| |
| |
| |
In verzoeking.
Het is een liefelijke Junidag en het is Zondag. Woudoord draagt zijn zomerfeestdos. De villa's wedijveren in sierlijkheid en pracht te midden harer omgeving van groen en bloemen, en de straatweg is vol van equipages en wandelaars.
Onder de veranda van hare woning vangt Suze de zoozeer begeerde groeten en buigingen op. Ditmaal gelden zij ook Mevrouw Wagenberg, die, gelijk dikwerf gebeurt, met Theo den Zondag op Heidepark doorbrengt.
Het dunne weefsel der vluchtige kennismaking, op het Brockenhaus gevlochten, is in deze zes weken tot een hechten band geworden. Geen wonder trouwens, want drie van het viertal hebben er hun uiterste best toe gedaan. Theo vindt zijne nieuwe kennissen ‘allerprettigste lui;’ Suze amuseert hem en hij dweept met Reijnolts, van wien hij gaarne met zekeren trots spreekt als van zijn vriend.
| |
| |
Voor Suze is de gemeenzame omgang met de Wagenbergs een aangename afleiding in het buitenleven, dat zij nogal eentonig vindt, en Constance droomt nog steeds haar schoonen droom, dien zij iederen Zondag meer verwezenlijkt ziet; iederen Zondag ook alleen, want op de werkdagen wordt Reijnolts niet te Woudoord gezien.
De heeren zijn op des gastheers voorstel een der beroemde Woudoordsche bosschen ingewandeld en de dames genieten hare limonade onder de koele veranda. De laatsten zijn in druk gesprek; Suze ten minste spreekt met vuur en Constance bewijst haar de beleefdheid een aandachtig toehoorster te zijn.
‘Is het niet vreeselijk zooveel schandalen als men tegenwoordig hoort?’ zegt Suze vertrouwelijk, na er verscheidene in kleuren en geuren te hebben opgedischt. In ‘Amsterdam, ten minste..... En Rudolf beweert dat ons land nog heilig is op dat punt in vergelijking met andere landen. Hij is heel streng in zulke dingen, hoor!’ voegt zij er bij met dat geheimzinnig ontzag, hetwelk sommige vrouwen voor hare echtgenooten koesteren, als deze in alle opzichten boven haar staan.
‘Het schijnt mij in den man altijd nog meer te veroordeelen dan in de vrouw!’ merkt Constance zacht op.
‘Precies wat Rudolf zegt. En hij zegt dat
| |
| |
het veelal komt doordat de meisjes tegenwoordig maar ja zeggen, als ze gevraagd worden, uit vrees anders ongetrouwd te zullen blijven,’ gaat Suze voort, die, als zij niet onbeduidend is, slechts de gedachten van haar man weergeeft. ‘En dat vind ik ook wel. Als gij eens zelf hadt mogen kiezen, hadt ge misschien Wagenberg ook genomen, want ge zijt nu eenmaal gelukkig met elkaar; dat weet iedereen, al zegt Rudolf dat ge niet by elkaar behoort. Maar wat mij betreft, ik geloof bepaald dat ik nooit over Rudolf zou gedacht hebben.’
‘Maar Suze!’ roept Constance uit, nog meer verbaasd over de domme openhartigheid harer gastvrouw dan over hare mededeelingen.
‘Neen, ze vonden hem wel allemaal heel knap en hij had ook een nette betrekking, maar hij was toch in 't geheel niet iemand voor mij. Ik heb ook nooit kunnen begrijpen wat hij eigenlijk in mij vond.’
Zij glimlacht bescheiden, als verwacht zij dat Constance haar aan haar mooi gezichtje herinneren zal, maar deze zwijgt. Zij denkt er aan hoe Rudolf trap voor trap van de hoogte zijner illusiën moet zijn getuimeld, en haar hart bloedt om zijnentwil.
‘En ik geloof dat hij nog altijd even verliefd is,’ herneemt Suze, geheel verdiept in beschouwingen over de heerlijkheid van haar
| |
| |
eigen persoon. ‘Ja, hij is wel eens driftig en soms is hij heel boos, maar daar geef ik niet om.’
Welk een kleinood schijnt Reijnolts' liefde aan het jonge vrouwtje, dat daar zwijgend zit en luistert, gedachteloos woelend met de blanke vingers in de kanten van haar zijden kleed. En Suze acht zich zóó zeker van zijn hart, dat zij voor zijn toorn onverschillig is en over zijne drift de schouders ophaalt! Zij zegt het ten minste, en Constance gelooft haar, zelf te weinig aan veinzen gewoon om het in anderen te onderstellen.
‘Dat is onvoorzichtig van u,’ antwoordt zij met hare kalme oprechtheid. ‘Ge moet niet spelen met het hart van uw man.’
‘O,’ zegt Suze overmoedig, ‘hij wordt van zelf weer goed. En er zijn toch zooveel dames, die hem naloopen, omdat hij zoo knap is. Ge weet niet, hoeveel getrouwde dames hem het hof maken,’ en zij lacht luid met den hatelijken lach van het leedvermaak.
‘Maar ge moet eens opletten,’ gaat zij met voldoening voort, ‘hoe zacht en toegevend hij tegenwoordig voor mij is. Dat komt zeker doordat hij mij nu zoo weinig ziet.’
‘Misschien wel.’
Constance slaat peinzend hare gastvrouw gade, die, het hoofd geleund op de achterwaarts gekrulde rugleuning van haar tuin- | |
| |
stoel, recht op haar gemak naar boven ligt te kijken, naar het groen der kastanjes en het blauw der lucht. Hoe vurig heeft zij gewenscht die beiden weer tot elkander te brengen, hoe ijverig heeft zij haar best er voor gedaan! Geen gelegenheid heeft zij laten voorbijgaan om op Suze's goede eigenschappen in Reijnolts' tegenwoordigheid het volle licht te doen vallen, en Suze's hart ernstiger te nijgen tot den man, dien zij toebehoort. Maar nu krijgt zij er een flauw bewustzijn van dat zij evengoed kon trachten bloemen te zaaien op een rotsblok, als liefde te wekken in dat voor teedere aandoeningen onontvankelijke vrouwenhart.
Ja, ook zij heeft verandering opgemerkt in Reijnolts' toon tegenover zijne vrouw. Geen meerdere warmte echter; slechts iets lijdzaams en berustends, alsof hij eindelijk den strijd moede was en zich geheel van haar zou afwenden, zoo zij niet zijne wettige vrouw en de moeder van zijn kind was. Trouwens, over het algemeen schijnt hij haar geheel anders dan de levenslustige, hoewel dan ook ernstige man, die haar op het Brockenhaus sprookjes verhaalde en haar dezen winter bezocht. De koele, droefgeestige uitdrukking, die vroeger slechts nu en dan over zijn schoon gelaat gleed, heeft er zich nu woning gemaakt, en zijn lach klinkt soms zeer gedwongen. Ook
| |
| |
die kleine aanvallen van verliefdheid, waarvan Constance zoo gaarne getuige was, zijn geheel verdwenen. En Suze schijnt niets daarvan te bemerken. Met een dommen glimlach spreekt zij over hem, zooals een huishoudster tot hare vriendinnen zou spreken over haar heer. Hier is vertrouwelijkheid noch vertrouwen. Geen vroolijke gemeenzaamheid, geen innigheid, die, hoe ook verborgen, om alle hoekjes gluurt; geen onwrikbaar verbond, gelijk zij zoo dikwerf tusschen andere echtgenooten heeft opgemerkt en waarin iedere derde staat als vreemdeling. In ieder huwelijk is een achtergrond met tooneelen van jonge liefde: eerste ontmoetingen, teedere verklaringen, smartelijke scheidingen. Ongetwijfeld is die ook hier, maar dat verleden schijnt geen invloed meer te oefenen op hun huwelijksgeluk; blijkbaar is het voor hen voorbij, als een afgesloten tijdperk van dwaasheid.
‘Hoe hebt ge Reijnolts leeren kennen, Suze?’
‘Wel, hij liep altijd in Artis, als ik er was,’ antwoordt Suze, die, evenals alle vrouwen, graag verhaalt van die dagen harer jeugd, toen zij ‘begeerd’ werd. ‘Hij was erg verliefd, dat zag ik wel, maar ik vond hem zoo..... ik was een beetje bang voor hem. Niet meer toen we geëngageerd waren, hemel neen, toen was hij als een kind, maar vóór dien tijd, toen ik hem alleen maar tegenkwam en hij
| |
| |
me zoo aankeek.... Toen hij mij vroeg, verzocht ik bedenktijd.’
‘Waarom?’ vraagt Constance glimlachend. ‘Men weet toch wel of men een man liefheeft of niet!’ en zij denkt in stilte dat, als zij toen in Suze's plaats geweest was, zij zich veel te gelukkig zou gevoeld hebben om te aarzelen.
‘Dat zegt Rudolf ook, maar ik weet het niet, hoor! Ik durfde geen ja zeggen en neen zeggen wou ik evenmin. Het staat toch ook altijd beter niet zoo dadelijk toe te happen. Maar neem mij niet kwalijk dat ik u even alleen laat. Ik ben aanstonds terug.’
Suze is huisvrouw met hart en ziel, en nu het etensuur nadert, verlangt zij een wakend oog te houden in keuken en eetkamer.
Constance ziet haar peinzend na en zucht. Neen, die vrouw en die man zullen elkaar nooit verstaan. Is het deze overtuiging wellicht, welke Reijnolts in den laatsten tijd zoo neerdrukt? Wordt de keten, die hem aan Suze kluistert, hem te zwaar?.... Hoe gelukkig dat hij ten minste een kind heeft!
Daar is zij, het aanvallig schepseltje, in haar wit jurkje met rood. Veel te veel rood, vindt Constance, maar Suze houdt van rood, en draagt zelf een rooden hoed. Annie ontsnapt aan de hand van de juf, met wie zij gewandeld heeft, en springt op Constance's schoot met alle verachting van de plooisels en bor- | |
| |
duursels, om wier wille zij uit wandelen gezonden werd.
Constance stoeit en schertst met de kleine, tot ze er warm van is, en zij is blijde als Annie plotseling wegsnelt in de armen van Papa, die onbemerkt met Theo is genaderd.
‘Ik begin waarlijk te gelooven dat “Tante” haar bijna even lief is als Papa, Mevrouw,’ zegt Reijnolts, haar aanziende met dien weemoedig teederen glimlach, welken zij zoo gaarne op zich gevestigd ziet.
‘En Suze dan?’ vraagt Theo dom.
‘Mama staat, vrees ik, in den derden rang,’ antwoordt Reijnolts somber.
‘In den tweeden,’ verbetert Constance. ‘Bij kinderen van Annie's leeftijd is Papa altijd nog No. 1. - En waar hebt ge Mijnheer wel heengesleept, Thé? Gij dacht er zeker niet aan dat zijn vrouwtje maar ééns in de week het genot heeft van zijn gezelschap en hier naar hem zat uit te zien.’
‘Wel,’ roept Theo uit, ‘Reijnolts zelf heeft maar steeds verder gewild, nu eens: “dien heuvel nog eens op,” dan weer: “die laan nog eens uit,” en zoo ging het voort.’
Reijnolts' gelaat wordt door een lichten blos overtogen, en hij keert zich haastig om naar een bloeienden jasmijnstruik, die naast de veranda zijne bedwelmende geuren verspreidt, en breekt voor Annie de schoonste takken.
| |
| |
Zal Constance hem niet onwellevend vinden, nu Theo zoo duidelijk verraadt dat haar gastheer zoo weinig prijs stelt op haar gezelschap? - Toch komt geen enkel woord van verontschuldiging hem over de lippen.
‘Ik was doodop,’ gaat Theo voort, en zijn warm gezicht bevestigt de waarheid zijner bewering. ‘Op mijn woord, ik kon niet meer. Nu blijven we dan ook het overige van den dag eens rustig in de schaduw van uwe kastanjes, niet waar? Als ge weer lust hebt vóór het eten uit te gaan, zal ik liever laten inspannen, hoor, dan kunnen de dames ook mee. - Wat is 't hier lekker!’
Er komt bezoek en het gesprek blijft algemeen, ook aan tafel en aan de thee, waardoor het minder in het oog valt dat Constance stil is. Zij denkt er over waarom Reijnolts altijd, zoodra hij in vuur geraakt, - en dat gebeurt niet zelden, want er zijn veel zaken, waarin hij een levendig belang stelt, - den blik telkens naar haar wendt, als was zij alleen in staat hem geheel te verstaan. Hij is er geheel onbewust van, daarvan is zij zeker, maar anderen bemerken het zeer goed. Theo heeft er haar onlangs een losse opmerking over gemaakt, en dien morgen, toen Reijnolts ene zijner eigenaardige denkbeelden uitsprak, dat door ieder ongerijmd werd verklaard, en zij met geestdrift en overtuiging zich aan zijne
| |
| |
zijde schaarde, heeft de dame, die Suze bezocht, lachend gezegd: ‘Gij beiden zijt zielverwanten, geloof ik.’ Zij vond dat toen zeer onaangenaam, omdat Reijnolts een koel, scherp antwoord gaf, dat stilte veroorzaakte, maar zelf heeft zij de waarheid dier woorden gevoeld. ‘Dat zegt Rudolf ook.’ Hoe dikwerf hoort zij het uit Suze's mond en het kan haar zoo zonderling ontroeren. Ook zijne vrouw dus neemt dag aan dag gelijkheid waar tusschen hun beider gedachten. En hij?.... O, zij hoopt dat het niet weer ter sprake zal komen. Het maakt haar gedwongen tegenover hem, vindt zij.
Theo wekt haar uit hare afgetrokkenheid, door over muziek maken te spreken, doch Constance maakt er zich haastig van af. Ja, ze hebben iederen Zondag nog gemusiceerd, Reijnolts en zij, en het is een waar genot voor haar geweest; maar de gedachte is haar onverdraaglijk dat zij zich langzamerhand geheel dringt in de plaats, die Suze rechtmatig toekomt, en het schijnt haar onedel Suze's spel telkens weer door het hare in de schaduw te stellen.
‘Laat Suus ons liever eens een van hare aardige walsen laten hooren,’ stelt zij voor, maar Suze weigert kortaf en zegt dat zij een wandeling in den tuin veel prettiger vindt.
Die gezamenlijke wandeling is reeds ge- | |
| |
woonte geworden, evenals het reeds vanzelf schijnt te spreken dat Suze Theo's aangeboden arm neemt en Reijnolts Constance begeleidt. Constance verheugt er zich altijd den ganschen dag op; want hij kan zoo heerlijk met haar loopen praten, vindt zij.
En even vurig als zij naar dat samenzijn haakt, evenzeer ziet hij er tegen op. De vrees zijn geheim te verraden aan deze vrouw, die hij met geheel zijne ziel bemint, kwelt hem aanhoudend in hare nabijheid. Duizendmaal stelt hij zich voor hoe die heldere oogen zich verachtend op hem zouden vestigen en die trotsche mond zich zou krullen, als hij haar vergunde een blik in zijn hart te slaan. Of misschien ook zou ze in tranen uitbarsten, want zij stelt hem hoog, en het valt zoo zwaar onzen afgod van zijn voetstuk te zien vallen. Hij weet het, zij heeft hem lief met die meest gehate soort van liefde in het oog van den man, die bemint: de vriendschap. Zij zelf noemt soms dat woord op schuchtere wijze, als is zij er niet geheel zeker van dat hij haar ook zijne vriendschap waardig acht!... Ach God!
Theo en Suze gaan vooruit.
Suze houdt er van een weinig te coquetteeren. 't Is juist het aardige van het buitenleven, vindt zij, dat men elkaar wat opwinden moet, om niet al te zeer een slachtoffer van
| |
| |
landelijke verveling te worden; en Theo laat haar begaan, te veel door Constance's oogen ziende om zich door Mevrouw Keijnolts geheel te laten inpakken, en juist genoeg om haar toch genegen te zijn. Ontegenzeglijk doet Suze haar best hem het hoofd op hol te brengen. Zij vindt smaak in hem en toont hem zulks op ondubbelzinnige wijze. Zij zou 't alleraardigst vinden, als ze hem tot een kleine onvoorzichtigheid brengen kon, of wel hem geheel in de war maken. Zelf geheel zonder hartstocht, zou zij zich nooit laten medesleepen; alleen de diepgevoelende mensch is tot dergelijke dwaasheden in staat. Maar Suze Reijnolts zou 't een alleramusantste afleiding vinden in het eentonige dorpsleven, als zij een man eerst eens recht wanhopig maken kon en aan hare voeten doen kruipen, om dan glimlachend op hem neer te zien, en hem, altijd opnieuw lokkend, te ontvluchten. Het is haar thuis niet ingevallen dat het op een dorp ook regenen kan, en voor de verveling, die haar op regendagen kwelt, acht zij zulk vermaak een geschikte schadeloosstelling.
Reijnolts biedt Constance nooit den arm; zij loopen eenvoudig naast elkaar voort en volgen onwillekeurig waar het andere paartje hen verkiest voor te gaan.
Heden spreekt hij gedurende de eerste oogenblikken niet, en Constance ziet verwonderd
| |
| |
naar hem op. Hij is doorgaans zoo spraakzaam op deze wandeling; maar nu zijn zijne lippen vast opeengedrukt; de rimpel tusschen zijne wenkbrauwen is zeer diep en geeft een uitdrukking van kommer aan zijn gelaat.
‘Waaraan denkt ge?’ vraagt zij deelnemend.
Doch als de woorden over hare lippen zijn, wenscht zij reeds ze te kunnen terugroepen; want welke smart kan hem neerdrukken dan die over zijn mislukt huwelijksleven, en zij verlangt niet dat hij haar zulk leed klagen zal.
Neen, hij vernedert haar niet tot vertrouwde van zijne huiselijke onaangenaamheden. Hij ziet op; zijn gelaat ontspant zich.
‘Vergeef mij,’ zegt hij haastig, als verschrikt. ‘Ik wist niet dat ik in gedachten was. Ik was niet heel beleefd.’
Er is nimmer eenig spoor van gemeenzaamheid in haar toon of bewegingen, als zij zich met hem onderhoudt, en schoon zij nu lachend den vinger tegen hem opheft, is het toch met die mengeling van genegenheid en beschroomdheid, welke haar in zijne oogen altijd zoo groote bekoorlijkheid schenkt.
‘Foei, ge zijt verstrooid in den laatsten tijd, niet opgewekt en levenslustig. Dat komt natuurlijk door die warme stad. Ge moest u hier veel meer komen verkwikken. - Vindt ge niet dat de tuin is vooruitgegaan door die buien van de laatste dagen? Na een week
| |
| |
afwezigheid moet het u wel in het oog vallen.’
‘Ja, 't is hier heerlijk Die Zondagen zijn mij een waar genot. Den ganschen morgen heb ik hier al gedwaald en wat getuinierd, misschien tot ergernis van den tuinman, maar daaraan moet hij maar gewennen. Trouwens, ik geloof dat zijn tuinmanshart meer voor de oranjerie klopt dan voor al het andere samen, en de oranjerie laat ik ongemoeid. 't Is er prachtig, dat is zeker, maar ik ben liever hier onder den wijden hemel. Ge moest mij zoo 's morgens eens bezig zien met spade en hark; ge zoudt mij niet kennen,’ zegt hij vroolijk.
‘Dat uw tuin van twee zijden wordt ingesloten door het bosch, maakt haar ook nog stiller en bekoorlijker, vind ik. Jammer dat de trein er zoo rakelings langsgaat. - O, wat staan uwe rozen al prachtig! Mag ik er een hebben?’
‘Dat geluid van den trein was van morgen het eenige, wat de plechtige stilte nu en dan afbrak, toen Annie geroepen was om aangekleed te worden,’ herneemt hij, terwijl hij een fraaien rozentak voor haar afsnijdt. - ‘Zijt ge wel eens op Zondagmorgen alleen buiten geweest?’
‘Zeker. - Wat is dan alles anders dan gewoonlijk, niet waar? Zoo plechtig en stil.....’
‘Van morgen hadt ge mij, den deftigen Co. van de firma Vermeulen,’ vertelt hij met een
| |
| |
genoeglijken glimlach, ‘kunnen zien, liggende zoo lang als hij was in het warme gras, luisterend naar het geritsel der insecten in de lange halmen, naar het gonzen der bijen, en naar het suizen van den wind in de hooge boomen,..... naar al die geluiden, welke eigenlijk de stilte vergrooten. Men moet een week lang in het stadsrumoer geleefd hebben, om die vredige kalmte recht te kunnen waardeeren.’
‘Neen, daarin vergist ge u. 't Is lang geleden dat ik dagen aaneen het stadsrumoer hoorde en toch zou ik u nauwkeurig uwe gewaarwordingen kunnen schetsen, geloof ik, als ik de mijne maar onder woorden brengen kon. Maar die gave mis ik, helaas! Alleen weet ik dat de slotsom van mijn denken in zulke oogenblikken is, dat ik niet meer verlang terug te keeren in het menschengewoel, dat neertrekt en verlaagt, terwijl deze omgeving het hart reinigt.’
Zij spreekt eenvoudig en natuurlijk, maar met dien eigenaardigen ernst, welken hij zoo gaarne in haar toon hoort, en die hem de beste waarborg is dat ieder woord haar uit het hart welt.
‘Ja,’ zegt hij kort, als gevoelt hij zich getroffen, en dan ziet hij haar plotseling recht in het gelaat.
‘Hoe kunt. gij zoo spreken?’ vraagt hij. ‘Wat ge menschengewoel noemt is voor u een bekoorlijke woning, een.... beste man,
| |
| |
en overal achting en genegenheid; dat is wat men gewoonlijk geluk noemt.’
Zij spreekt hem niet tegen, noch denkt er zelfs aan dat zij hem zou kunnen zeggen hoeveel aan dat geluk ontbreekt. Zij meent dat hij zijn eigen lot bij het hare vergelijkt en overweegt haar antwoord.
‘En voor u is het een bekoorlijke woning, een allerliefst vrouwtje en een kind nog daarenboven, terwijl de achting en genegenheid ook u nergens ontbreken,’ en nu lacht zij vroolijk. ‘Ge ziet: we zijn pessimisten. We moesten ons schamen. - Hoor, komt daar de trein niet?’
‘Ja, zullen we eens zien?’
Zij slaan een zijpad in, dat naar het ijzeren punthek voert, hetwelk den tuin omgeeft. Suze en Theo staan ginds ook het brieschend monster af te wachten.
Daar is het gevaarte reeds en vliegt hen met duizelingwekkende vaart voorbij. Onwillekeurig treedt Constance een schrede terug en bij die beweging ontglipt de roos aan hare hand.
‘Juist op een der rails,’ zegt Reijnolts lachend, terwijl de wielen de bloem grijpen en vernielen. ‘Zie eens wat er van uwe arme roos is overgebleven.... Wat daaronder komt is verloren. Ik weet niet,’ gaat hij nadenkend voort, ‘welke dichter die wielen vergeleken heeft bij
| |
| |
het groote rad van het Noodlot, gevoelloos voortrollend, bestuurd door een onzichtbare hand, en wat zich verzetten wil, meedoogenloos verpletterend.’
Zij antwoordt niet terstond, doch denkt over de vergelijking na.
‘Schijnt het Noodlot u altijd zoo wreed, als de dichter het wil doen voorkomen, en acht ge verzet zoo onmogelijk?’
‘Zeker,’ zegt hij somber. ‘Gij niet?’
‘Ik weet het niet. Ik geloof dat de mensch zijn geluk grootendeels zelf in handen heeft.’
‘Dikwerf, dat stem ik u toe, maar niet altijd.’
‘Wat noemt ge Noodlot?’ vraagt zij met peinzenden blik voor zich uit starend.
Een smartelijke, liefdevolle glimlach glijdt over zijn gelaat, terwijl hij even van ter zijde naar haar ziet.
‘Misschien kunt ge 't in uw eigen leven niet ontdekken.... Maar er worden ook droeviger levensgeschiedenissen afgespeeld. Bij voorbeeld: hoeveel jonge mannen en meisjes ontmoeten, beminnen en huwen elkaar, om straks te ontdekken dat zij elkaar op allerlei wijzen teleurstellen. Het Noodlot voerde hen tot elkaar. En hoe dikwerf gebeurt het dat een vrouw, die vrij gelukkig aan de zijde van haar man door het leven ging, op eens een anderen ontmoet, die haar alles, ook zichzelf
| |
| |
doet vergeten. 't Is weer het Noodlot, dat ingrijpt in haar leven.’
‘Ja,’ antwoordt zij zacht, ‘maar die vrouw had het toch zelf in hare macht of die man haar ten vloek worden zou dan wel haar slechts tot proefsteen dienen van hare wilskracht en zelf beheersching.’
Hij antwoordt niet, maar vraagt zich af in hoeverre zij zelf staande zou blijven in zulk een strijd.
‘Het eerste geval is ernstiger, dunkt mij,’ gaat zij rustig voort. ‘Er zijn veel rampzalige huwelijken, onherroepelijk rampzalig. Maar ik heb wel eens gedacht dat er minder zijn zouden, als man en vrouw zich meer herinnerden wat zij voor de wet beloofden elkaar te zullen zijn. Het huwelijksformulier is iets, wat zij met zekere nieuwsgierigheid hooren voorlezen, en zij leggen door hun hoofdknik de belofte af, omdat zulks nu eenmaal gewoonte is; maar eer het rijtuig weer voor hunne woning stilhoudt, zijn zij huwelijksformulier en belofte al vergeten of schertsen er over. De vrouw beloofde “getrouwheid, hulp en bijstand, en gehoorzaamheid.” Als dat alles in den ruimsten zin wordt nagekomen, is er dan nog wel voor ernstige oneenigheid te vreezen? - Hij.... wat beloofde hij? Ik weet het niet goed meer.’
Hij lacht.
‘Ik zie wel dat ge Wagenberg niet dikwijls
| |
| |
aan zijn woord houdt, Mevrouw. - En zou dat ook wel baten?’ vervolgt hij ernstiger. ‘De liefde komt en gaat, gaat en komt, spottend met alle beloften en wetten. Oordeelt ge niet een weinig eenzijdig? Wie gelukkig gehuwd is zooals gij’ - hij werpt een vluchtigen blik op haar gelaat en ziet (waarom verblijdt dit hem?) een lichten blos hare wangen kleuren - ‘kan er zich geen denkbeeld van vormen hoe een man en een vrouw, die nooit door het huwelijk vereenigd hadden moeten worden, dagelijks in botsing komen in woorden, gewoonten, neigingen, in alles. Ge noemt daar: getrouwheid, hulp en bijstand, en gehoorzaamheid; maar ge vergeet dat een vrouw dat alles nakomen en toch haar man, willens of onwillens, het leven ondraaglijk maken kan. Iedere dag is lang en gij kunt niet weten hoe veel gemakkelijker het is één groote daad van zelfopoffering te volbrengen dan den ganschen langen dag zichzelf te beheerschen bij duizend nietigheden.’
Er glijdt een weemoedige trek over haar gelaat, dien hij niet ziet. Ach, hoe goed weet zij het....
Hij heeft haar gelukkig genoemd. - Waarom hindert haar dat toch zoo? Waarom gevoelt zij iets als schaamte, omdat hij gelooft in haar huwelijksgeluk met een man als Theodoor Wagenberg? Het was haar veel aangenamer
| |
| |
dien middag van Suze te hooren: ‘Rudolf zegt dat ge niet bij elkaar behoort.’
‘Zoudt ge 't bosch nog wel ingaan, Suze?’ roept Reijnolts zijne vrouw toe, als hij ziet dat zij de klink oplicht van het hek, dat toegang geeft tot het bosch.
‘Waarom niet?’
Ja, waarom niet. Hij weet geen geldige reden en geeft toe. Hij weet alleen dat dit samenzijn met Constance hem een marteling is en tevens een genot; hij vermijdt het haar aan te zien, vreezende haar door een blik te beleedigen, waarin wellicht de onzalige gloed flikkert, die zijne ziel verteert; hij wikt angstvallig zijne woorden, eer hij ze uitspreekt, om des te beter zijne gedachten te kunnen verbergen, iets geheel nieuws voor zijn open gemoed. Een ongekend zalige gewaarwording grijpt hem aan bij hare toevallige aanraking en toch huivert hij er voor. Iedere zenuw van zijn lichaam trilt, als ze hem zoo onbevangen toelacht en zoo eenvoudig hare vriendschap openbaart, terwijl hij zelf niet vermoedt hoe begeerig hij in die teekenen van genegenheid zoekt naar een weerklank der machtige aandoening, welke zijne ziel beweegt. Hij is zoo gelukkig in hare tegenwoordigheid, en juist dat geluk is het, wat hij vreest.
Geen hartstocht bezoedelt het reine waas, dat nog ongerept ligt over zijne schoone liefde.
| |
| |
Hij zou hare kleine, teedere hand willen vatten en tot haar zeggen: ‘Wijk niet meer van mij in dit leven;’ en het zou hem genoeg zijn iedere wolk te mogen verdrijven van dat schuldeloos voorhoofd, iederen steen te mogen verwijderen, waaraan haar voet zich zou kunnen stooten.
Zoo zegt hij tot zichzelf, terwijl hij zwijgend voortwandelt op het boschpad, waar het mos hunne voetstappen onhoorbaar maakt, waar de dennen wuiven en het beukenloof ritselt en fluistert, terwijl zij voorbijgaan. 't Is een liefelijke zomeravond. De zon is reeds lang achter de kimmen verdwenen, maar het is nog niet donker. Een gouden gloed speelt op de knoestige stammen en onbeweeglijke boomtoppen, en de lucht is nog vol glans en kleuren.
En Constance keuvelt en schertst; het is haar een genot hare eigene gedachten van zijne lippen te vernemen of te bemerken dat hij dieper over een onderwerp heeft gedacht dan zij en van hem te leeren.
‘En hoe bevalt het u te Woudoord? Zijt ge voornemens nog eens terug te keeren?’ vraagt zij.
‘Misschien’....
‘Wat? - Bevalt het u niet?’
Reeds lang staat het bij hem onherroepelijk vast, dat de herfst hem voor altijd voeren zal uit de nabijheid van Rozenlust en zijne bewoners, maar dàt kan hij haar niet zeggen.
| |
| |
‘Zeker,’ antwoordt hij, ‘maar Suze is in hare verwachtingen van het buitenleven teleurgesteld en daarenboven: 't is een kostbare wijze van leven.’
‘Dat geloof ik wel,’ geeft zij toe, een weinig uit het veld geslagen, want zij heeft geheel verleerd over geldzaken na te denken. ‘Maar o, wat zou 't mij spijten, als een volgend jaar die villa tegenover ons leeg was of door anderen bewoond. 't Is mij of ik een heel ander leven had, toen ik u.... en Suze nog niet kende.’
Hij bemerkt hare aarzeling, eer zij Suze's naam noemt, en een zonderlinge ontroering grijpt hem aan. Zijn hart klopt wild, zijn adem gaat snel. Dienzelfden morgen, toen hij in den trein zat, heeft hij zich afgevraagd welke waarde het leven voor hem had, eer hij dit reine, schoone kind leerde liefhebben. En nu openbaart ze hem onbewust.... wat? God, wat is het, dat in haar hart voor hem woont!
Het is eenzaam in het rond. Suze en Wagenberg zijn hen ver vooruit. Wat verhindert hem haar in zijne armen te nemen en haar het geheim harer eigene ziel te openbaren? Wat belet hem, trots alle menschelijke wetten, die hij in dezen stond veracht, haar te zeggen wat zij hem is?
- - Het is die zachte stem in zijne borst, welke hem waarschuwt een laagheid te zul- | |
| |
len doen, als hij den man, die heden als gast aanzat aan zijn disch en dien hij straks bij het heengaan de hand zal drukken, het kostbaarste ontneemt, wat hij bezit. Het is dat eenvoudig gevoel van plicht, hetwelk zich woning maakt in het hart van ieder waarlijk rechtschapen man, dat hem nu terughoudt van de daad, welke hij altijd zoo streng in anderen veroordeelde.
Hij ziet haar schuldeloozen blik vol verwondering op zich gevestigd....
O God, als zij hem bemint, zal hij zich die liefde waardig maken. Als zij gestruikeld is, onbewust, zal hij haar voor vallen behoeden, omdat hij haar bemint.... Zorgeloos is zij aan den rand eens afgronds ingesluimerd, en droomend is zij neergegleden. Zoo zij slechts niet ontwaakt, eer zijne hand haar op veiligen grond gedragen heeft!
Hij kan strijden, en hij zal sterk zijn in dien strijd. En als de herfst komt, zullen zij scheiden met een glimlach en een groet, en de tijd zal de leegte in haar hart aanvullen.
De avondschaduwen zinken dieper; eenzaamheid heerscht rondom, doch vroolijk klinkt hun lach en gul hunne scherts. En straks als Reijnolts Constance's echtgenoot goeden nachtwenscht, is er een ongewone ernst in zijn handdruk en een zonderlinge klank in zijne stem.
|
|