| |
| |
| |
Heksengrappen.
Aan een der tafeltjes in de groote gezelschapszaal zitten Suze en Constance bijeen. Ditmaal zijn zij gedwongen tot gedachtenwisseling, want zoo even heeft Theo aan Reijnolts het voorstel gedaan een weinig rond te wandelen en deze heeft daarin bewilligd, na tevergeefs de dames tot medegaan te hebbengenood.
En nu zijn de beide jonge vrouwen in vrij druk gesprek, Constance kalm en rustig als altijd, Suze met verhoogden blos en een weinig zenuwachtig.
Zij gevoelt zich niet recht op haar gemak met die Mevrouw Wagenberg, die zoo iets ‘deftigs’ over zich heeft, wat zij wel poogt na te bootsen, doch vruchteloos. Tegenover deze nieuwe kennis, - die zoo geheel anders is dan hare Amsterdamsche vriendinnen - gevoelt zij dat de waarlijk goede toon, de fijne schakeeringen in stem, bewegingen, zinvor- | |
| |
ming, ja, zelfs in den blik, die de vrouw van hooge geboorte kenmerken, niet in een ommezien zijn aan te leeren, en dat de ware aristocratie, die toch nog iets anders eischt dan geld, zooals zij nu flauw begrijpt, niet te misleiden is, maar met hare fijne voelhorens terstond het ware goud van het verguldsel weet te onderscheiden. En dit ontstemt haar en werpt een scheidsmuur op tusschen haar en hare nieuwe bekende.
‘Hoor, daar spelen ze: “Der Jäger Abschied;” hetzelfde, wat wij gisteravond gezongen hebben,’ zegt Suze.
Constance ziet verrast op.
‘Dus zijt gij 't geweest, die zoo mooi hebt gezongen? Gij en Mijnheer Reijnolts?’
‘Ja,’ en Suze glimlacht bescheiden, in het geheim gevleid door Constance's lofspraak.
‘En het was zoo prachtig!’ gaat deze voort, nog geheel opgetogen. ‘We hadden een tocht gemaakt en waren vermoeid, zoodat we liever op onze kamer soupeerden, en toen drong dat gezang tot ons door. Eerst dat duet en daarop verschillende solo's; ook een prachtige bassolo. Was dat Mijnheer Reijnolts!’
Suze vindt dat hare nieuwe vriendin ook wel gewagen kon van hare eigene mooie sopraan, maar blijkbaar heeft Rudolfs stem meer indruk gemaakt.
‘O, ge moet van avond weer zingen. Welke
| |
| |
muziek gaat er boven een fraaie menschelijke stem! Als het concert gedaan is, zal ik Wagenberg vragen u naar de piano te brengen.’
‘Doet ge ook aan muziek?’
‘Aan piano een weinig.’
‘Houdt ge er van?’
‘Heel veel. En bovendien,’ gaat zij eenvoudig voort, ‘ik zou het toch hebben moeten leeren, want ik ben gouvernante geweest en dan is het altijd een aanbeveling. Maar ik heb altijd con amore gestudeerd.’
Nu is de verrassing aan Suze's kant. Hoe, die voorname Mevrouw Wagenberg gouvernante geweest? Zij heeft tehuis geleerd over gouvernantes medelijdend te glimlachen als over halfslachtige wezens, half geleerde, half kinderjuffrouw, altijd arm en tegelijk verwaand en dus belachelijk. Weg is al haar ontzag; zij heeft een gevoel van verlichting...... En wat vertelt het schepsel dat leuk! Juist alsof het vanzelf spreekt dat zij gouvernante geweest is, terwijl toch niemand dat achter haar zoeken zou.
‘Wat ziet ge mij verwonderd aan!’ zegt Constance lachend. ‘Ja, ik was zelf niet gefortuneerd. Mijn geheele jongemeisjesleven heb ik tusschen boeken en schriften doorgebracht,’ en zij zucht even bij de herinnering aan dien droeven tijd.
‘Dan waart ge zeker wel blij, toen Mijnheer
| |
| |
Wagenberg u vroeg,’ zoo denkt Suze hardop; en dan gaat zij voort met een mengeling van hoogmoed en droefheid: ‘Bij ons was het heel anders. Toen Rudolf mij vroeg, had hij niets dan zijn inkomen, en mijne oudelui deden heel veel om mij er netjes in te zetten. Drie maanden na ons huwelijk stierf Pa en voor een jaar is Moe ook overleden. Toen hebben we natuurlijk geërfd en daarom vind ik het zoo vervelend dat Rudolf nog iederen dag naar dat kantoor gaat. Het behoeft toch niet!’
Constance werkt zwijgend voort aan haar haaksterretje.
‘Vooral om ons dochtertje, dat zoo graag met hem speelt. Zij huilt altijd als hij naar het kantoor gaat.’
‘Hebt ge een kind!’ roept Constance uit.
Zij gevoelt zich onaangenaam getroffen, maar weet niet waarom.
‘Ja, een meisje. Annie heet zij, naar Rudolf's moeder.’
‘En waarom is ze niet meegekomen? Hoe kunt ge pleizier hebben! Waar is zij nu?’
‘Ge praat juist als Rudolf,’ antwoordt Suze, knorrig de schouders ophalend. ‘Ik heb veel meer pleizier nu zij bij mijne zuster is, dan wanneer ze hier was. Wat heeft men nu aan zijn leven, als men altijd met zoo'n kind moet sjouwen? - Hebt gij er geen?’
| |
| |
‘Neen.’
Constance Wagenberg denkt niet hardop: daarvoor is zij aan gedachten te rijk en heeft zij te veel zelfbeheersching. Een wereld van weemoed, van gemis, van hoop en teleurstelling ligt achter dat zachte ‘neen’ verborgen.
‘Nu, een kind is heel aardig, maar 't geeft ook een boel last. Ik heb er gelukkig een flinke juffrouw bij. Die past er 's nachts ook op; dat is heel gemakkelijk. Kijk, daar komen de heeren. - Wees nu stil, hoor!’ voegt ze er min of meer vertrouwelijk bij, ‘want Rudolf wil nooit hebben dat ik praat, als ze spelen.’
Inderdaad neemt Reijnolts zwijgend plaats en verliest geen noot van het pas begonnen stuk, terwijl er iets in zijne houding is, wat ook de anderen tot zwijgen noopt. Trouwens - er heerscht algemeen een diepe stilte, want wat gespeeld wordt - 't is het laatste nommer - is een van die algemeen bekende en algemeen geliefde melodieën, die reeds bij de eerste tonen de hoorders elkander doen aansporen tot oplettendheid; die half weemoedig, half opwindend, zoo wondervol het hart aangrijpen en gemakkelijk doen beseffen hoe volken met warmer bloed en minder zelfbedwang bij zulke muziek geheel buiten zichzelf geraken; muziek, die ons zelf de borst doet zwoegen van onbegrepen verlangen, als waren het tonen uiteen verborgen tooverland,
| |
| |
dat wij zoo lang zochten en toch niet kunnen bereiken.
Ook Constance luistert aandachtig; of neen, luisteren is het niet. Zij hoort de muziek, en bij dat zachte maatgeklank, bij dat droomerig, wiegend tonenspel laat zij zich wegdrijven op den stroom harer gedachten.
Waarover denkt zij toch den ganschen namiddag reeds? Waarom dwaalt haar blik telkens ter zijde naar den man, die daar over zijn stoel leunend naar den verren avondhemel staart, haar en zijne geheele omgeving vergetend? Waarom peinst zij over niets dan over hem en zijne vrouw en zijn kind?...
Dat kind... hoe wonderlijk dat hij een kind heeft - het kind ook van die vrouw...
Welk een vrouw voor dien man! Neen, hij kan haar niet om haar geld gevraagd hebben. Niet alleen leefden hare ouders nog en was zijn inkomen waarschijnlijk ruim genoeg, maar zijn gelaat zegt ook het tegendeel. Hij moet haar bemind hebben... Bemint hij haar nòg?
Hoe toch Mevrouw Reijnolts zich wel te moede gevoeld moet hebben, toen die man haar zijne liefde beleed!...
Zoete tooverklanken ruischen haar in het oor; langzaam en diep gaat haar adem. Een onuitsprekelijke weemoed overmeestert haar. Het oude hartstochtelijke verlangen grijpt haar aan naar dat ééne hart, dat haar zou begrijpen
| |
| |
en liefhebben. Voort glijdt zij op den stroom harer gedachten; zij weet zelf niet waarheen. De muziek lokt haar verder en verder - -
‘Nog een kop thee, Constance?’ klinkt het fluisterend van Theodoor's lippen; zij ziet op en bemerkt een kellner, die op hare bevelen wacht, en knikt haastig bevestigend. De betoovering der tonen is verdwenen. En nu sterft de muziek weg in zachte slotakkoorden, en men applaudisseert luide, wellicht om goed te maken dat men straks zoo babbelde.
Zij ontmoet den blik van Rudolf Reijnolts.
‘Ik geloof, dat ge genoten hebt,’ zegt zij glimlachend.
‘Ja Mevrouw,’ antwoordt hij min of meer kort; want hij is overtuigd dat die koude Mevrouw Wagenberg hem toch niet begrijpen zou, al poogde hij zijne gewaarwordingen haar te schetsen, iets, waarvan hij trouwens niet houdt.
‘Nog vermoeid van dezen morgen?’ vraagt hij na eenigen tijd, omdat het hem verveelt naar Theo en Suze te luisteren, die over Amsterdam praten.
‘Niet erg. Men wordt hier bijna niet moe, vind ik. Thuis - en we zijn daar aan wandelen gewoon, dat verzeker ik u - zijn twee uur loopen genoeg voor mij om van harte naar rust te verlangen, maar hier is het of men dubbele kracht heeft.’
| |
| |
‘Men geniet hier ook meer.’
‘O ja.’
Weer stilte. Er is zooveel, wat de aandacht afleidt. De keuvelende, lachende gasten, de heen- en weer dravende kellners, maar vooral dat gezicht uit de vensters over den uitgestrekten Brockentop, als in donkere lijst gevat door meer verwijderde wouden en bergen, waarboven nu de maan langzaam rijst aan den nog niet geheel verduisterden avondhemel. Constance kan niet laten er telkens naar te zien.
Nu is zij het, die het gesprek hervat.
‘Tot mijne verrassing hoorde ik straks van Mevrouw dat het uwe stemmen waren, die ons gisteravond zoo deden genieten op onze kamer. Ik hoop toch dat ge u van avond ook nog eens laat hooren?’
‘Als ik weet iemand er genoegen mede te kunnen doen, waarom niet?’ antwoordt hij eenvoudig. ‘Ik zing graag en mijne vrouw zingt veel tegenwoordig. Thuis moet ik haar wel eens dringen, maar nu heeft ze er pleizier in, zoo op eens naar een pianino te gaan, waar zij er een vindt, en al de gasten in de zaal te lokken door haar zang.’
Hij houdt op en ziet glimlachend naar Suze, die onbewust is van zijne opmerkzaamheid.
‘Hij heeft haar lief,’ denkt Constance en toch meent zij in dien glimlach nog iets anders dan teederheid te lezen.
| |
| |
‘Ze is nog een kind,’ vervolgt hij op toegeeflijken toon, en weer gaat er een warme blik naar de overzijde.
Constance slaat hem gade. Hij zelf doet denken aan een kind, vindt zij, met zijn eenvoud en openhartigheid en onverholen ingenomenheid met zijn vrouwtje, terwijl hij toch zoo mannelijk schijnt, zoo vol geestkracht en karakter....
Zijn hoofd is nu ongedekt. Er ligt iets ideaals, iets reins in dat hooge, blanke voorhoofd; Constance ziet er gaarne naar.
‘Ja, Mevrouw ziet er nog jong uit,’ stemt zij toe.
‘Nog geen drie en twintig. Ik ben haar een kruisje voor, wat mij niet weinig ontzag over haar geeft,’ vertelt hij lachend. - ‘Zie de maan daar eens prachtig boven die bergen rijzen. Ze herinnert mij het gezicht uit onze vensters thuis. Maar wat is ze, als we in de stad naar haar opzien! Een brokstuk uit een geliefde, plechtige symphonie, dat te midden van menschelijk rumoer tot ons overwaait, zou ik zeggen. De geheele symphonie is alleen buiten op de heide, in het bosch, of liefst nog hier tusschen de bergen.’
Zij ziet peinzend naar hem op; duizendmaal heeft zij hetzelfde gevoeld, maar hij geeft uitdrukking aan hare gedachten.
‘Op Woudoord is het ook mooi,’ zegt zij
| |
| |
na eenig zwijgen. ‘Maar 't is of men thuis niet zoo ten volle geniet als hier. Misschien is het omdat men hier zoo geheel den tijd heeft tot genieten, of omdat men tusschen de ‘gemüthliche’ Duitschers eerder ‘gemüthlich’ wordt.’
‘En ik geloof dat ieder wel eens behoefte heeft het “gemüthliche” dat in hem is, een uitweg te gunnen.’
‘O ja. Ik denk hier telkens: hoe hield ik het thuis toch zoo lang uit! - Hebt ge dat ook wel eens?’
‘Duizendmaal’ - en er is ingenomenheid in den blik, waarmede hij haar aanziet - ‘duizendmaal. Hoe veel eer moet ik dat gevoelen, die slechts huizen zie en wiens dagelijksche werkkring binnen vier muren ligt.’
‘Mogelijk wel, maar de bestendige tegenwoordigheid van gasten, die op Rozenlust nooit ontbreken, heeft, geloof ik, dezelfde uitwerking als uwe huizen en muren. 's Zomers moet ik zoo onophoudelijk gastvrouw wezen, dat ik vergeet mijzelf te zijn.’
Op zijne beurt slaat hij haar gade, terwijl zij spreekt, en hij denkt welk een lief, kalm gastvrouwtje zij wezen zal. Welk een geheel ander soort van vrouw schijnt zij dan Suze! Hoe kan zij zoo eenvoudig zijn en toch zoo chique? Er is een volslagen afwezigheid van behaagzucht in haar geheele doen en zijn: de blankheid van dat teint is niet door poudre-
| |
| |
de-riz verhoogd; het voorhoofd wordt niet door poney-haar beschaduwd; en haar toilet is het eenvoudigste reistoilet, dat zich denken laat. Zij begint hem een geheel ander wezen te schijnen dan dien morgen op de wandeling.
‘Daarenboven zijn wij thuis wellicht te veel aan de ons omgevende schoonheid gewoon,’ gaat zij voort. ‘Hier grijpt ieder vergezicht ons onverwacht aan en ontlokt ons een kreet van verrassing. Alleen is het jammer,’ en hare stem daalt, ‘dat overal menschen zijn. Als men buiten zoo rondziet en onwillekeurig in gedachten raakt, zich verplaatst in den oertijd, toen hier nog majestueuze gletschers zich verhieven, watervallen donderden en lawinen neerploften in de dalen, dan hooren we op eens een stem, die ons van kaffee spreekt, of een nieuwmodische tournure dringt zich plotseling tusschen ons oog en den horizon.’
‘En dan duizelt ge van de tegenstelling niet waar?’ vraagt hij levendig. ‘Ja, ik heb het meermalen ondervonden.’
De duisternis neemt toe; tooverachtig schoon giet de maan haar goudglans uit over de sluimerende bergen.
‘Morgen om dezen tijd zijn we al ver van hier,’ zegt Constance, met weemoedigen blik naar buiten ziende.
‘En hebt ge voldoening van uwe reis? Of
| |
| |
vindt ge 't, zooals de meeste menschen, slechts een betrekkelijk genot?’
‘Integendeel, ik ben het geheel met George Sand eens, die zegt: “voyager, c'est exister,” maar het schijnt mij zoo jammer dat de herinneringen, welke men meeneemt, maar brokstukken zijn, als losse stukken van een legkaart, wanneer ik ze zoo noemen mag. Een morgen hier, een middag daar een avond ginds, en dan vele verwarde herinneringen aan rijtoeren en wandelingen. Alleen van het Brockenhaus en zijne omgeving zal ik een tamelijk heldere voorstelling mede naar huis brengen.’
‘Datzelfde gevoel had ik te Ilsenburg in de “Drei rothen Forellen.” Een prettiger hotel hebben wij nergens getroffen; ik kan het u niet genoeg aanbevelen. Die tuin met zijne klaterende fontein; dat bekoorlijke meer met zijne priëelen en berceaux aan de oevers; die vreedzame, landelijke natuur overal... En het hotel zelf was zoo vroolijk. Altijd stroomen van gasten; gezelschappen, die van den Broeken kwamen en gezelschappen, die er heen gingen; op het plein voor het huis altijd fluiten harpmuziek, dans en zang en lach,... alleraardigst! Ik herinner mij één avond,... we hadden een verre wandeling gedaan en waren moe, maar konden toch niet tot slapen besluiten. We gingen aan het open venster zitten en zagen naar buiten. Wat we zagen
| |
| |
en hoorden was hetzelfde, wat men in deze streken eigenlijk overal kan zien: een gebergte in de verte, een maneschijn zóó helder, dat men soms de visschen kon zien opspringen boven de kalme watervlakte; een geritsel van nachtvlinders en kevers, en het nu luider, dan zachter klateren der fontein. Maar het was zoo zoel en geurig, zoo vredig en liefelijk; men voelde zich zoo anders dan gewoonlijk... Als ik dichter geweest was, had ik toen mijn meesterstuk gemaakt,’ eindigt hij glimlachend.
Zij zwijgt een poos, getroffen door de levendige wijze, waarop hij vertelt, als was er iets in hem gevaren van den geest zijner vrienden in de boekenkast.
‘Ik geloof dat ge denzelfden weg volgt als wij, maar in omgekeerde richting,’ zegt zij eindelijk. ‘Zijt ge langs de watervallen der Ilse naar den Broeken gekomen? - Zij moeten zoo bekoorlijk zijn, niet waar?... Maar wie was toch die Ilse? Men hoort hier aanhoudend spreken van Ilsenburg, Ilsenstein, de Ilse, een Ilsedal, een logement: zur Princessin Ilse... Iedere berg, iedere beek, iedere rots ontleent juist zijne grootste poëzie aan de daaraan verbonden legenden, en ik weet zoo weinig. De geheele Harz is als een half gesloten boek voor mij.’
Hare eenvoudige bekentenis dwingt hem een glimlach af.
| |
| |
‘Ge hadt moeten lezen over den Harz vóór uw vertrek,’ zegt hij vriendelijk. ‘Is u dat niet ingevallen? - De geschiedenis van prinses Ilse kan ik u gemakkelijk vertellen. Zij was de dochter van Koning Ilsing van het slot Ilsenburg. Eens was zij met haar vader en met Ralph, haar verloofde, op de jacht, maar raakte alleen in het gebergte verdwaald, en kwam des avonds aan de poort van het geesten rijk, waar de bergkoningin heerscht. Deze ontving haar vriendelijk en voerde haar door hare woning van kristal. Het was er prachtig en de vorstin maakte haar vertrouwd met den arbeid der onderaardsche geesten, toonde haar het scheppings- en verwoestingswerk van den reuzenkoning, met wien zij in vijandschap was, en deed haar leven in een wereld van tooversprookjes en wonderen. Maar hoe heerlijk het ook bij de bergkoningin was, Ilse had heimwee naar Ridder Ralph, en eindelijk kreeg zij de afgesmeekte toestemming weer naar het zonlicht terug te keeren, op voorwaarde echter dat zij geen menschelijk wezen de geheimen der onderwereld zou openbaren. Overtrad zij dat verbod, dan zou zij sterven. - Zij keert terug. Ralph is haar trouw gebleven, maar wil weten waar zij al dien tijd geweest is. Als zij weigert, dreigt hij haar te verlaten. Zij zetten zich op het zachte mos neder. Ilse ziet hem aan met hare trouwe
| |
| |
oogen, bemerkt dat hij vast besloten is en vleit haar lokkig hoofd aan zijne borst. Hij slaat zijne armen om haar heen; dan begint zij zacht te vertellen, te ‘plaudern’, zooals het sprookje zegt. Zij verhaalt van het kristallen slot, van de reuzen en kobolden, van de aardmannetjes en gnomen, van al de schoone sprookjes en sagen, die zij vernam. Zij spreekt voort. De maan stijgt, de nacht komt, - nog altijd klinkt hare lieve stem Ralph in de ooren. Het is hem of hij droomt; hij sluimert in. Als hij den volgenden morgen ontwaakt, hoort hij nog dat zachte ‘plaudern’; maar als hij zich omkeert om zijne geliefde te omarmen, ziet hij in plaats van de prinses een frissche beek. Snappend en fluisterend, klaterend en ruischend dartelt het water den berg af en nog altijd klatert en snapt zij voort. Morgen zult ge haar zien, de liefelijke Ilse.’
‘En nu zal ik haar duizendmaal beter begrijpen. Ik dank u.’
Welsprekender dan haar woord is de blik, dien zij naar hem opslaat, de blik uit die ‘koele, klare oogen,’ zooals Suze zeide. Die lichtblauwe oogen door donkere wimpers overschaduwd, nu zijn ze niet koel en klaar; nu eerst merkt hij hunne schoonheid op. En hoe kalm en trotsch en koud ze hem ook tot dusver geschenen hebben, nu tintelt er warmte
| |
| |
in, meer warmte dan hij ooit in Suze's blik vinden kon.
En welk een aandachtige toehoorster is zij! Honderdmaal als hij Suze iets vertelde, vooral om haar op aangename wijze te ontwikkelen (want nog niet geheel is hij genezen van den zoeten waan - o geestdriftige dwaas, die hij is! - een geheele jeugd, doorgebracht in ledigheid en ijdeltuiterij, in weinige jaren te kunnen uitwisschen), had hij haar blik zien afdwalen naar de toiletten der wandelende dames of naar de oogen der haar fixeerende heeren. Maar Constance bleef hem onbewust vast aanzien; weetgierigheid en belangstelling spraken uit iederen trek van haar verstandig gezichtje. Het is hem of het vertellen hem zelf een genot wordt, en als zij vraagt: ‘Weet ge nog meer legenden uit deze streken?’ verhaalt hij verder en verder; het sprookje van de Rosztrappe en de Tanzplatz, van de Teufelsbrücke en de Teufelsmühle, van alles wat zij zag en slechts ten halve begreep.
‘Wat weet ge veel!’ zegt zij met ongekunstelde bewondering. ‘Hebt ge meer gereisd?’
‘Dit is de eerste reis, die ik ooit voor mijn genoegen ondernam. Wel ben ik veel in buitenlandsche handelssteden geweest, maar daar was het altijd: werken, werken.’
‘Zeker als jongmensch?’ vraagt zij weer met vriendelijke belangstelling.
| |
| |
‘Ja, toen mijn vader, die dorpspredikant was, stierf, liet hij zijne weduwe onbemiddeld achter met zes kinderen, van wie ik de jongste was. Mijne twee oudste broers hadden een uitstekende opvoeding gehad en waren geplaatst in Amsterdam. Zooals dat meer gaat, trokken wij ook daarheen. Mijne zusters vonden er betrekkingen en huwden er later, en dank zij de opofferingen mijner beste broers kon ik de Hoogere Burgerschool bezoeken en later in het buitenland mij in zooverre bekwamen dat ik, in Holland teruggekeerd, op een handelskantoor kon geplaatst worden en mijn eigen brood verdienen.’
‘Was de handel uw ideaal?’ vraagt zij, terwijl in haar toon iets te hooren is van de minachting der aristocratie voor al wat handelt.
‘De hemel beware mij! Neen. Maar mijne broers hadden reeds meer voor mij gedaan, dan zij eigenlijk mochten. In den handel kan men reeds spoedig geld verdienen; dat legde voor mij gewicht in de schaal. - Zie de lucht weer eens betrekken. Ik vrees dat ge morgen weer teleurgesteld zult zijn.’
‘Dat zou mij spijten... - 't Is voornamelijk een gedichtje in het Fremdenbuch, dat mij zoo vurig doet verlangen de zon hier eens te zien opgaan. - Hebt ge 't ook wellicht gelezen?’
‘Zoover ik mij herinneren kan niet.’
| |
| |
‘Eerst deelt de dichter mee dat hij met een gezelschap ‘des Tagesanbruchs harrte,’ en zij allen bij het opgaan der zon als bezield het ‘Lobe den Herrn’ aanhieven, wat een onbeschrijfelijk aangrijpenden indruk maakte. Dan volgt zijn gedichtje, waarvan ik alleen nog de vier eerste regels weet, maar die komen mij ook telkens en telkens weer in de gedachten:
Der Scherz ward still auf unseren Lippen,
Und unser Lachen wurde stumm.
Vergessen war der Berg, der Wald, die Klippen,
Das ganze Land ringsum...
Reijnolts antwoordt niet terstond.
‘Toch niet kühl bis an's Herz hinan,’ mijmert hij. ‘Wat kan men zich toch bij een eersten indruk vergissen.’
‘O, ge moet niet heengaan zonder het Fremdenbuch doorbladerd te hebben,’ gaat zij levendig voort. ‘Het is een kleine wereld. Hoogst interessant, die naamteekeningen en opmerkingen en dichtregelen van allerlei bekende en beroemde personen, van Peter den Groote af tot Hein e en Göthe toe.’
‘Waarlijk! - Ook Heine wijdt een gedichtje aan Prinses Ilse. Kent ge 't?’
‘Ja. - Houdt ge van Heine?’
‘Niet onvoorwaardelijk,’ antwoordt hij somber. Want het is Heine, die zijne borst doet zwoegen en zijn hart onstuimig kloppen van
| |
| |
een wild, hartstochtelijk verlangen naar dat hoogste geluk, die zoetste smart, welke Suze hem niet kan schenken.
‘Wat zegt ge dat kort!’
‘Ik vind dat men hem alleen lezen moet, als niets in staat is onze vroolijke stemming te bederven. Anders gaat men al te veel met hem voelen en lijden.’
‘Misschien hebt ge gelijk,’ zegt zij zonder op te zien.
Zij begrijpt hem. Haar eigen Buch der Lieder ligt reeds zoo lang ongeopend op het tafeltje in haar boudoir. Er is een gevoel van pijn in haar hart om zijnentwil, want er ligt zooveel onuitgesproken leed in zijne woorden.
‘Zouden ze toch niet gelukkig zijn samen?’ vraagt zij zich weder af.
Beiden blijven eenige oogenblikken zwijgen.
‘Ik geloof dat men u komt verzoeken te zingen,’ zegt zij.
Inderdaad naderen er enkele gasten, die Suze en Reijnolts tot zingen nooden en zij stemmen gewillig toe.
Hij geleidt zijne vrouw naar de pianino en verzoekt haar te beginnen met een solo. Er zijn gereede handen genoeg om de bladeren voor haar om te slaan, en hij keert naar zijne plaats terug, waar hij met zekere zenuwachtige aandacht toeluistert. Constance ziet dat zij zelf door hem vergeten is.
| |
| |
Als Suze's stem door de zaal klinkt, zwijgt alles plotseling stil.
Das Wasser rauscht', das Wasser schwoll,
Sah nach dem Angel ruhevoll,
Kühl bis an's Herz hinan...
‘Merkwürdig schön. Reizend, reizend!’ klinkt het hier en daar in de zaal en Constance ziet Reijnolts' oogen schitteren.
‘Hij heeft haar nog lief genoeg om gevoelig te zijn voor lof of blaam, haar geschonken,’ zoo peinst zij.
Suze's stem is waarlijk vol en rein, maar ach, welk Duitsch! Naarmate zij voortzingt, merkt Constance het te meer op. Telkens dat isch voor ich!... Zou ze 't nabootsen van het dialect der Amsterdamsche café-chantantdametjes?
‘Jammer dat Suus haar Duitsch zoo radbraakt,’ zegt haar echtgenoot, half beschaamd, half geërgerd.
‘Ik heb het niet opgemerkt,’ antwoordt zij zacht.
Hij schijnt verlicht en bij de toejuichingen, die zijne vrouw straks ten deel vallen, speelt een glimlach van trots hem om de lippen.
‘Ja, hij heeft haar lief,’ mijmert Constance voort, ‘of ten minste - hij heeft haar liefgehad en nog altijd wil zijn hart haar de oude
| |
| |
vergoding schenken. 't Is of hij zijn afgodsbeeld niet kan loslaten, hoezeer hij ook bemerkt moge hebben dat het zijne aanbidding nooit waardig was... Zal zij ook niet levenslang zijne vrouw zijn, levenslang de moeder van zijn kind?’
‘Hoe vindt ge hare stem?’
‘Prachtig!’ antwoordt Constance van ganscher harte, en zij is blij dat zij het zoo van ganscher harte zeggen kan, want wat Suze's begeleiding betreft, daarop valt veel af te dingen. Nu zij zich aan de triolen van Schubert's Ständchen waagt, is het duidelijk dat meer toehoorders het opmerken.
‘Accompagneert ge uzelf?’ vraagt Theo, die Suze gevolgd is, maar nu even is teruggekomen om zich een glas bier in te schenken, terwijl Suze in hare muziek bladert.
‘Neen, ik speel in het geheel niet. Mijne stem is mijn eenig instrument en mijn zang is in het geheel geen operazang. Ik zing zooals een vogel zingt, met geheel mijn hart, maar zonder kunst. Sommige stukken zijn te moeilijk voor mij, andere, wat begeleiding betreft, te zwaar voor Suus. Zij is door Moeder Natuur bedeeld met een uitstekend gehoor. Zing haar iets voor en zij doet het u terstond na, maar dat gaat met de piano niet zoo gemakkelijk. Ze heeft nooit kunnen - of willen - doordringen in de geheimen van zes- | |
| |
tienden en twee en dertigsten, ziet de rustteekens over het hoofd,... in één woord, ze houdt niet van moeite. Zoo is zij nu eenmaal,’ voegt hij er vergoelijkend bij.
‘Als zij eens les nam?’ werpt Theo op.
Reijnolts schudt het hoofd.
‘'t Zou niets helpen. Ze heeft degelijk onderwijs gehad en ze is even ver gebleven als ze was. Lessen hebben nooit eenige uitwerking op haar gehad. Ik heb haar les gegeven in het schaatsenrijden; dat moest in schemerdonker gebeuren op een slootje! 't Gaf niets. Hare zusters en ik hebben haar in de geheimen van het quadrille-spel willen inwijden: ze viel er bij in slaap. En zoo gaat het met alles.’
En hij lacht, als vindt hij zijne vrouw zeer origineel, en de anderen lachen mede.
‘Zij kan u toch zeker zeer goed accompagneeren?’ vraagt Theo.
‘Betrekkelijk. Zij houdt er niet van in den geest der stukken door te dringen en dan is het gevaarlijk zich te wagen aan muziek als bij voorbeeld: Die Grenadiere, of Erlkönig, welke juist tot mijne lievelingsstukken behooren.’
‘Constance speelt uitmuntend,’ zegt Theo. ‘Zoudt gij Mijnheer niet eens willen accompagneeren, vrouwtje?’ en dan voegt hij zich weer bij de groep, die Suze omringt.
| |
| |
Constance ziet naar Reijnolts op.
‘Ik ken uwe opvatting niet,’ zegt zij aarzelend, ‘en vrees u evenmin te zullen voldoen als Mevrouw.’
‘Wilt ge 't niet eens beproeven? Ik heb groote verwachting van uwe opvatting.’
‘Waarom?’ vraagt zij met ongeveinsde verwondering, die hem bewijst hoe weinig zij zich hare waarde bewust is.
‘Omdat ik reeds weet dat gij diep gevoelen kunt,’ antwoordt hij eenvoudig.
Zij zwijgt een oogenblik, blijkbaar in tweestrijd.
‘Maar tot een goed samenspel is het een vereischte dat onze opvatting dezelfde is...’
‘Ik geloof, dat zij dezelfde zal zijn, Mevrouw.’
Hunne blikken ontmoeten elkander; de zijne zoo ernstig en rustig, de hare open en vrij, rein en ongekunsteld.
Nu wenkt Suze en zij staan op.
‘Mevrouw Wagenberg wil eens beproeven mij met “Erlkönig” te helpen,’ fluistert Reijnolts.
‘Als ge 't goedvindt,’ voegt Constance er haastig bij.
‘O, graag!’ klinkt het een weinig scherp van Suze's lippen, en zij staat snel van de tabouret op.
Reeds na de eerste akkoorden heerscht een
| |
| |
diepe stilte in de zaal. Arme Suze! Zelfs zij hoort het onderscheid tusschen haar zielloos getinkel, dat slechts verschoond werd ter wille harer betooverende stem, en deze gevoelvolle, bijna plechtige muziek, die tot luisteren dwingt. En dan valt ook Reijnolts' stem in, of neen, zij valt niet in; zij begint bijna onmerkbaar mede te zingen, als ware zij een toon der pianino.
Als de laatste klanken wegsterven, volgt geen luidruchtig applaus. Zóó geheel is men onder den indruk van het gehoorde, dat nog gedurende eenige oogenblikken een diepe stilte blijft heerschen. Dan verdringt men zich om hen en men vraagt om meer; zij stemmen gaarne toe: zelf genieten zij.
Intusschen wordt het laat; de avondmaaltijd staat gereed. Constance staat op en schikt Suze's muziek bijeen. Welk een zonderling mengsel merkt ze er in op; café-chantantliedjes vormen er schering en inslag, slechts afgewisseld door een algemeen bekende operaaria of iets als: ‘Ob ich dich liebe,’ of ‘Der Tyroler und sein Kind.’
Reijnolts komt haar helpen.
‘'t Is mij behoefte u te danken; ik zal u voortaan missen bij mijn zang,’ zegt hij zacht.
‘Ge zult u daarin moeten schikken,’ antwoordt zij, schijnbaar opgewekt. ‘Wij zullen elkaar niet licht weer ontmoeten.’
| |
| |
Hij bindt de muziek bijeen. Als hij gereed is, ziet hij haar in het gelaat.
‘Gij soupeert op uwe kamer, geloof ik. Suze houdt er van beneden te blijven.... Dank ook voor uw hoogst aangenaam gezelschap van dezen avond. Morgen zien wij elkaar op den Rundschau-Thurm, niet waar? - Goedennacht!’
Hij steekt haar zijne hand toe en zij legt de hare daarin.
‘Goeden nacht!’
Zonderling, het is of zij elkaar zoo geheel, geheel begrijpen en verstaan; dat zeggen die oogen, welke een seconde in elkaar staren.... Dan gaat zij met Theo heen.
‘Wat stemt haar zoo weemoedig gelukkig? Wat is het toch, dat haar telkens vergeten doet naar Theo te luisteren? Wat doet haar straks nog zoo langen tijd waken, als het Brockenhaus reeds in diepe rust ligt? - - Zij vraagt het zich niet af: zij is het zich nauwelijks bewust.
Het is de lang verwachte, lang afgebeden liefde, die eindelijk intocht viert in haar hart. Maar zij weet het niet, zij weet het niet!
En de heksen schaterlachen.
|
|