfzuchtig voor, nu zij opstaat en hem nadert.
‘Maar ik zou zoo héél graag willen. Toe. ge zoudt me zoo gelukkig maken.’
Hij ontwijkt haar blik.
‘Ik zal er eens over denken,’ antwoordt hij een weinig verlegen, zich bewust dat hij er in het geheel niet over denken zal, maar hopende op deze wijze de zaak op de lange baan te schuiven. - ‘En laten we nu over iets anders spreken en plannen maken om dezen dag eens recht feestelijk te vieren.’
Zij voldoet aan zijn verlangen en tracht opgewekt te schijnen.
Maar straks in haar boudoir getreden, waar geen belangstellende blik haar meer bespieden kan, zinkt zij moedeloos op de breede vensterbank neer.
Dus zal zij weer, Zondag op Zondag, dien man ontmoeten, haar hart voelen jagen met wilden klop, hare stem hooren beven, tevergeefs pogen hare gedachten te ordenen en ieder oogenblik vreezen zich te verraden.
Waar is hare wilskracht?
Zij ziet hem aanhoudend voor zich, zooals
| |
| |
hij gisteren tegenover haar stond, toen zij als door een noodlottige macht gedreven, den blik naar hem opsloeg; en dat beeld is in hare ziel gegrift als het oogenblikkelijk lichtbeeld op het glas van den photograaf. Zjj ziet die hooge, krachtige mannengestalte dat, voorovergebogen hoofd, dat bemind gelaat, door onuitsprekelijke teederheid zachter van uitdrukking, die oogen, recht in de hare starend en haar zijn geheim verradend, eer hij het verhinderen kan, eer hij het vermoedt. En Suze's eentonige stem klinkt haar daarbij in de ooren; de regen tikt zachtkens aan de vensters en de wind ruischt door het nat gebladerte....
Nu is hij weg. Kon ze toch vluchten, eer de dag aanbreekt, die hem weer tot haar voeren zal; vluchten ver, ver weg, om pas terug te keeren, als de jalouzieën van Heidepark neergelaten zullen zijn, als de bladeren zullen vallen, als zijne voetstappen zullen zijn uitgewischt in het tuinzand en binnen die muren geen nagalm meer ruischen zal van de geliefde stem, welke zij dan nimmer, nimmermeer zal hooren,...... o God!
Had zij slechts zekerheid dat hij niet verstaan heeft wat haar blik verried; wat de blos beteekende, die haar gelaat deed gloeien! Zij heeft gewenscht zich te kunnen verbergen, zij heeft hem niet meer in de oogen durven
| |
| |
zien, veel minder het woord tot hem richten.
Hoe benijdt zij de vrouwen van wie zij gelezen heeft - en soms heeft zij ze ook ontmoet - die altijd zichzelf meester zijn en kunnen glimlachen en schertsen, terwijl haar hart breekt.
Zij kan dat niet. En schoon ze zich gisteren nog diets maakte dat hij niets vermoeden kon, nu ze zich alles herinnert, gevoelt zij meer en meer dat zij die hoop moet opgeven.
Ja, hij kent haar geheim..... Welke gewaarwordingen heeft die ontdekking moeten wakker roepen in zijn naar wederliefde dorstend hart?- -
Toch heeft hij door woord noch blik getracht haar nader tot hem te brengen. Geen oogenblik van den eindeloos langen dag van gisteren kan zij zich voor den geest roepen, waarin hij niet trachtte haar den strijd licht te maken.
Nog dierbaarder is hij haar, als zij dat alles overdenkt. Smartelijk en tevens liefelijk, heilig en weemoedig is haar de herinnering aan hem, die nu weer verre van haar is en poogt te vergeten. Zij denkt aan het bemind gelaat, dat zich over het werk buigt; aan de welluidende stem, die tusschen de kantoormuren zal gehoord worden, sprekende met onderhoorigen en gelijken, minzaam en zacht; aan die
| |
| |
groote donkere oogen, vermoeid van het staren op letters en cijfers, met heimwee opgeslagen naar de blauwe lucht, welke ook over het schoone Heidepark zich welft......
Hoe dankbaar zou hij haar zijn, als zij heenging! Hoeveel hooger zou hij haar schatten!
Maar zij mag niet. Zondag zal ze hem weer moeten tegentreden, glimlachend en vriendelijk, en hare hand in de zijne leggen en met hem spreken, juist als de geslepenste courtisane doen zou, wilde zij hem betooveren.
Nu gloeien hare wangen van schaamte. Zij verlangt naar zijn terugkeer. Dan wil ze hem toonen dat haar hart koud voor hem is, dat ze hem haat! Ze wil Theo in zijne tegenwoordigheid met teederheid overladen, alles, alles liever dan het vernederend bewustzijn te moeten dragen, dat hij weet hoe zij reeds zonk tot het peil dier vrouwen, welke in haar hart ontrouw plegen......
Maar dan treedt hij haar weer voor oogen, en bij de gedachte aan zijne kalmte, zijn zelfbedwang, wijken zulke voornemens verre van haar. Hij is geen zwakkeling, die, zwichtend voor de bekoring der zinnen en toegevend aan den minsten zijner lusten den breidel behoeft harer koelheid en gestrenge afgemetenheid. Het is haar als kon ze veilig tot hem gaan en zeggen: ‘Maak mij den strijd licht.’
| |
| |
Zij wil sterk zijn als hij. Tot het laatste oogenblik, als zij elkaar vaarwel zullen zeggen, wil zij in zijne oogen blijven: Theo's onkreukbaar trouwe gade. Hoe zal hij anders met liefde en achting aan haar kunnen terugdenken in de lange donkere jaren, die komen moeten?.... En die overtuiging zal toch haar eenige troost zijn. Wellicht, wanneer ze hem weer ontmoet als zij beiden oud geworden zijn, dan zal ze met een glimlach en een traan hare hand in de zijne mogen leggen en hem alles bekennen. Maar nu niet, nu niet.
Langzaam doch met wreede zekerheid volgt de ééne dag den anderen. Eindelijk is de Zaterdag daar en morgen zullen de Reijnoltsen den dag op Rozenlust komen doorbrengen. Nog enkele andere goede vrienden zijn tegen het middagmaal genoodigd. Constance heeft het zoo gewild, en nu de uitnoodigingen zijn aangenomen en alles is vastgesteld, is zij kalmer. Zonder dat het door iemand zal worden opgemerkt, kan zij hem voortdurend ontwijken, en hij zal haar niet achtervolgen. Zij zal niet gedwongen zijn dikwerf met hem van gedachten te wisselen of in zijne nabijheid te toeven.... En dit overdenkt zij, de lippen stijf opeengeklemd, hare borst hijgend van verlangen, terwijl nu en dan een half gesmoorde snik zich een uitweg baant.
Soms wenscht ze dat hij minder waardig,
| |
| |
minder edel ware. Het zou haar troosten, meent zij, als ze zich iets herinneren kon wat hem hare liefde onwaardig maakte..... En toch, welk een verlies zou dat haar zijn! ‘Hij bemint mij. ‘Die woorden ruischen als jubelklanken door hare borst; neen, zij kan geen afstand meer doen van dien rijkdom!
De lucht is den geheelen dag bewolkt geweest; soms heeft het geregend. Maar nu breekt plotseling de zon door, even voor zij achter de kimmen wegzinkt, en overstroomt alles als met tooverglans. Juist tusschen Rozenlust en de aangrenzende villa door werpt zij een stralenbundel op Heidepark, het gedeeltelijk verlichtend met rossen gloed: de weelderig volle boomtoppen, de schoorsteenen met de vergulde weerhanen, het zinken dak, de bovenvensters met de grijze jalouzieën en kanten gordijnen, licht bewogen door den avondwind. Daar beneden is alles reeds in schaduw gehuld.
Constance staat er naar te zien aan het venster van haar boudoir, haar klein heiligdom, op Theo's bevel vóór hunne terugkomst uit den Harz geheel behangen met lichtblauwe, gewatteerde zijde, omdat Constance, nadat zij op reis in een der bezichtigde kasteelen zulk een damesboudoir had aangetroffen, met verlangenden blik had gezegd: ‘Zulk een boudoir te hebben, man!’
| |
| |
Zou Reijnolts reeds gekomen zijn of zal hij zijne aankomst weer tot het laatste oogenblik uitstellen? Reeds lang heeft hij dat gedaan: hoe lang weet zij niet, want toen heeft zij er niet op gelet, maar zoolang hij het deed, heeft hij haar ongetwijfeld bemind.....
Zij ziet den postbode op Heidepark aanschellen en een oogenblik later komt Suze naar buiten en steekt den weg over naar het hek van Rozenlust.
‘Verbeeld je nu toch eens!’ roept zij uit, als de meid haar boven heeft gebracht, ‘nu komt hij morgen niet. Ik heb daar juist een briefkaart van hem ontvangen. Hij heeft het te druk. Hoe vervelend, hè?’ en zij valt tegenover Constance in de vensterbank neer en leunt lusteloos met den elleboog op het vensterkozijn; want ofschoon zijne tegenwoordigheid haar overigens vrij onverschillig is, afleiding brengt zijn bezoek altijd, en op afleiding is zij verzot.
Constance heeft moeite den verraderlijken blos te verbergen, die haar naar de wangen gestegen is.
‘Erg jammer!’ zegt zij zacht. ‘Het zal Theo ook spijten.’
‘Ja, 't is vreeselijk saai van Rudolf. Ik geloof er niets van, ziet ge,’ antwoordt Suze, hare lippen vooruitstekend en ijverig het hoofd schuddend. ‘Toen we Heidepark huren zou- | |
| |
den, zei hij dat hij naar buiten snakte en behalve iederen Zondag ook nog in de week zoo dikwijls zou komen, als hij maar kon. En wat doet hij nu!..... Er is zeker iets in Amsterdam wat hem trekt. En ik zal het hem zeggen ook.’
‘Maar Suze!’
‘Och, ge kent de mannen niet. Ze zijn allemaal eender.... Is het niet om een vrouw ook zoo te maken?’
‘In het geheel niet,’ antwoordt Constance zeer beslist en er trilt verontwaardiging in hare stem. ‘Zelfs niet al hadt ge bewijzen.’....
Spoedig echter wijkt haar toorn en hare stem klinkt zachter, als zij voortgaat: ‘Ge zijt boos op hem en in zulk een oogenblik van drift moet men nooit zijn hart voor vreemden uitstorten. Gelukkig dat ik het maar ben! Ik geloof niets van wat ge zegt en weet zeker dat ge er morgen anders over zult denken.’
Suze antwoordt niet. Tegenwoordig zijn er dikwijls pauzen in de gesprekken der beide vrouwen. Constance is voor Suze slechts een vervelende savante, die rijker is dan zij, een zware grief in Suze's oog; en de laatste is voor Constance een van die onbeduidende schepseltjes, op wie iedere ontwikkelde vrouw met zekere geringschatting neerziet, maar
| |
| |
wier onnoozelheid zij gaarne vergoelijken, zelfs liefhebben zou, mits gepaard aan een teeder hart. Doch een teeder hart heeft Suze niet, en Constance heeft nog niet geleerd hare kennissen weinig eischen te stellen, een goede gewoonte, die de meeste menschen zich pas op later leeftijd eigen maken.
Suze staat op en bewondert al drentelend het liefelijk vertrekje, zooals zij reeds meermalen deed. Ditmaal blijft zij ook voor het boekenkastje staan, achter welks glas zich sierlijke bandjes vertoonen.
‘Goede hemel, wat doet ge met zooveel boeken! Die kunt ge toch onmogelijk allemaal in uw hoofd krijgen. Kijk, dat bruine daar heeft Rudolf ook en dat andere er naast ook. Ik zie er verscheidene die hij ook heeft. Maar in zijne kast staan veel meer geleerde boeken, heele rijen, een plaag met de schoonmaak, hoor! - Is Wagenberg niet thuis?’
‘Hij is even naar de post,’ antwoordt Constance koel.
Zij vindt - en Theo heeft herhaaldelijk lachend dezelfde meening uitgesproken - dat Suze wel wat al te veel belang toont te stellen in zijn persoon.
‘Is Annie niet bedroefd?’ vraagt zij terstond daarop.
‘Zij sliep al. Maar hij heeft een prachtige keuken voor haar gezonden, zoo groot als ons
| |
| |
muziekkastje wel. Daar kan ze zich dus morgen mede amuseeren,’ antwoordt Suze, den straatweg opziende.
Dan staat zij op.
‘Nu, ik kwam het maar even zeggen. Ge mocht anders eens op hem rekenen. Tot morgen dus, adieu!’
‘Tot morgen,’ herhaalt Constance werktuiglijk en doet de bezoekster uitgeleide, die bij het tuinhek Wagenberg ontmoet en hem ook hare klachten doet. Maar Constance let niet daarop. Zij is naar haar halfduister vertrekje weergekeerd, knielt voor een stoel en laat er hare armen en haar hoofd op rusten.
Zij weent niet; zij denkt niet. Een machtige, alles overheerschende gewaarwording heeft haar aangegrepen.... O God, ze heeft hem lief, onuitsprekelijk lief. Zij zou aan zijne voeten willen knielen en hem danken, hem, haar vriend!
|
|