| |
| |
| |
Man en vrouw.
In de benedensuite van een fraai huis te Amsterdam ziet het er recht gezellig en behaaglijk uit. De gashaard verspreidt in vereeniging met de lichtkroon boven de tafel een aangename warmte; de voet zinkt weg in mollig tapijt; kostbare schilderijen versieren de wanden. De voorbijgangers, die even een blik naar binnen werpen, terwijl een dienstbode de zware venstergordijnen dichthaalt, krijgen een indruk van weelde en comfort.
In de achterkamer zitten Mijnheer en Mevrouw nog aan tafel. Zooeven is de ‘juf’ opgestaan; kleine Annie heeft Papa en Mama goeden nacht gekust, en juf noch Annie worden dien avond meer gezien.
‘Recht gemakkelijk!’ vindt Suze.
Juf mag boven haar eigen naaiwerk doen of brieven schrijven of romans lezen, alles wat zij wil; alleen op die voorwaarde heeft
| |
| |
Reijnolts zijne vrouw toegestaan, dat zij den ganschen avond uit de huiskamer verbannen zou zijn.
Suze schelt en gaat met haar man naar het andere vertrek, waar keur van tijdschriften op de tafel liggen en het zilveren theeservies de binnenkomenden behaaglijk tegenblinkt.
Reijnolts grijpt de Revue des Deux Mondes en is er spoedig geheel in verdiept.
Suze... ja, wat doet zij eigenlijk? - Zij drentelt wat heen en weer, slaat een blik in een portretalbum, verschikt iets aan de kleinoodiën op de étagère, ziet een paar maal naar haar man en het boek in zijne hand, en neemt dan, blijkbaar ten einde raad, het Humoristisch Album op, waarvan zij de platen bekijkt.
De tijd is voorbij, toen Reijnolts die kamer intrad, zich vergenoegd in een fauteuil vlijde, nu het eene dan het andere onderwerp aanroerde en met welbehagen zijn vrouwtje gadesloeg: - den avond doorbrengend ‘al pratend, al vrijend en al muziekmakend,’ zooals hij eens gezegd had. Het praten was het eerst opgegeven, toen het vrijen, en nu, sedert hunne reis door den Harz is het of zij ook het ware genoegen niet meer vinden in hunne muziek.
‘Ik wou dat er iemand kwam!’ denkt Suze, en geraakt tot de ontdekking dat zij zich doodelijk verveelt.
| |
| |
‘Praat eens wat,’ zegt ze eindelijk. ‘Ge zijt niet heel beleefd.’
Hij legt terstond het tijdschrift neer.
‘Ge hebt gelijk,’ antwoordt hij verstrooid, nog half met zijne gedachten bij het gelezene. ‘Hebt gij geen lust tot lezen?’
‘O hemel neen.’
Hij zucht onhoorbaar en slaat een verlangenden blik naar de Revue.
‘Hebt ge dat Feuilleton in de Nieuwe Rotterdammer al uit?’
‘Neen, hoever hebt ge 't mij voorgelezen?’
‘Vrijdag het laatst De nommers van Zaterdag en Zondag liggen daar nog. Och, houd er u zoolang mede bezig, dan lees ik even dit artikel uit. Het is zoo interessant. Ik ben aanstonds tot uwe beschikking.’
Zij neemt onwillig de courant op.
‘Iederen avond alleen,’ mokt zij in stilte, ‘en dan op Zondagavond nog lezen!’ maar zij bedenkt niet dat het ook bijna alleen de Zondagavond is, die hem tijd gunt eens recht op zijn gemak de tijdschriften door te zien.
Weer stoort zij hem.
‘Daar hebt ge 't nu!’ roept zij uit, hem met den vinger een advertentie aanwijzend. ‘Luister maar. ‘Villa Heidepark te Woudoord, te koop of te huur, riant gelegen, dicht aan den straatweg, met oranjerie en koetshuis, omgeven van een tuin groot twee...’
| |
| |
Hier hapert zij even bij de voor haar duistere letters H. A.
‘Hectaren?’ vraagt hij.
‘Ja, hectaren. Acht kamers, waarvan twee en suite, keuken, kelder, zolder, veranda aan de voorzijde en verder van alle gemakken voorzien.’ - Wat kunnen we meer verlangen! Doe 't nu toch! Als ge 't nu niet doet, zal een ander het doen. 't Is nu Februari en tot 1 Mei of 1 Juni heeft Vermeulen tijd genoeg om naar een anderen compagnon uit te zien.’
‘Nauwelijks een half jaar in de vennootschap en nu reeds uittreden!’ zegt hij spottend.
‘Welnu, ge zijt toch vrij.’
‘In dat opzicht niet. Mijne verplichtingen als vennoot nog niet eens in aanmerking genomen, ben ik als fatsoenlijk man niet vrij Vermeulen in den steek te laten.’
‘O, dat malle fatsoen!’ antwoordt zij minachtend. ‘Zeg veel liever dat ge 't hier te prettig vindt met dat vergaderingetje spelen voor dit en voor dat, en dat beursloopen en al dat andere...’
Zij wordt onbillijk, maar dat bedenkt zij niet. ‘Al dat andere’ zou ze eigenlijk niet in woorden kunnen brengen, want heel veel uitspanning heeft hij niet; maar als zij boos is, wil ze hem grieven, hoe dan ook, en zooveel als zijne toegevendheid haar slechts veroorlooft.
| |
| |
Hij is driftiger van natuur, doch beschikt over meer zelfbeheersching.
‘Maar vrouw,’ zegt hij met stijgende ontevredenheid, ‘er is immers een gedeelte van ons kapitaal in de zaak gestoken en.... och, ge hebt geen verstand van dergelijke dingen. Ik bid u, laat het nu voor het laatst zijn geweest dat ge er over begonnen zijt. Over tien of vijftien jaar zal ik er misschien eens over gaan denken. Ik ben jong, 't is nog werktijd voor mij. Ik zou sterven van verveling.’
‘Maar denk ook eens aan een ander. Ik sterf iederen dag van verveling.’
Hij antwoordt niet. Eens heeft hij haar met de woorden van Jean Paul gezegd dat een moeder, die zich vervelen kan, verachtelijk is. Daarenboven haat hij dat haspelen en kibbelen, hetwelk hij dagelijks met een gevoel van wanhoop ontvlucht, terwijl zij er daarentegen een zeker vermaak in schept.
‘Ook eens aan een ander denken,’ dat verwijt heeft hij niet verdiend. Wanneer denkt hij aan zichzelf! Zij vergeet dat hij haar nog dagelijks duizend kleine teederheden bewijst, hoffelijke oplettendheden, die haar het leven veraangenamen, en welke zij zich, als spraken zij vanzelf, genadig laat welgevallen. Zelfs ziet zij niet graag dat hij Annie tot een voorwerp van even groote zorg maakt; dat hij het opmerkt als de thee voor de juf vergeten wordt,
| |
| |
of dat het hem hindert, als zijne vrouw hem aan tafel vóór haar presenteert. Zijn warm hart doet hem voor anderen denken en gevoelen, maar zij begrijpt dat niet. Zij vindt het niet meer dan natuurlijk dat hij haar een shawl omhangt, als het koel wordt, of hare parapluie draagt, als die haar lastig is, ofschoon zij zeer goed weet dat vele echtgenooten volslagen onverschillig zijn omtrent den warmtegraad en de vermoeidheid hunner gaden; en zij zou zeer verbaasd zijn, als iemand haar overtuigde dat haar man nog in ernst iets anders zou kunnen beminnen dan haar fraai gezichtje en bevallig lichaam.
Zij heeft hem de courant overgereikt en ziet dat hij de advertentie blijft lezen en herlezen; alle hoop is dus wellicht nog niet verloren. Zij zwijgt een poos, triumfeerend bij zichzelf zeggend dat zij met iedere seconde grond wint. Maar hij denkt er slechts over de villa voor de zomermaanden te huren, en is bezig het voor en tegen kalm te overwegen. Het tegen heeft nog de overhand.
‘'t Zou u zelf niet eens bevallen,’ begint hij weer. ‘Als geboren Amsterdamsche houdt ge van stadsrumoer en veel passage en’....
‘Passage is er genoeg en alles chic. Wat kan er nu heerlijker zijn dan zoo onder een veranda te zitten, dicht aan den straatweer. - dat staat er immers? - en dan al die equi- | |
| |
pages te zien en die wandelaars! Ieder kent u op zoo'n dorp; ieder groet u. Hier verzinkt men in het niet.’
Hij fronst onbewust de wenkbrauwen. Ja, hij weet dat zij graag gegroet wordt.
Weer blijft het stil.
‘Of die Wagenbergs er nog wonen?’ vraagt zij eindelijk. ‘Dat zou wel aardig zijn. We waren dan dadelijk in de eerste kringen. Zij woonden immers te Woudoord?’
‘Ja, zij woonden te Woudoord. - 's Winters zoudt ge weer in Amsterdam willen zijn, denk ik?’
‘Natuurlijk, dat doet iedereen.’
‘Maar dat is een kostbare wijze van leven... Van op reis gaan kan dan geen sprake zijn.’
‘O, daar geef ik niet om, en men leeft buiten heel goedkoop.’
‘Dwaasheid. Dat is niet “buiten.” Zoo'n dorp is als een badplaats. Ieder tracht er den ander te overvleugelen.’
‘Des te beter,’ vindt Suze opgewonden. ‘Laten we dan voor dezen zomer het genot eens hebben daar alle anderen te overvleugelen, die deftige Mevrouw Wagenberg ook. Toe, ik heb zoo weinig pleizier in mijn leven.’
Ondanks al hun strijden woont er steeds nog iets in zijn hart, wat op liefde gelijkt. Niet de vrouw tegenover hem bemint hij, wier nietigheid, volslagen karakterloosheid, wier
| |
| |
onvatbaarheid voor liefde zelfs hem nu volkomen bekend zijn, maar de vrouw, die hij eens als meisje liefhad met geheel zijne ziel.
‘Maar kind,’ antwoordt hij zachter, ‘ge begrijpt toch wel dat, àls we er heengaan, ons koetshuis gesloten zal blijven, al reed ook iedereen er met een vierspan.’
‘In vredesnaam!’ geeft zij toe, ‘maar ik zou er toch wel heen willen.’ Want zij heeft zich nu eenmaal over het bewonen eener villa de meest ongerijmde denkbeelden in het hoofd gehaald.
‘Wat heeft men hier nu aan zijn leven!’ herhaalt zij met een droeven zucht. ‘Het is altijd hetzelfde. Daar zou alles nieuw voor ons zijn.’
Hij slaat haar gade, terwijl zij theeschenkt. Schoonheid is een valstrik voor het hart, en Suze behoort tot de bevoorrechte vrouwen, die in haar huwelijk steeds nog tijd en middelen behielden om de haar geschonken bevalligheid op het voordeeligst te doen uitkomen.
Ook nu weer gevoelt Reijnolts zich aangenaam getroffen bij het beschouwen van dat aardige kopje, dat gevulde figuurtje, die smaakvolle kleeding.
Is het waar dat zij weinig genot in haar leven heeft? - Soms verwijt hij zich dit zelf en soms daarentegen komt het denkbeeld hem bespottelijk voor.
| |
| |
‘Als ge maar wat meer genot vondt in Annie, vrouw.’
Dit is een onderwerp, reeds zoo dikwerf tusschen hen besproken, dat Suze er nauwelijks op antwoordt.
‘Och, zoo ben ik nu eenmaal,’ zegt zij ongeduldig.
Ja, zoo is zij nu eenmaal, en het zou niet in haar hoofdje opkomen naar verbetering te streven. Die woorden werpt ze hem maar al te dikwerf tegen en zij doet het met zekere zelfingenomenheid. O, hoe doen ze hem gevoelen dat zij hem niet bemint, zelfs nooit bemind heeft. Zij heeft nooit iets bemind dan zichzelf, niet uit geslepen, berekenend egoïsme, maar uit domheid. Zij behoort tot de vrouwen, die, als kind vertroeteld, weinig begrijpend van wat haar omgeeft en er ook niet nieuwsgierig naar, nimmer zichzelf een baan breken, maar zich geheel overgeven aan de omstandigheden; en toch behept met een soort van domme eigenzinnigheid, die zij haar wil noemen.
Hij heeft dat alles reeds lang begrepen met het koel redeneerend opmerkingsvermogen, dat eerst na de wittebroodsweken ontwaakt; doch ondanks dat besef, - neen, juist door dat besef - bedwingt hij dikwerf zijn opkomenden toorn en bezweert hij zijne wilde drift, en dan is hij zacht en toegevend voor
| |
| |
haar als voor een kind of onnoozele. Hij heeft gedwaald toen hij haar vroeg haar leven aan het zijne te verbinden; zij mag voor die dwaling niet boeten. Maar diep gevoelt hij de leemte, die zij nooit zal kunnen aanvullen.
De domme man is altijd dom; de domme vrouw kan listig zijn.
‘Annie zou er zooveel pleizier hebben,’ klinkt het zacht van achter het theeblad.
Het is de laatste harer pijlen en ditmaal treft ze hem midden in het hart. Toch ook om harentwil, om haar eens recht ‘pleizier in haar leven’ te doen hebben, stemt hij eindelijk toe.
‘Nu, ik wil het wel voor eén zomer huren.'
‘Voor één zomer huren!’ herhaalt zij teleurgesteld. ‘Ze hebben allemaal een villa in eigendom.’
‘Wel mogelijk, maar wij zullen er een huren,’ antwoordt hij met die koele beslistheid, welke hij slechts zelden in zijn toon legt, maar die haar dan ook des te duidelijker doet gevoelen dat er een wil is, onwrikbaarder dan de hare.
‘En gij?’ vraagt zij na eenig zwijgen. ‘Hoe doet gij dan?’
‘Ik kom dan des Zondags natuurlijk en in de week zoo dikwijls ik maar kan. 't Is een klein uurtje sporen.... Ik snak naar buiten.’
Geen oogenblik denkt zij er over na welk
| |
| |
een vervelend, eentonig leven dit voor hem zijn zal. Zij ziet zichzelf onder die veranda zitten, ‘dicht aan den straatweg,’ in een sierlijken schommelstoel, met een boek in de hand, nu en dan de groeten beantwoordend van de voorbijrijdende ‘chic.’ Wat zal er gezegd worden over dat mooie jonge vrouwtje, dat bijna altijd door haar man alleengelaten wordt?....
Daaraan denkt zij en hare oogen schitteren onder de neergeslagen wimpers. Zij moet nieuwe toiletten aanschaffen,.... o, nu verveelt zij zich niet meer.
‘Schrijf maar dadelijk,’ dringt zij hem, een zilveren inktkoker van den schoorsteenmantel nemend en hem hare bijna geheel ongebruikte schrijfportefeuille voorleggend. ‘Hier is alles in. Als nu maar geen ander ons is voor geweest; het is de courant van Vrijdag al.’
‘Ik zal schrijven dat ik het kom zien,’ zegt hij kalm, als man van zaken.
‘Die Mijnheer Wagenberg riep er toch over,’ werpt Suze tegen, wie alle uitstel en onzekerheid onaangenaam zijn.
‘Zoo? - Maar ik zie graag uit eigen oogen. Gelukt het trouwens te Woudoord niet, dan zijn er immers meer dergelijke dorpen. Zeist, Baarn, Hilversum,.... keus te over.’
Maar terwijl hij schrijft, rijst er een schoon,
| |
| |
nadenkend, edel gezichtje voor hem op, waaraan hij maanden lang met zonderlinge ontroering en weemoedige teederheid heeft teruggedacht;.... ja, hij zou toch ook het liefst naar Woudoord gaan.
|
|