| |
| |
| |
Vaarwel!
Ik heb in het geheel geen lust woord te houden,’ denkt Theo knorrig, als hij tegen zonsopgang gewekt is.
De regen klettert tegen de vensters, 't Is wel een losse bui, maar een zonsopgang zal er toch zeker niet te genieten zijn. Zal hij den kellner met een boodschap naar Reijnolts' kamer zenden?...
Maar deze moest hem eens van luiheid of gemakzucht verdenken... Hij staat zuchtend op.
‘Slaapt ge, vrouwtje?’
Zij slaapt vast na haar lang waken. Pas zijn herhaald roepen wekt haar.
‘Ge vindt immers goed dat ik alleen ga? Het regent zoo.’
‘Dat spijt mij,’ antwoordt zij, terstond helder wakker. ‘Ik heb er mij zoo op verheugd.... Misschien is het tòch mooi. Ge weet dat men soms over een wolkenlaag heen ziet.’
‘Maar 't is noodweer, lieve. Ik twijfel zelf
| |
| |
of ik gaan zal.’ Hij koestert een flauwe hoop dat zij 't hem zal ontraden.
‘'t Is immers afspraak,’ werpt zij tegen, als maakt dit allen twijfel onmogelijk. ‘De Reijnoltsen zullen er zeker zijn, hij ten minste. - Ik zal in ieder geval opstaan; dan kan ik met u ontbijten.’
Hij gaat met loome schreden. Alles rust nog in huis; slechts een slaperige kellner is bezig vuur aan te maken. Theo bestelt hem een ontbijt en treedt naar buiten.
Een koude wind blaast hem in het gelaat en doet hem huiverend zijne schreden versnellen naar den Rundschau-Thurm, waarvan hij langzaam de zestig treden bestijgt. Met iedere trede klimt ook zijne kwade luim.
‘Goede hemel, als men eenmaal goed zit of ligt, waarom blijft men dan niet waar men is?’ denkt hij boven komend. ‘Wat plaagt men zichzelf toch op reis! - Goeden morgen! Al present?’
‘Ja, goeden morgen. En Mevrouw heeft er maar van afgezien, zooals ik merk. Nu, Suze was ook niet te bewegen. - Indrukwekkend, niet waar, al is het geen zonsopgang?’
Theo ziet rond. Indrukwekkend is het ongetwijfeld, dat gewemel en gerol en gewentel der wolken, maar hij geeft er niets om.
‘Ja, 't is mooi, maar laten we nu maar gaan.’
Reijnolts lacht van ganscher harte.
| |
| |
‘Dus komt ge eigenlijk alleen hier om te zeggen dat ge liefst zoo spoedig mogelijk weer heengaat! Nu, ik ga mede. Ik ben hier al een half uur: als men eens iets ongewoons kan zien, moet men toch ook gaan kijken,’ en nogmaals lacht hij.
‘Maar dit gezicht laat mij koud,’ bromt Theo.
‘In dubbele beteekenis, geloof ik. Wat ziet ge er koud uit, kerel! - Ik mag het wel waardeeren dat ge woord gehouden hebt.’
Reijnolts heeft een gulle vroolijkheid over zich, de opgeruimdheid van den man, die des levens ernstige zijde geenszins voorbijziet, maar het leven neemt, zooals het is; een vroolijkheid, die zich ook telkens zonder terughouding lucht geeft.
‘Ge zijt misschien van taaier constructie dan ik. Iets moois zien is heel aardig, mits op mijn gemak, hoor! - Hebt ge al ontbeten?’
‘Neen.’
‘Ontbijt dan met ons. Ik heb het al besteld en Constance zou ook gereed zijn.’
‘Gaarne.’
Zij wacht hen reeds in de ledige Gastzimmer. Hun tafeltje staat daar alleen gedekt, maar daarom niet minder aantrekkelijk.
‘Suze is niet zoo dapper als gij,’ zegt Reijnolts na hartelijken morgengroet. ‘Zij slaapt ongetwijfeld nog den slaap des rechtvaardigen.’
| |
| |
‘Zij heeft groot gelijk,’ bromt Theo. ‘Ge ziet: wij zijn de eenige gekken van morgen.’
Hij is kluchtig in zijn toorn en weer klinkt Reijnolts' welluidende lach.
‘Ziedaar, man,’ zegt Constance, medelachend, terwijl zij hem van een smakelijk ontbijt voorziet, ‘dat zal u goeddoen. - En dus geen zonsopgang?’
‘'t Was de oude geschiedenis, Mevrouw. Geen zonsopgang, maar niettemin indrukwekkend schoon. Een gezicht dat men nooit vergeet en ook niet licht weerziet. Overal een golvende nevelzee en daarin wolken, die zich tot torens opstapelen en dan zich naar de dalen wentelen; wolken, die op den Broeken aanstormen en hem als het ware belegeren; wolken boven en beneden; overal grauw schemerlicht, behalve in het Oosten, waar eenige lichtstrepen verraden dat daar de zon opgaat. Doe nu maar afstand van uwe illusie, Mevrouw; ik moet ook de hoop opgeven het Brockenspook te zien. Ik meende dat zulk nevelspel dikwerf waar te nemen viel, maar gisteren hoorde ik dat het slechts hoogstens om de twee maanden zich vertoont.’
‘Hebt ge geen lust met ons de terugreis te doen?’ vraagt Theo naïef. ‘Ge zijt zulk aangenaam gezelschap. Geef den Unter-Hars er aan.’
Constance ziet in spanning naar Reijnolts op. Hoe stelt zijn antwoord haar teleur!
| |
| |
‘Uw verzoek is zeker zeer vleiend,’ luidt het, ‘maar ik kan er moeilijk in toestemmen. Wij komen hier niet licht weer en uit Holland naar den Harz reizen, en terugkeeren zonder de Bosstrappe en het Bodenthal gezien te hebben, dat zou toch wat erg zijn.’
Zoo praten en schertsen zij een tijdlang voort, tot Constance en Theo weer naar boven gaan om te pakken en Reijnolts alleen laten.
Het is onrustig binnen in hem. Hij staat op en wandelt met groote schreden de zaal op en neer, en als er logés binnenkomen, gaat hij naar buiten.
Waarom denkt hij voortdurend aan Constance's vertrek?.... Hij bewondert haar, zegt hij tot zichzelf, die kalme, teedere Mevrouw Wagenberg; zij trekt hem aan. Hij bewondert hare fijne trekken, hare slanke meisjesgestalte, hare waardigheid, haar eenvoud. Hij luisterde gaarne naar hare zachte, melodieuse stem....
Maar er is iets, wat op smart gelijkt in zijne borst. Ach, hoe snel hecht het hart zich toch! Straks gaan ze heen en hij ziet hen nimmer weer. Dwaas, die hij is! Hoeveel leed heeft dat warme hart hem reeds bezorgd!
Klokke tien komt het rijtuig voor en dat zelfde dwaze hart begint onrustig te kloppen bij het geluid der wielen.
Hij heeft zooeven met Suze afscheid van hen genomen, een zeer gewoon, wellevend
| |
| |
afscheid, met kalm, schoon welgemeend handdrukken en schertsend woordenspel, zooals de Hollander gewoon is zijne vrienden vaarwel te zeggen. Wat drijft hem dan nu weer naar buiten?
Constance merkt hem op onder de velen, die haar zien vertrekken en een laatst ‘Lebe wohl!’ toeroepen. Zij zien elkaar aan, telkens weer, gelijk menschen doen, die elkaar genegen zijn, rustig, onbevangen, welwillend.
De koetsier beklimt den bok. Het Kammermädchen reikt Constance den gebruikelijken Brockenstrausz over met een vriendelijk ‘Auf Wiederseh'n’!
‘Wir kommen bald zurück!’ roept Theo den Brockenwirth toe, die op den drempel staat te wuiven.
De zweep klapt.
Nog eenmaal ontmoeten twee paar oogen elkander, één hoffelijken afscheidsgroet, - ach, zoo weinig zeggend! - en het rijtuig rolt voort.
‘Und wir nicht!’ zegt Suze binnensmonds in antwoord op Theo's laatste woorden. ‘Hoe laat vertrekken wij, Rudolf? Ik zal den hemel danken, als wij ook van dien vervelenden Broeken wegrijden. Hebt ge al in het Fremdenbuch geschreven over dat afschuwelijke weer?’
‘Neen.’
| |
| |
‘Vergeet het vooral niet. Zie het nu eens regenen. Maar in de dalen zal het wel mooi weer zijn.’
Pauze.
‘Wat zijt ge stil! Is de rekening u tegengevallen?’ spot zij.
‘Neen.... Ge moet nog ontbijten, niet waar? Ik ga nog eens in het Fremdenbuch bladeren en kom aanstonds bij u.’
Hij gaat, doch schoon de inhoud hem boeit, dwalen zijne gedachten verre. Nu eens leest hij eenige regelen, dan weer staart hij over het boek heen.
.... ‘Zij kunnen Schierke nog niet bereikt hebben, maar zijn nog op den bergweg.... Straks ziet ze de watervallen der Ilse, minstens een uur lang. Of zij dan nog eens aan mij denken zal?.... Dan komen zij te Ilsenburg in de ‘rothen Forellen.’ - Ik wou dat ik Wagenberg's verzoek wat langer overwogen had. Dan reed ik nu met hen mede. Wat gaat er boven aangenaam gezelschap!.... Hier is het ongeloofelijk vervelend, nu ze weg zijn.... Of zij nog een enkele maal aan mij denken zal, aan onze gesprekken en onze muziek?’
Ja, zij denkt nog aan hem, niet ‘een enkele maal,’ maar telkens, telkens weer. Zij denkt aan hem, zoolang het Brockenhaus nog in het gezicht is, en weder op den weg naar Schierke, als zij de hoogte voorbijrijden, waar zij hem
| |
| |
gisteren het eerst ontmoette..... Gisteren pas?... 't Is haar alsof zij een vriend heeft vaarwel gezegd.
‘Thé, wat stemt een afscheid altijd weemoedig! 't Is of ik dit alles reeds heb liefgekregen.’
‘Nu, wij zullen het volgend jaar hier weer eens een bezoek gaan brengen, beste, en dan wat langer in den Unter-Harz. Reijnolts zeide dat wij dien veel te haastig waren doorgevlogen.’
‘Als men het zoo voor de laatste maal voorbijrijdt,’ zegt zii peinzend, ‘is 't of alles u nog een vaarwel toeknikt.’
‘Hebt ge geen slaap?’
‘Neen, maar gij zeker wel. Ge hebt u zoo vroeg vermoeid. Ga in dat hoekje wat slapen, het zal u goeddoen.’
‘Vindt ge 't niet vervelend?’
‘Wel neen, er is zooveel te zien.’
Hij geeft gaarne toe en terwijl hij rustig slaapt, kijkt zij naar buiten.
‘Vaarwel, kleine Ilse,’ fluistert zij, als zij de bekoorlijke watervallen der Ilse voorbijrijden, die door den gevallen regen sterker en wilder bruisen dan gewoonlijk, en weer ziet zij die ernstige oogen op zich gevestigd en hoort zij die zachte, welluidende stem. O, hoeveel weemoed wekt het scheiden toch!
Zij behoort tot de vrouwen, die zóó zeker
| |
| |
van zichzelf zijn en iedere gedachte zelfs aan schending der huwelijkstrouw zóó diep beneden zich achten, dat niets in staat is haar het geloof aan zichzelf te ontnemen; zelfs geen angstige twijfel verontrust haar.
Zij laat het hoofd in de hand zinken, die op het portier leunt, en weer dwalen hare gedachten terug naar het Brockenhaus.
.... - Zij zouden ook heden vertrekken, maar zij wilden het Schneeloch nog gaan zien. Vol verwachting over zijne verdere reis heeft hij Constance Wagenberg waarschijnlijk reeds vergeten.... Hij zal de Rosstrappe zien en de Baumannshöhle, de oude sloten, de ruïnen, smeltovens en molens, alles wat als een dooreengeworpen schilderijenverzameling in hare herinnering leeft.... Als hij toevallig ook eens de reis van de andere zijde begonnen was en zij te zamen hadden kunnen reizen! Welk een genot in gezelschap van iemand als hij!... Hoe anders dan Theo! Daar ligt hij, rustig sluimerend, bleek, vermoeid, weinig aantrekkelijk.... Maar zoo goed, zoo goedig! Zij beiden hebben nog nooit woorden gehad zooals Reijnolts en zijne vrouw. Blijkbaar waren zij niet gelukkig met elkaar, die twee...
‘Slaapt ge ook?’ vraagt Theo ontwakend.
‘Neen, man, ik keek naar buiten en... ik dacht over die Reijnoltsen. Hij beviel mij zoo goed.’
| |
| |
‘En zij?’
‘Zij?.... Zij scheen mij het tegenovergestelde van hem.’
‘Les extrêmes se touchent,’ merkt Theo met zeker gewicht op.
‘Ja.... Vondt ge niet dat zij soms wat ver ging, vooral in tegenwoordigheid van anderen? Zooals gisteren, bij voorbeeld, toen we over die villa spraken.’
‘Hij had nogal geduld, hoor!’
‘Meer zelfbedwang, geloof ik, - en meer genegenheid,’ antwoordt zij peinzend.
‘Misschien wel. Maar laten we liever eens rondzien. Wat gaat het ons eigenlijk aan of zij veel van elkaar hielden of niet? Ik geloof dat ge er veel over denkt. Gisteravond zijt ge er over begonnen, van morgen bij het pakken, en nu alweer.’
‘Waarlijk?’ vraagt zij, geheel onbevangen. ‘Zij interesseeren mij ook bijzonder.’
‘We zien hen nooit terug. Misschien lezen we over een poos in de courant dat zij weer een kleintje hebben of dat zij een van beiden gestorven zijn en dat is dan alles.’
Nu antwoordt zij niet en zij roert het onderwerp ook niet meer aan. Maar bij alles, wat zij ziet, bij iedere vraag, die haar naar de lippen rijst, mist zij hem. En straks als zij in de ‘Drei rothen Forellen’ zijn aangekomen, verzoekt zij Theo aan den waard een kamer
| |
| |
te vragen, die op den tuin uitziet, en als haar wensch vervuld is, blijft zij lang, lang aan het venster staan en luistert naar het plassen der fontein, dat haar welbekend en dierbaar voorkomt.
|
|