| |
| |
| |
Uit den droom ontwaakt.
De schoone zomer schrijdt onhoorbaar voort op hare mos- en grastapijten. Onmerkbaar heeft de lachende Junimaand plaats gemaakt voor Juli. Rozen, reseda's en jasmijn geuren om strijd de wandelaars uit de stad tegen, als zij Rozenlust en Heidepark voorbijgaan en wellicht even stilstaan om de beide bekoorlijke villa's te bewonderen, zich afvragend wie de gelukkige bewoners zijn.
Heden hebben zich de stedelingen echter zoo ver niet gewaagd. De lucht is bijna den ganschen morgen bedekt geweest, hier en daar geelgekuifde wolken vertoonend. De zonnewarmte hing als een staalblauwe gloed over de weiden en tusschen het zware geboomte. Geen koeltje verkwikte het smachtend gebladerte; loom legde het vee zich neder in het bestoven gras, lusteloos zag de mensch op naar den donkeren hemel.
| |
| |
Nu is het lang verwachte en lang gewenschte onweer losgebarsten.
Constance en Suze zijn bijeen in de ontvangkamer van Heidepark. In de eetkamer staat een uitlokkend lunch gereed, maar onwillekeurig zijn zij naar de vensters aan de straatzijde gegaan om naar de heeren uit te zien, die nog het noodweer trotseeren.
‘Ik wilde wel dat ze thuis waren!’ zegt Constance bekommerd naar buiten ziende - naar de wild zwaaiende boomen en den ongewonen geelgroenen gloed, die alles in zoo zonderling licht hult. ‘Ik verzocht Theo nog met het rijtuig te gaan, maar hij vond het veiliger te voet, en misschien had hij gelijk. Onze paarden schrikken spoedig.’
‘'t Is heel vriendelijk van hem naar den trein te gaan,’ antwoordt Suze. ‘Maar waarom komt Rudolf ook zoo laat! Als hij van morgen gekomen was, zooals hij vroeger altijd deed, of gisteravond, zooals andere heeren doen, zou hij nu niet nat geregend zijn..... O hemel, daar is het weer!’ en zij snelt van het venster weg en begraaft haar gezicht in de kussens eener sofa, om vooral den slag niet te hooren, die op den bliksemstraal volgen moet.
Suze is een bedorven kind. Zij heeft de gewoonte, als het toevallig onweert, terwijl zij van huis is, zich bespottelijk aan te stellen
| |
| |
door telkens het gesprek af te breken en hare gastvrouw te ontstemmen door haar herhaald angstvertoon. Jammer dat door hare naaste bloedverwanten zooveel oplettendheid aan dien angst geschonken werd; jammer ook dat Reijnolts zelf eerst die kinderachtigheid zoo lief in haar vond. Want de wereld is minder toegevend dan een teedere moeder of verliefde bruidegom; de wereld stelt ook gerust, beleefdheidshalve, eerst met zachten drang, dan met ongeduld, om straks te fluisteren van ‘aanstellerij’ en ‘kuren.’
Toch is Suze's vrees niet voorgewend; slechts mist zij de zelfbeheersching van een krachtig karakter om die te verbergen en het fijn gevoel, door een goede opvoeding gekweekt, om te beseffen hoe ongepast haar zelfzuchtig klagen is in een gezelschapskring.
Constance is er ditmaal voor de eerste maal getuige van en slaat haar met heimelijke verbazing gade, een nauw verborgen trek van spot om de lippen. Zij zelf lacht niet om het gevaar dier neerschietende bliksemstralen en ook haar grijpt een gevoel van beklemming aan bij het knetteren en ratelen van den donder, maar het is niet aan zichzelf dat zij denkt.
‘Is 't voorbij?’ vraagt Suze, even het hoofd oplichtend.
Constance lacht.
| |
| |
‘De slag zal u toch geen zeer doen. Kom, blijf nu eens hier zitten en dwing u kalm naar buiten te zien. 't Begint te regenen; nu zal het gauw over zijn.’
Zwijgend zien ze beiden een poos naar de groote, malsche droppels, die op de bestoven bladeren vallen; het zacht geruisch schijnt een wederzijdsche groet. Sneller en dichter steeds vallen ze neer; het wordt een slagregen, nu en dan opgezweept door een koude windvlaag.
‘Als ik nu bij hem was,’ herneemt Suze, ‘zou ik zeggen: ‘Stop mij in uw jas.’
‘Neen, ik zou zeggen: houd haar zelf goed om,’ antwoordt Constance zacht.
Suze gevoelt de onwillekeurige terechtwijzing wel, in dit antwoord opgesloten, en brengt knorrig het gesprek op een ander onderwerp.
‘Hij komt altijd zoo laat tegenwoordig.’
‘Ja?’
‘Maar ik ben er al aan gewoon en vind het niet zoo naar, als ge misschien denkt. Hij kan zoo saai zijn. ... en ik houd van vroolijkheid. O hemel, ja.’
En zij zucht diep, om dan een gilletje te slaken en hare ooren dicht te stoppen, want weer klieft een bliksemstraal de lucht; maar de slag volgt eerst verscheidene seconden later, zwak en mat.
‘Wat zal het straks prachtig in den tuin
| |
| |
zijn,’ merkt Constance op, verlangend verdere klachten over Reijnolts te stuiten.
Als zjj hem hoort roemen door Theo of een harer kennissen, ondervindt zij een gewaarwording als van persoonlijken trots; maar evenzeer grieven haar Suze's dikwerf herhaalde klachten, die haar tevens geheel beneden de waardigheid eener gehuwde vrouw schijnen. Daarenboven walgt haar dit kinderachtig angstvertoon en zij heeft moeite haar weerzin te verbergen.
Maar hare poging om de aandacht van Suze op iets anders te vestigen is vergeefsch, want deze behoort tot de vrouwen, welke gaarne hare kennissen ellenlange verhalen doen, waarvoor zij alle aandacht vorderen, maar zelf zich zelden de moeite getroosten hare oplettendheid aan eens anders woorden te schenken. Blijkbaar heeft zij dan ook haar eigen gedachtengang geen oogenblik gestremd.
‘Rudolf zou, geloof ik, wel willen dat ik een engel was. Gisteren, toen ik onder de veranda zat met een boek, - want het was te drukkend zelfs voor een handwerkje en men wil toch niet ledigzitten zoo voor het oog van iedereen, - vond ik iets, dat ik hem eens wil voorlezen. Allergrappigst! Hoe kan een schrijver zoo iets verzinnen!...... Waar is het boekje ook? - O ja, daar ligt het. Luister nu eens. Als men zóó het trouwen
| |
| |
beschouwt, is het geen wonder dat zooveel menschen het niet met elkaar kunnen vinden. Maar het zal juist in Rudolf's smaak vallen.’
‘Daar zijn ze!’ roept Constance uit, Suze en haar boekje vergetend.
Ja, daar zijn ze eindelijk. Zij wuiven reeds vroolijk, ten bewijze dat zij ongedeerd zijn; betrekkelijk ten minste, want zij zijn braaf nat geregend. Theo gaat even naar huis om zich van zijne vochtige bovenkleeren en doorweekte bottines te ontdoen, en ook duurt het eenigen tijd, eer Reijnolts zich aan het oog der dames vertoont.
‘Gaat ge hem niet even verwelkomen?’ vraagt Constance verwonderd, als zij hem de trap hooren opgaan.
‘Neen..... laat hij zich eerst maar wat opknappen.’
Als hij binnenkomt, toeft Constance nog eenige seconden bij het venster, om geen ongewenschte ooggetuige te zijn bij de wederzijdsche begroeting der echtgenooten.
Zeer warm is die begroeting zeker niet, ten minste: alles wat haar oor bereikt is een kalm, min of meer achteloos: ‘Dag vrouw!’ en het antwoord luidt even koud: ‘Zoo.... zijt ge daar eindelijk? Ik was al bang dat de koffie bederven zou door het lange trekken.’
Nu wendt Constance zich om en treedt hem
| |
| |
te gemoet, een welkom in den blik, een welkom op de lippen.
‘Dag Mevrouw Wagenberg,’ en een warme handdruk wordt tusschen hen gewisseld. ‘Wat een weertje, hè? Dat is hier toch nog anders dan in de stad, hoor! - En hebt u Suze een weinig gekalmeerd? Ze is toch zeker weer achter een kast gekropen?’ en hij lacht gul, zich naar Suze wendend met iets als vriendelijke scherts in zijn blik; doch wijl zij alles behalve vriendelijk ziet, vermoeit hij zich niet verder om harentwil en vraagt kort: ‘Waar is Annie?’
‘Bij de juf. Ze was zoo druk hier.’
Reijnolts' voorhoofd fronst zich, maar hij trekt zwijgend aan het schelkoord en beveelt dat men Annie zal binnenbrengen; en wanneer zij komt, - wild als een losgelaten schoothondje, - en op zijne knie springt en hare armpjes om zijn forschen nek slaat, is het alsof hij wil goedmaken wat haar aan teederheid een week lang ontbroken heeft. Honderd lieve namen voor haar vloeien hem uit het hart naar de lippen, honderd kusjes worden tusschen hen gewisseld, en Papa's zakken toonen aan dat hij ook ginds om zijne kleine lieveling dacht.
‘Paatje moest eerder gekomen zijn,’ vleit zij. ‘Zal Paatje Zondag eerder komen?’ en dan vertelt zij van ‘die zoete tante,’ bij wie
| |
| |
zij iederen dag mag spelen, en een dankbare blik van Reijnolts is Constance's loon.
Duidelijker dan dagenlang samenzijn wellicht zou kunnen doen, heeft dit korte tooneeltje tusschen man en vrouw Constance de diepe klove getoond, die hen reeds scheidt. Aan zijne zijde een kalm dulden, een koele hoffelijkheid, vreemd aan iedere zachte aandoening; harerzijds domme zelfvergoding, gewaande onfeilbaarheid, en volslagen gemis aan die, voor den man, liefelijkste eigenschap der moeder: teederheid voor haar kind.
Daar is Theo weer ‘om door een ringetje te halen,’ zooals Reijnolts opmerkt, en met graagte zet men zich aan tafel, zich spitsende op een wandeling in den tuin en meer nog op een rit naar een in de nabijheid opgeslagen kamp, waar in de verloopen week manoeuvres zijn uitgevoerd tegen een denkbeeldigen vijand. Maar het weer stelt hen teleur. De regen blijft in stroomen vallen; op den straatweg vertoont zich nauwelijks nu en dan een vigilante of haastig voortschrijdend kerkganger.
Een regenachtige Zondag is op zulk een dorp, waarheen men uitsluitend gegaan is om zich te vermaken, nog vervelender dan op een ander dorp. Suze's sherry noch vruchten op brandewijn zijn in staat de opgewekte stemming te voorschijn te roepen, die nooit
| |
| |
ontbreekt wanneer de zonneschijn alles licht en vroolijk maakt, wanneer op den straatweg de zweepen klappen en de wandelaars lachen en praten, en op de fluweelen grasperken voor de villa's fraai gekleede kinderen spelen.
‘Ga samen een partij biljarten,’ stelt Constance de heeren voor, nadat zij tamelijk saai een tijdlang met Suze platen heeft bekeken, terwijl Rudolf een stereoscoop heeft te voorschijn gehaald, waarmede Theo zich zeer vermaakt. ‘De Sociëteit is dicht bij en wij zullen ons wel amuseeren.’
‘Als de dames’.... meent Theo zich te moeten verontschuldigen; maar de dames geven volkomen absolutie. Wèl stelt Constance het gezelschap der heeren verre boven dat van Suze, maar zij weet dat zij, met hunne ledige handen en gevulde hoofden, nog iets anders van het middaguur des wekelijkschen feestdags verlangen dan huiselijk bijeenzijn. Slechts verzoekt zij Theo nog zijn demi-saison te halen, want de atmosfeer is sterk afgekoeld en zij is altijd bezorgd voor hem
De regen valt nu minder hevig en de glimmende bladeren ontvangen hem niet meer lijdelijk, maar wachten hem in horizontale houding, laten zich een oogenblik neerdrukken door de zwaarte van den druppel en springen dan weer veerkrachtig omhoog. In de verte klinkt nog een zwak gerommel. Op den
| |
| |
dorpsweg beginnen zich weer menschen te vertoonen, die elkaar opmerkingen over het weer toeroepen.
Suze en Constance hebben niets te doen dan naar buiten te zien of een weinig aan een handwerkje te knutselen, en Suze neemt het boekje weer op.
‘Nu zal ik het u dan eindelijk eens voorlezen,’ zegt zij, al bladerend. ‘Maar Rudolf moet het eigenlijk ook hooren.... O, daar is hij. - Rudolf, ik heb wat moois gevonden. 't Zal stellig in uw smaak vallen. Luister eens. Een legende is het of zoo iets.’
Reijnolts is achter haar stoel gekomen en ziet nu, zooals hij daar staat, mede in het boek, met een ietwat spottende uitdrukking op zijn gezicht, die schijnt te willen zeggen: ‘Ik ben vol verwachting.’
Constance zit recht tegenover hem aan de andere zijde van het tafeltje. Zij laat haar werk rusten en ziet naar Suze. Verbeeldt zij het zich, of is Reijnolts' blik op haar gevestigd?
En Suze leest.
‘Eer de zielen op de aarde neerdalen, wonen zij in het hemelrijk. Iedere ziel is mannelijk en vrouwelijk tegelijk, maar als de Heer het beveelt, scheiden zich de geslachten en ieder ontvangt een afzonderlijk lichaam.
‘Toch behouden zij een duistere herinnering aan hun vroeger bestaan en zoeken elkaar
| |
| |
als met gesloten oogen. De gelukkigen op aarde zijn zij, die elkaar zóó zoeken en vinden en weder één worden.’
Het straks zoo onbewogen gelaat van Constance is door een gloeienden blos gekleurd. Zij heeft plotseling opgezien in de oogen, die met een uitdrukking van hartstochtelijke teederheid op haar gevestigd waren, opgezien met weder snel verbleekend gelaat en halfgeopende lippen, als welde daar een angstige vraag, een kreet van schrik haar uit de ziel.... Toen hebben beiden snel den blik afgewend.
De wind suist door het nat gebladerte, dat een stroom van regendroppelen afschudt, schitterend in de stralen der doorbrekende zon. Zij kijken er beiden naar, zonder iets te zien.
‘Wat zegt ge er van, Rudolf? Is 't niet juist iets voor u? Valt het niet geheel in uw smaak?’
‘Ja,’ antwoordt hij, geheel werktuiglijk.
Angstig, bezorgd, met kloppend hart ziet hij naar het gebogen hoofdje, dat zich dieper en dieper over het werk buigt, terwijl de naald op en neer gaat, gejaagd en onregelmatig... O God, nu kent ze het geheim harer eigene ziel!
‘Daar is Mijnheer Wagenberg weer,’ gaat Suze voort. ‘Nu, ge zult ons immers niet laten wachten? Het weer begint al op te kla- | |
| |
ren, en als het zoo blijft, kunnen we om een uur of zes nog heel goed gaan.’
Reijnolts smacht naar eenzaamheid. Hij wil in ongestoorde rust het hoofd in de hand nemen, en peinzen, peinzen, uren lang.... Maar hij moet voort in den maalstroom van het leven.
Toch - terwijl hij schijnbaar luistert naar Theo's geredekavel, terwijl hij met vaste hand de queue richt of een groet wisselt met een voorbijgaand bekende, verwijlen zijne gedachten tehuis. Hij vraagt zich af of hij schuld heeft aan haar ontwaken, en - onbewust hoe duidelijk straks zijne oogen spraken - beantwoordt hij met smartelijke zelfvoldoening die vraag ontkennend. Hij schrijft zich voor, hoe voortaan te spreken en te handelen in hare tegenwoordigheid......
Als hij aan haar bleek gezichtje denkt, zoo vol zielsangst naar hem opgeheven, dan wijkt iedere verboden gedachte, die hem sedert straks telkens besluipen wil. Telkens rijst daar een hartstochtelijk verlangen in hem op, haar dat zoet geheim te ontrukken, hare tranen weg te kussen, haar bemind hoofd te vleien aan zijne borst.....
Maar naar hèm zag zij op in dat oogenblik van schrik, op zijn gelaat zocht zij tegenspraak? - - Vreeselijke tweestrijd!.......
De macht van zijn blik, de aantrekkingskracht zijner stem, de indruk, dien zijn man- | |
| |
nelijk schoon maakt, ach, de vrouwen hebben ze hem maar al te dikwerf verraden. Als hij ze nu aanwendde, hoe lang zou het duren tot dit vrouwenhart bezweek? Hoe lang tot die blik den zijnen niet meer ontwijken zou als heden, tot die schuldelooze borst zou zwoegen van ongekenden hartstocht en die lippen zich zouden krullen in verachting van menschelijke wetten en geknoopte banden?
Hij weet het niet, en - - hij wil het niet beproeven. Hij wil niet. Hare liefde is hem levensbehoefte, niet hare liefkoozing. Eén woord van verachting uit haar mond zou hem vernietigen.
En toch, juist wanneer hij zich het sterkst waant, komt altijd, altijd weer de verzoeking tot hem, plotseling, onverwacht, als een ondier, dat zijne prooi bespringt.
Theo is, op hun terugkeer, bij het hek door een Amsterdammer aangesproken, met wien hij een eindweegs voortwandelt, en Reijnolts gaat alleen binnen. De suite is ledig en hij loopt den tuin in, verwachtende daar de dames te zullen vinden. Maar een nieuwe regenbui drijft hem de oranjerie binnen en daar te midden der citroen- en oranjeboomen, derveelkleurige azaleakelken en sierlijke bignonia's, der hooge gevederde varens, die het zonlicht zoo tooverachtig temperen, zit de vrouw, die hij bemint, alleen. Achteloos achterover
| |
| |
geleund op de bank, die in halve ronding midden in de oranjerie is aangebracht, ligt zij meer dan zij zit, het achterhoofd gesteund door den blanken arm, waarvan de wijde mouw is neergegleden. Haar gelaat is gedeeltelijk van hem afgewend, maar hij kan de fraaie lijnen van haar profiel zien, regelmatig en edel gevormd als een camee.
Hoe schoon is zij in haar zomerkleed van matblauw en grijs, met dat blauwe strikje in den blanken hals en dat enkele gouden medaillonkettinkje!
Terwijl hij daar staat in de halfgeopende deur, den knop nog in de hand, ademt hij met ieder op- en neergaan zijner hijgende borst duizend zoete geuren in; de zoele warmte der oranjerie waait hem bedwelmend tegen.
Als hij nu eens tot haar trad, zijne hand op haar schouder legde en zacht haar naam noemde!..... Als hij fluisterend tot haar sprak: ‘Constance, wij zijn die gescheiden zielen. Wij hebben elkaar teruggevonden. Laat niets ons beletten weder één te worden.’
Maar hij treedt niet tot haar. Hij staat van verre naar haar te zien en klemt de lippen opeen..... Dan sluit hij plotseling met geraas de deur en gaat tot haar over het bemoste middenpad.
‘Zoo alleen gelaten, Mevrouw?’ en zijn toon klinkt gansch ongedwongen.
| |
| |
Zij heeft zich opgericht en haar werk gegrepen, nog eer zij meende door hem gezien te zijn.
‘Suze had iets in de keuken te doen,’ antwoordt zij gejaagd.
Háár valt dit zelfbedwang zeer zwaar.
Hij zet zich tegenover haar op de bank en steunt met de ellebogen op de knieën, een schijnbaar zeer ongezochte houding. Dan plukt hij een halm af van een der bonte grassoorten in zijne nabijheid, en begint dien om zijn vinger te winden, om en af, om en af. Er is zooveel gemakkelijkheid in dat eenvoudig bedrijf, dat het iedere andere vrouw kalmer zou gestemd hebben.
‘Zoo? Ja, zij tobt nogal met hare meiden, een algemeen kruis der dames tegenwoordig, geloof ik. - Wat werkt ge daar zoo ijverig?’
Zij spreidt haar werk uit en hij ziet hare vingers beven.
‘Een voetkussen voor Mama.’
‘Een prachtig bouquet,’ antwoordt hij bewonderend, zonder naderbij te komen. ‘Maar ge zondigt tegen de hedendaagsche wetten der schoonheidsleer, weet ge dat wel? Bloemen om den voet op te zetten zijn contrabande.’
Hij heeft den moed gevonden haar glimlachend in de oogen te zien; kon hij toch die bevende vingers tot rust brengen, dien gejaag- | |
| |
den adem zijne vorige kalmte teruggeven!
Nu ziet ze ook even met zekere schuwheid naar hem op, om dan met zenuwachtige haast voort te werken.
‘Wel mogelijk, maar ieder is niet gehouden die te gehoorzamen. Wie van bloemen houdt vindt ze overal mooi: in tapijten en gordijnen, op behangsel en dekens, op de pantoffel en op den hoed. Waar ik bloemen zie, word ik aangenaam getroffen, en waar ik ze dus kan aanbrengen, breng ik ze aan. Volgt men het genoemde voorschrift, dan moet men zich trouwens geheel tot doode figuren beperken, want als men op een bloem den voet niet zetten mag, is dat evenmin geoorloofd op een hondekop of iets anders uit de levende wereld.’
Zij spreekt vloeiend maar gejaagd. Hij kent haar niet meer. Is dit dezelfde vrouw, die hem straks met open blik te gemoet trad en hare hand rustig en vertrouwend in de zijne legde?
‘Wel ja, de lui moeten nu en dan eens iets nieuws bedenken; maar de dames zullen haar eigen hoofdje wel volgen. Zij hebben er altijd hare eigene schoonheidsleer op nagehouden.’
Luchtig is zijn toon, vrij zijn blik. Hij wil dat zijne ongedwongenheid haar kalmte zal schenken; zijne vriendelijkheid verzet zich met aandrang tegen de hartstochtelijke zelfverachting, die zich van haar schijnt te hebben meester gemaakt; zijne opgeruimdheid heeft de
| |
| |
bedoeling de neerslachtigheid ongerijmd te doen schijnen, die uit hare stem spreekt. Maar hij weet niet dat haar fier hart brak, toen een bliksemstraal uit zijn oog daarin neersloeg en er iederen schuilhoek verlichtte.
Toen heeft zij gezien....
En de gansche schoone zomer is aan haar oog voorbijgegaan; zij heeft het kloppen van haar hart verstaan, evenals zijne teruggetrokkenheid en somberheid.... Is zij dan blind geweest?
Nu gevoelt zij zich nedergeworpen en verbrijzeld.
O, hoe dankbaar is zij hem voor zijn zelfbedwang; hoeveel hooger stelt zij hem daardoor nog in hare achting; hoeveel meer heeft zij hem daarom nog lief! Maar al zijne goedheid en geveinsde blijmoedigheid kunnen haar dat gevoel van eigenwaarde niet terugschenken, hetwelk zij straks verloor; en hoe langer zij luistert naar den klank dier beminde stem, hoe meer zij toeft in zijne nabijheid, des te dichter gevoelt zij zich bij den afgrond, die hare kaken opent om haar te grijpen.
Straks, als de lucht helder is en de natuur verfrischt en verjongd, rijden zij uit. Er heerscht een opgewekte toon tusschen het viertal en wie hen ziet voorbijrijden denkt niet aan verborgen leed of voorgewende vroolijkheid. Maar
| |
| |
Constance richt geen enkele maal het woord tot Reijnolts, en als zij huiswaarts rijden in den schoonen, zoelen zomernacht, fluistert zij Theo toe dat zij vermoeid is en liever thuis wil soupeeren.
Ja, zij is zeer vermoeid.
|
|