| |
| |
| |
Koboldenspel.
Constance staat aan het venster en ziet naar de vallende sneeuwvlokken.
De slanke berken van Rozenlust, de beuken van den straatweg en ginds, de dikstammige kastanjes van Heidepark zijn alle aan ééne zijde wit, want de wind heeft den ganschen dag fel uit het Oosten geblazen, de sneeuw voor zich uit drijvend; maar nu is alles stil, en langzaam, droomerig zweven de vlokken naar de aarde om onhoorbaar neer te zinken op het sneeuwtapijt, dat den grond dekt. Nu en dan schudden de heesters hun donzigen last af en richten de gekromde takken weer op. De diepe, ernstige stilte in de natuur wordt slechts een enkele maal afgebroken door het belgerinkel van een voorbijsnellend rijtuig. Om de wielen blijft de sneeuw kleven en draait lustig mede rond.
Ook binnen is het stil. Nu en dan zakt een blok op den haard wat dieper en veroorzaakt
| |
| |
een licht geruisen; de pendule tikt rustig voort; zoo even heeft zij vier heldere slagen doen hooren. De geur van hyacinthen en rozen vervult de kamer, opstijgend uit de sierlijke vazen, die Theo iederen dag voor zijn vrouwtje vullen doet tegen hoogen prijs; - zulke kleine oplettendheden vormen het geluk van zijn leven.
Hij is nu naar de sociëteit, des winters de eenige uitspanning op Woudoord. Als zijne gezondheid hem het stadsleven niet verbood, zou hij de wintermaanden liever in de stad doorbrengen. Nu en dan spreekt hij er over - want hij verveelt zich soms in deze sombere dagen, nu de meeste villa's gesloten zijn, - ze een volgend jaar in Italië te gaan doorbrengen. Zijne zwakke borst vereischi wel zulk een reis niet, maar de Hollandsche winter brengt voor Theodoor Wagenberg toch altijd hoest en huiverigheid en verdriet mede. Constance laat hem begaan: er is helaas! niets, wat hen aan huis bindt, en zij vindthet overal schoon in die verre, vreemde streken.
Weer klinken er bellen, eerst onduidelijk en dof, dan nader, altijd nader. Eindelijk is het rijtuig vlak voor Rozenlust;... het houdt stil voor het hek. - - He, wie met dit weer een bezoek zou komen brengen?
Zij treedt niet haastig voor den spiegel, zooals Suze zou doen, noch heeft iets op te
| |
| |
ruimen of te verbergen. Zij blijft kalm naar buiten zien, nieuwsgierig welke harer vriendinnen haar dit eenzaam uurtje nog komt verkorten, en gereed tot een vriendelijken welkomstgroet door het venster.
Maar de bezoeker stelt haar teleur. Zij kent hem niet, dien heer in zijne pelsjas...
Hij komt het hek door en nadert over het pad, dien morgen door den huisknecht in de sneeuw geveegd. - - Ja, toch, zij kent hem; zij herkent hem aan zijn krachtigen gang en kloeke gestalte, en met hem verrijst het Brockenhaus voor hare verbeelding, met zijn achtergrond van bergtoppen en rotsblokken en dennen.
Een zonderlinge, weemoedige blijdschap trilt haar door de ziel. Zij is blijde en toch verschrikt, en zij verwondert er zich over; maar zij begrijpt dat gevoel te weinig om een poging te doen tot zelfbedwang, en zij treedt hem met zekere opgewondenheid te gemoet.
‘Wat ben ik blij u te zien!’
Hare hand rust in de zijne; hij houdt die gedurende eenige seconden vast, haar ernstig, vol toegenegenheid, in de oogen starend. Hij kent haar reeds genoeg om te weten dat zij zulk een welkomstgroet niet huichelen kan, en met dat bewustzijn klonk die groet hem onbeschrijfelijk zoet in de ooren.
‘Dus behoef ik mij niet te verontschuldigen
| |
| |
over mijne onverwachte komst?’ vraagt hij glimlachend.
‘Zeker niet. Maak het u eerst gemakkelijk en vertel mij clan de aanleiding. Wagenberg is naar de sociëteit, maar ik zal hem dadelijk laten roepen,’ en reeds slaat zij de hand aan de schel.
‘Doe dat niet. Ik heb nu maar een oogenblik tijd en kom liever straks terug. Ik ben gekomen om de villa Heidepark te huren. De zaakgelastigde van den eigenaar weet reeds van mijne komst, maar ik wilde liever eerst nog eens van terzijde inlichtingen winnen. Is u ook iets ten gunste of ten nadeele van het huis bekend?’
‘Uiterlijk kunt ge 't reeds zelf beoordeelen,’ antwoordt zij, naar de overzijde van den straatweg wijzend, en zjj treden te zamen aan het venster.
Zij zijn volkomen onbevangen tegenover elkaar, de onbevangenheid van het rein geweten.
‘Wij waren zeer bevriend met deneigenaar, toen die er nog woonde; huis en tuin zijn mij volkomen bekend en ik durf u verzekeren dat zij u bevallen zullen.’
Hoe gelukkig is zij! Hare vrooHjkheid is nooit uitgelaten, hare stem altijd zacht, bijna weemoedig, haar glimlach kalm, soms droefgeestig. Nu gloeien die wangen, nu schitteren die koele oogen, nu tintelt levenslust in ieder
| |
| |
harer bewegingen.... Zij heeft dikwerf aan hem gedacht, maar zonder hoop op wederzien; - en nu zal hij hier wonen, tegenover haar, en zij zal nogmaals, maar nu een geheelen zomer lang, het genot smaken zijner tegenwoordigheid. Zij zal dikwerf met hem van gedachten kunnen wisselen, doordringen in zijn gemoedsleven!... En als hij Theo's vriend wordt, zal dan haar man ook niet misschien wat degelijker en ernstiger worden?
De kobolden, kleine heksenboden, die ginds tusschen de bergen zich nestelden in het hart van het overmoedige menschenkind, dat hunne macht dorst tarten, zijn nu druk in de weer.
Hij ziet haar met welgevallen aan, terwijl zij voortkeuvelt over Heidepark. Zóó schoon kwam ze hem ginds niet voor als hier in haar weelderig salon, in haar rijk met donker fluweel afgezet grijs kleedje, een hoogen plooikraag rondom den blanken hals. en gouden armbanden om de slanke polsen. Het schemert reeds, en zooals ze daar zit, met de losse bevalligheid der aanzienlijke vrouw neergezonken in een lagen fauteuil, terwijl de rosse gloed van het haardvuur flikkert in de juweelen aan hare vingers en blosjes toovert op haar gelaat, kan hij den blik niet van haar wenden. Hoe warm heeft ze hem ontvangen, hoe aangenaam is haar toon, zoo geheel verschillend van de afgemeten deftigheid van andere dames.
| |
| |
mes. Het is hem zoo wèl in hare tegenwoordigheid. Hij geeft zich geheel over aan het behaaglijk gevoel een welkome gast te zijn, en langer dan hij voornemens was, blijft hij toeven.
‘Maar ik vergeet waarlijk nog te vragen hoe uw vrouwtje 't maakt?’ valt Constance zichzelf plotseling, verontschuldigend, in de rede.
De glimlach wijkt van zijn gelaat, zooals de zon van een landschap.
‘Goed, dank u.’
‘En uwe kleine Annie?’
De zon komt weer van achter de wolken.
‘Zie zelf maar,’ zegt hij, zijne portefeuille openend en haar met vaderlijken trots een kinderportret voorhoudend.
‘Allerliefst!’ vindt Constance.
Dan blijft ze het kind beschouwen, een bekoorlijk schepseltje, met groote, donkere oogen en het golvend haar van den vader, maar jammerlijk uitgedost in een chaos van borduursels en strikken, zooals burgerlijke moeders gewoon zijn de mollige leden harer jonge kinderen aan het oog te onttrekken, om vooral het fraaie jurkje en de kostbare ceintuur nauwkeurig te doen photographeeren.
- - En dus is dit zijn kind? - - Zij slaat het lang gade, zonderling bewogen.
‘Zij moet dikwijls bij mij komen,’ zegt zij, als zij het portret teruggeeft. ‘Ik houd zooveel
| |
| |
van kleine meisjes. - En hebt ge u nog goed geamuseerd op uwe verdere reis?’
‘Zeker,’ doch zjjn toon drukt het tegendeel uit, ‘het was zeer interessant. Toch is mijne aangenaamste herinnering van die reis het Brockenhans gebleven.’
Haar stijgt een blos naar de wangen; hoe verheugt het haar dat hij haar blijkbaar ook zoo genegen is, - misschien zelfs zijne vriendschap schenken wil.... Het schijnt haar een onderscheiding, een eer, waarnaar zij streven moet.
Zoo keuvelen zij voort. Enger, steeds enger trekken de kobolden den tooverkring om hem heen.
Eindelijk drijft Constance hem zelf tot heengaan.
‘Maar nu moet ge gaan, wilt ge nog bij daglicht alles zien. Wagenberg zal dadelijk hier zijn en dan kunnen wij te zamen dineeren. Ge blijft toch?’
‘Neen, vergeef mij, ik vertrek weer met den trein van 6.20. Ik word om acht uur op het kantoor verwacht. Het rijtuig zal mij klokke zes hier weer afhalen.’
‘Maar dan moet ge u haasten, 't Is reeds vijf geslagen.’
‘Inderdaad?’ vraagt hij ongeloovig, maar een blik op zijn horloge, dat hij twijfelend met de pendule vergelijkt, bewijst hem de waarheid harer woorden.
| |
| |
‘Uw gezelschap heeft mij den tijd dan wel kort doen vallen,’ zegt hij, met de ongedwongen galanterie van den man van goeden huize. ‘Adieu, tot straks dan.’
Zij staat bij den haard en ziet hem vandaar na, als hij over het sneeuwpad gaat. Zij gevoelt zich zonderling opgewekt, opgewonden bijna, een geheel nieuw gevoel voor haar; maar zij blijft roerloos staan, en staart in de vlammen met groote, droomende oogen..... Zij droomt den gevaarlijken droom van vriendschap tusschen een gehuwd man en een gehuwde vrouw, zooals alleen het reinste vrouwenhart zich die droomen kan.
Dan - als valt haar iets in - staat zij haastig op en schelt. Binnen weinige oogenblikken is de tafel gedekt en reppen zich in het verborgen vele handen om het middagmaal vroeger dan gewoonlijk gereed te hebben.
Daar is Theo. Zij deelt hem het nieuws mede en hij snelt terstond heen om Keijnolts tot blijven te nooden.
Met zekere spanning ziet zij hen samen terugkeeren, want wat is gezelliger in de lange winterdagen dan het middagmaal, als een gast mede aanzit; het middagmaal met den knappenden haard en de schitterende gaskroon; de wijn tintelend in de glazen, de spijzen zoo geurig, de eetlust zoo gezond, het gesprek zoo opgewekt. In den winter is
| |
| |
een gast een verkwikking op Rozenlust.... O, zij hoopt vurig dat hij blijven zal!
En met haar liefsten glimlach noodt zij hem.
‘Kom, ge hebt nog bijna een half uur tijd. Gebruik spoedig nog wat. Ge moet hongerig zijn na een reis in zulk weer.’
En hij stemt toe. Niet omdat hij bezwijkt voor de verzoeking dier uitlokkend aangerechte tafel, maar omdat hij onbewust toegeeft aan de bekoring van dien teederen glimlach, dien warmen blik.
Als het rijtuig voorkomt, gaat hij heen.
De kobolden gaan met hem mede. Zij tooveren hem onophoudelijk dat lieve gelaat voor oogen, dat onschuldige voorhoofd, die reine oogen, die slanke gestalte. Zij doen hem nog eens. en nog eens die melodieuze stem hooren. Zij schilderen hem Suze's gebreken met schelle kleuren.
Terwijl de trein stampt en schudt en met hem voortvliegt, trekken zij zijn hart terug naar die villa in de sneeuw, waar zij woont.... En eer hij zijne woning heeft bereikt, zijn ze hem schaterlachend ontvlucht, hem achterlatend, het hoofd in de handen, de ziel vol weemoed..... In zijn hart is de dwaling geweken.
|
|