| |
| |
| |
Op reis.
Vroolijk beschijnt de Julizon de bekoorlijke villa ‘Rozenlust,’ gelegen op een van die liefelijke heidorpen, waar de aanzienlijke Amsterdammers hunne zomerdagen doorbrengen, en welke villa, sedert ongeveer twee jaren, Theodoor Wagenberg en zijne jonge vrouw tot woning dient.
Reeds dagen lang hebben de zonnestralen tevergeefs door de gesloten jaloezieën den ouden weg naar binnen gezocht om zich te spiegelen in glanzende meubelen en fijn kristal; maar heden toch bemerken zij weer iets van de oude bedrijvigheid. Een dienstbode wascht vensterglazen, een andere reinigt den veelkleurig ingelegden steenen vloer der veranda, de koetsier poetst in den zonneschijn de zilveren paardentuigen, en de tuinman harkt de paden van den uitgestrekten tuin. Want dien morgen heeft de postbode een briefkaart gebracht, meldende dat binnen weinige dagen Mijn- | |
| |
heer en Mevrouw thuis gewacht kunnen worden.
En waar zijn Mijnheer en Mevrouw zelf?
Ook zij worden door de Julizon gezien, maar ver, ver van huis. Zij zijn op den fraaien, breeden chaussée, die van Schierke naar den top van den Brocken voert, midden door dennenbosschen en heidevelden, de laatsten bezaaid met wonderlijk gevormde rotsblokken, als gestrooid door reuzen hand.
‘'t Is nu Woensdag,’ zoo verbreekt Theo de plechtige stilte, die rondom hen heerscht, ‘en als we dan morgen nog den Broeken verlaten, kunnen we des avonds nog in Ilsenburg zijn, er Vrijdag en Zaterdag op ons gemak blijven en Zondag over Rheine en Arnhem naar huis gaan. Wel wat vermoeiend, die laatste reis, maar we zijn dan ook thuis. - Of wilt ge liever Maandag naar huis? Dat kan ook nog.’
‘'t Is mij goed,’ antwoordt zij, zonder den peinzenden blik op te slaan.
‘Wat is u goed, lieve?’ lacht hij. ‘Luistert ge niet?’
Nu wendt zij haastig het vriendelijk gelaat naar hem.
‘Ja zeker. Vergeef mij. Ik dacht er aan dat Göthe hier ook eens gedwaald heeft. Van morgen vond ik zijn naam tweemaal in het Fremdenbuch. Ook Heine en Andersen en honderd anderen, 't Is een interessante lectuur. - O, wat zou ik hier graag nog lang, lang blijven!’
| |
| |
‘Ja, maar ge weet: Mama's verjaardag... en daarenboven, we hebben immers alles gezien. Het reisboek zegt, dat men in tien dagen al de belangrijkste punten van den Harz gezien kan hebben, en wij zijn reeds drie weken aan het zwerven.’
‘Natuurlijk, Thé, we moeten gaan. - Maar vindt ge dat zien van de meest bezochte punten het grootste genot van de reis?’
‘Wat dan, beste?’
Zijn nederige toon verraadt dat hij in haar reeds lang zijn meerdere gevonden heeft, doch beiden zijn er zich onbewust van, omdat noch hij, noch zij ooit verlangd heeft als zoodanig erkend te worden.
‘Wel, wat hebben we telkens genoten, als we maar op goed geluk dwaalden, en bijna verdwaalden in die wilde dennenbosschen en diepe, sombere dalen. Op de mooiste punten zijn altijd herbergen, menschen, rumoer, in één woord, alles wat er juist niet zijn moest. We kunnen dat alles, als we 't verlangen, op het Brockenhaus vinden.’
‘Ja, het Brockenhaus is goed... En we hebben immers thuis ook dennenbosschen.’
Zij gaat niet voort. Zij is reeds gewoon niet door hem begrepen te worden, zoodra haar gedachtenloop zich even verheft boven het peil van alledaagschheden: van eten, drinken, kennissen, of wat meer nog bestanddeel uit- | |
| |
maakt van de meeste gesprekken. En daarbij heeft hij - wat zij als een gebrek van zijn denkvermogen beschouwt - de gewoonte een antwoord te geven, dat volstrekt niet sluit op de door haar uitgesproken gedachten. Ook nu wordt zij weer aan dat gebrek herinnerd en zij slaakt een lichtén zucht.
Verleden jaar heeft zij het genot eener Rijnreis gesmaakt en ditmaal is hare keuze - want Theodoor laat háár beslissen - op het Harzgebergte gevallen.
Zij hebben een paar dagen in Kleef verwijld, waar hij haar naar ‘Schlosz und Schwanenthurm’ heeft geroeid, om het Romeinsene altaar te zien en het uitzicht over den Rijn te genieten; en Theo heeft er intusschen zijn naam gegriffeld in de eerbiedwaardige, eeuwenoude steenen en zich bij Maiwald zeer ten gunste der harde Duitsche broodjes uitgelaten. In Dortmund hebben zij zich op Constance's verzoek opgehouden om de steenen tafel onder de twee oude linden te gaan bezichtigen, waar des nachts het vreeselijke veemgericht zijne vonnissen velde, en te Gütersloh om een rijtoer te maken naar het Teutoburgerwoud, en het slagveld, te bezoeken waar Herman de Cherusker den Romeinschen veldheer Varus versloeg; - want zij stelt een hartstochtelijk belang in alles, wat met geschiedenis in verband staat. Te Kassei, waar zij op Maandag
| |
| |
aankwamen, zijn ze tot Woensdag gebleven om de cascades van Wilhelmshöhe te zien springen, en toen zijn ze naar Nordhausen gestoomd, om vandaar uit den Unter-Harz in te gaan; waarna ze op den Broeken zijn gaan uitrusten.
Doch ondanks dat alles, waarnaar zij vroeger honderdmaal haakte, heeft zij niet zoo ten volle genoten, als zij het zich altijd droomde. De dorre mededeelingen der gidsen, met eentonige stem opgedreund, voldoen haar niet; hare naar voedsel hunkerende verbeelding lijdt honger, terwijl zij omringd is van de uitgezochtste spijzen; de zoo gaarne ondernomen wandelingen worden maar al te dikwerf opgegeven, omdat zij bemerkt dat Theo er slechts een matig liefhebber van is, en hare opgetogenheid wordt door hem niet gedeeld, althans niet begrepen.
‘Wilt ge hier het volgend jaar weer heen? Goed, hoor!’ zoo gaat hij voort. ‘Ge hebt maar te bevelen.’
Nogaltijd even diep - neen, dieper nog - is zijne vereering; en zijne belofte, hoewel schertsend uitgesproken, is welgemeend.
Zij glimlacht hem toe; er is dankbaarheid en toegeeflijkheid in dien glimlach.
‘Wat dunkt u, zullen we nu onze Kaffee maar gaan drinken?’
‘En wij zouden immers die hoogte nog op!’
| |
| |
werpt zij tegen, half verwijtend, half onderworpen, maar in ieder geval met oprechte spijt.
‘Ik geloof niet dat zij in den Reisgids opgegeven staat.’
‘Ik hoop van neen, Thé. 't Zal er daarom niet minder mooi zijn. Daarboven ziet heter zoo aanlokkend uit.’
‘Vindt ge 't niet wat winderig?’
‘O neen.’
‘Nu, vooruit dan maar!’ geeft hij toe met de opgeruimde bereidwilligheid van een waarlijk lief hebbend echtgenoot, zonder veelzeggend zuchten of ander blijk van zelfopoffering.
‘We zijn nu eenmaal op reis,’ schertst zij, ‘en moeten dan ook onze beenen gebruiken. Koffie drinken en in fauteuils liggen kunnen wij tehuis zoowel als op het Brockenhaus. Komaan, ge weet: ik kan uw steun niet missen.’
Hij glimlacht trotsch en gelukkig en vat hare hand. Waarlijk, het schijnt dat zij het goed kunnen vinden samen!
't Is een steil, rotsachtig pad, soms al te steil, maar dat is het juist wat Constance bekoort, en zij laat de hand, welker steun zij voorwendde noodig te hebben, spoedig los.
‘Dank u. Hier is het weer een eindweegs vlak... Tot bouquetjes plukken van vingerhoeden en leeuwenbekjes zie ik hier geen kans,
| |
| |
zooals in den Unter-Harz,’ zegt zij, lachend op den kalen bodem wijzend, ‘maar hoe vindt ge toch die geur van dennennaalden en die heerlijke berglucht, man?’
Hij vindt alles schoon, waarop zij hem opmerkzaam maakt. Zij behoort tot de r eizigers die zelf rondzien en niet recht genieten eer zij zich, als het ware, thuis gemaakt hebben in hunne omgeving; hij tot hen die, teruggekeerd, hunne bewondering slechts lucht geven over datgeen, wat zij door gidsen of medereizigers als schoon hoorden roemen.
‘Hier is het weer klimmen. Wie 't eerst bij dien den is, hoor!’
Boomwortels en struiken, rotspunten en gleuven, alles weet zij tot haar voordeel aan te wenden.
Waarlijk, zij wint het.
‘Wat ziet ge er goed uit, Constance!’ zegt hij vol bewondering, eenigszins loom de vlugge, bevallige gestalte inhalend, die hem opwacht en lachend op hem nederziet, terwijl hij nadert. ‘Ik geloof graag, dat het reizen u een genot is. Ge zijt op reis geheel anders dan tehuis.’
‘Hoe dan?’
‘Zoo recht vroolijk.’
Zij slaat met zekere bezorgdheid den blik naar hem op.
‘Ben ik dan thuis niet vroolijk?’
| |
| |
‘Zeker. Maar geheel anders: zoo kalm en bedaard, zoo... ik kan het woord niet vinden.’
‘Maar ge weet toch: ik ben heel gelukkig.’
Ja, dat weet hij; geen zweem van twijfel daaraan is ooit in zijn argeloos hart gerezen, dank zij haar meesterlijk zelfbedwang.
Waarom zou ze ook niet gelukkig zijn, meent hij. Soms wel kan ze eens wat stil wezen of wat droomerig, maar hij behoeft haar daarop ook slechts te wijzen, en haar gelaat herneemt zijne vriendelijke, opgeruimde plooi.
‘'t Is maar,’ gaat zij voort, hare hand op zijn schouder leggend, ‘dat men zoo op de bergen een gevoel heeft, alsof men een keurslijf heeft uitgedaan, een keurslijf van vormen en regels en mode, en ik weet al niet wat meer. Is het geen genot zich eens geen deftige leden van een deftige samenleving te weten? Men voelt zich hier zoo geheel natuurkind, en men is niet in het hotel terug of het welvoegelijkheidskuras benauwt ons weer.’
‘Wat zouden de Van Wijk's en de Beaufort's wel zeggen, als ze u hier eens zien konden!’
‘Wel, zij hebben zeker ook menigmaal den opwekkenden invloed gevoeld van de berglucht. 't Is een soort van dronkenschap, geloof ik. Weet ge nog wel hoe we ons dikwijls dezen winter niet konden verbeelden dat we
| |
| |
op onze Rijnreis zoo kinderachtig vroolijk waren geweest? - Maar kom, hier geen bespiegelingen. Laten we weer vergeten dat we Mijnheer en Mevrouw Wagenberg van Rozenlust zijn. We zijn nu maar jongeluidjes, die een bergpad beklimmen.’
Constance's vroolijkheid is niet voorgewend.
Sedert den dag, waarop zij beloofde Theodoor Wagenberg gelukkig te zullen maken, is haar leven Plichtsvervulling geworden; maar, hoe zwaar ook in den aanvang, iederen dag is die taak haar lichter gevallen. Zij heeft Theo eerst leeren verdragen, is hem daarna zelfs genegen geworden, al is hare liefde meer die eener moeder dan die eener gade. Zij dankt hem iederen dag in stilte het onbezorgde, gelukkige leven harer aangebeden moeder, en maar al te goed bekend met armoede en afhankelijk heid, weet zij te waardeeren dat zij onbepaald gebiedster is in huis en hof en in de maatschappij opnieuw de plaats inneemt, die hare geboorte haar aanwees. Jong en levenslustig als zij is, wars van alle sentimenteel geklag, geniet zij thuis en geniet zij op reis.
Soms, ja, dan voelt zij dat haar iets ontbreekt, dan is daar een ledig in hare ziel en een wanhoopskreet stijgt haar naar de lippen.... Want haar hart is zoo warm en dikwerf klopt het wild en vreemd, als bewogen door een
| |
| |
onbekende kracht; een kracht die bergen verzetten zou, als zij haar een uitweg gunde. Dan grijpt een heimwee haar aan naar het onbereikbare; dan zegt zij tot zichzelf dat haar leven een verloren leven is;....ofwel - zij buigt het hoofd en weent, omdat zij mist wat haar alles vergoeden zou, naar zij gelooft: kleine armpjes, die haar zouden omvatten, zachte stemmetjes, die den moedernaam zouden stamelen.... En dan voelt zij afkeer van haar bleeken, zwakken, tengeren Theo, van ‘dien lieven jongen,’ zooals zijne zusters hem noemen.
Als hij maar minder goedig en teeder was, als hij slechts meer karakter had, meer wil, meer zelfstandigheid, zij zou hem beter kunnen liefhebben, meent zij; liefhebben met de vergodende, eerbiedige teederheid, die haar vrouwenhart behoefte heeft te schenken en die het geschonken zou hebben aan dien anderen, dien onbekende......
Maar niet dikwerf peinst zij aldus; want ook dat peinzen schijnt haar schuldig. Een blik, door gehuwden gewisseld, een gravure, een gedicht, ja, gedichten vooral, - de hartstochtelijke of ook diep weemoedige liefdesuitingen harer beminde dichters - kunnen haar soms het hart zoo week, het gemoed zoo vol maken. Maar hare wilskracht verbreekt spoedig die betoovering en maakt haar weer tot
| |
| |
de vriendelijke, waardige gade, die zoozeer in den smaak valt van Theo's moeder en zusters. Eindelijk zijn zij boven, Constance het eerst; doch terstond keert zij zich weer naar Theodoor om.
‘Och hemel, hoor! Er zijn menschen op den berg. Hij stond dan toch misschien in den Reisgids.’
Inderdaad, er wordt gesproken achter het lage dennengroepje, dat den top der hoogte gedeeltelijk aan hun oog onttrekt, en in de doodelyke stilte onderscheiden zij duidelijk een toornige, schoon welluidende mannenstem.
Constance hoest. De stem zwijgt, en een oogenblik later zien zij een heer en een dame, evenals zij over het ijzeren hek leunend, dat de hoogte omgeeft, en schijnbaar geheel verdiept in de beschouwing van het vergezicht.
Constance's oog en zinnen worden er spoedig geheel door geboeid.
Aan hare voeten strekken zich wouden van pijnboomen uit, als een donkergroene stroom golvend over de bergen en neerglijdend in diepe, sombere dalen. Ver in het rond verheffen andere bergen hunne statige hoofden. In de diepte flikkeren rivieren en glanzen kerktorens in den vollen zonneschijn, en daarboven de hemel, zoo blauw, zoo wolkeloos, zoo rein.
‘Neen, zóó hebben we 't nog geen enkele maal gezien,’ roept zij uit. ‘O Theo, hoe prachtig!’
| |
| |
Zij ziet naar hem om, ook even slechts, om zich dan teleurgesteld weer af te wenden; want Theo is in geheel andere beschouwingen verdiept.
‘Ja,’ antwoordt hij verstrooid, ‘het is bijzonder mooi. Kijk, dat zal wel de Dom van Maagdenburg zijn, en die blinkende rivier is de Elbe; in gindsche richting moet Leipzig liggen... Ja, waarlijk, men ziet het duidelijk. 't Is wezenlijk mooi vandaag,’ en van oordeel dat hij nu genoeg zijne bewondering heeft te kennen gegeven, door te herhalen wat iedere gids hem hier op iedere andere hoogte heeft voorgedreund, slaat hij den blik weer rechts.
Wie die menschen wezen zouden? Misschien Franschen... Beiden zoo donker. Een knap man... 't is of hij hem meer gezien heeft. En een aardig vrouwtje; een beetje coquet misschien, want zij werpt telkens een steelsenen blik naar hem, maar gracieus en modieus, zooals hij gaarne vrouwen ziet.
Zoo waar, het zijn Hollanders. De dame geeft haar verlangen te kennen om terug te keeren, en het is Hollandsch, wat zij spreekt.
‘Constance, 't zijn Hollanders!’... en Theo stoot zijne vrouw aan den arm.
‘Ja?’
‘Ik geloof zeker dat het Amsterdammers zijn ook. Ik heb dien man bepaald meer gezien.’
‘Zoo?’ klinkt het nu, iets minder onver- | |
| |
schillig, en zij ziet even naar de anderen.
Dezen, van hunnen kant, leggen ook eenige belangstelling aan den dag; Constance's blik althans ontmoet regelrecht dien van den gebaarden vreemdeling.
Zij ontroert. Waar heeft zij die oogen meer gezien, dien ernstigen, zielvollen blik?...
Zij weet het terstond.
‘Dat zijn de menschen, die tegelijk met ons trouwden,’ antwoordt zij zacht.
‘Ja, ja, waarlijk. Alleraardigst!’
Haastig legt zij hare hand op zijn arm. - Te laat: reeds klinkt een begroeting van zijne lippen, en de vreemdelingen wenden zich beleefdelijk om.
Zij staan tegenover elkaar en Constance, scherpe waarneemster als zij is, en begiftigd met dat gevoel van kieschheid en bescheidenheid, hetwelk zich doet afvragen of men al dan niet welkom is, merkt op dat Theo's al te groote vaderlandsliefde hier niet gewenscht was. De vreemdelingen schijnen niet best geluimd; als zij echtgenooten zijn, is hun huwelijkshemel op dit oogenblik ongetwijfeld bewolkt. Nu, wat haar betreft, ook zij verlangde geen toenadering. Zij heeft dikwerf hooren beweren dat men op reis zooveel last kan hebben van landgenooten, en dan toch - ze zien er wel niet naar uit, maar - wie weet wat voor menschen dit zijn....
| |
| |
Haar goede Theo echter denkt zoo ver niet.
‘Amsterdammers, als ik mij niet bedrieg,’ vraagt hij na beleefden groet, lachend en innemend.
Het zijn niet altijd de minst begaafden, die een zekere verlegenheid niet kunnen afschudden in tegenwoordigheid van onbekenden. Theodoor Wagenberg althans gevoelt zich overal en tegenover ieder op zijn gemak; hij vraagt zich nooit af of zijn gezelschap mogelijk onwelkom zijn kan. Nu, als hij meent een niet onaardig prater te zijn, heeft hij geen ongelijk. Al te aardig, vinden zijne kennissen wel eens, vermoeiend en druk.
Een lichte, nog ietwat teruggetrokken hoofdbuiging van den vreemdeling bevestigt zijn vermoeden.
‘Mogen wij ons voorstellen als Mijnheer en Mevrouw Wagenberg, ook uit Amsterdam, maar sedert ons huwelijk te Woudoord. We hebben,’ gaat hij ongedwongen voort, ‘zooals ge u herinneren zult, tegelijk de belofte van huwelijkstrouw afgelegd.’
Er wonen niet veel waarlijk patricische families sedert jaren op de Heerengracht, die niet bij de Amsterdammers min of meer bekend zijn, en nu Theo zich onder den naam Wagenberg aanmeldt, verdwijnt de stroeve trek van het gelaat des anderen en met groote
| |
| |
hoffelijkheid en niet minder losheid wordt zijn groet beantwoord.
‘Ik ben Reijnolts, eerste boekhouder op het kantoor van Vermeulen en Co., u welbekend, vertrouw ik. Deze dame is mijne vrouw. Sedert eenige dagen zijn wij “den duffen stadswal ontweken” en gisteravond op het Brockenhaus aangekomen.’
‘Hij haalt De Génestet aan,’ denkt Constance en ziet met meer ingenomenheid naar hem op.
Wat zijn heeren toch altijd spoedig met elkaar op hun gemak, zegt zij eenige oogenblikken later tot zichzelf, als zij luistert naar het gesprek, dat in denzelfden geest wordt voortgezet. Theo geeft inlichtingen aangaande tafel en logies op het Brockenhaus; Reijnolts deelt iets mede van wat hij reeds genoot en Suze voegt nu en dan een opmerking daartusschen. Zij zelf is stil, zeer stil; waarom weet zij niet. Het jonge vrouwtje met haar mooi gezichtje trekt haar wel aan, maar zij zelf is niet vrijmoedig van natuur en Mevrouw Reijnolts schijnt geen toenadering te willen zoeken. Eigenlijk luistert Constance ook liever naar het gesprek der beide heeren. Zij houdt van heerendiscours: het is doorgaans veel belangrijker en onderhoudender dan damespraatjes.
‘En hoe bevalt het u hier, Mevrouw?’ zoo
| |
| |
wendt Reijnolts zich plotseling tot Constance, als verlangt hij leven te zien komen in die kalme, fijne trekken. ‘U zijt immers ook voor uw genoegen hier? Toch geen “Nervenkrankheit”?’
Constance ziet hem nu recht in het gelaat. Een mooie man is hij niet, vindt zij, en gelukkig, want zij walgt van mooie mannen. Zijn neus is te groot en zijn mond te breed, maar wat zijn mannen met kleine neuzen en kleine monden! Zijn krachtige, hooge lichaamsbouw, zijn scherp geteekend profiel, zijne donkere oogen, soms flikkerend en glanzend, soms als omfloersd, doen haar denken aan een aanzienlijk Arabier. Er is iets kalms, iets zelfbewusts in ieder zijner bewegingen, en zijn vaste blik verraadt wilskracht. Hij ziet er niet jong uit, en de diepe, verticale rimpel in zijn voorhoofd maakt zijn gelaat nog ernstiger. Toch heeft hij een zekere blijmoedigheid, iets opgeruimds over zich, maar Constance vraagt zich af of dit in deze oogenblikken niet wellicht alleen in goeden toon grond vindt.
Het is een gewoon, onbeduidend gesprek, dat zij voeren, zooals het verwacht kan worden van menschen, die elkaar voor de eerste maal spreken en elkaar eigenlijk niets te zeggen hebben. Constance stelt Reijnolts gerust omtrent hare gezondheid, en al spoedig brengt zij het gesprek weder op het vergezicht, waar- | |
| |
van zij zelf nog nauwelijks den blik kan afwenden.
‘Wij treffen het bijzonder vandaag,’ zegt Theo. ‘Men kan alles duidelijk zien.’
‘Ja. Ten minste: volgens den Broekenwirth heeft men maar zelden een helder uitzicht,’ antwoordt Reijnolts, en glimlachend gaat hij voort: ‘Ge zult het wel met mij eens zijn dat het er niet veel toe doet, of dat opgezette speelgoeddoosje een stad is, en dat lintje een rivier, of dat paaltje een dom: ik vind dat men daar van de bergen altijd op neerziet als Gulliver op het gewemel der Lilliputters; maar die bergen, die aarde en die hemel leveren een niet onaardig gezicht op.’
Straks, zoolang zij allen te zamen afdalen. is er van een geregelde gedachten wisseling geen sprake meer. Reijnolts' oplettendheid althans is geheel ingenomen door zijne vrouw, die aanhoudend zijne hulp inroept en geen tien voet daalt zonder even zooveel gilletjes te hebben geslaakt. Ook Theo biedt gewillig zijn steun en Constance ziet glimlachend toe. Zij is gewoon vreemdelingen niet aan te trekken, en zij weet ook dat zij den tact mist zich bij een eerste ontmoeting aangenaam voor te doen. Het is haar onmogelijk tegenover onbekenden terstond een hartelijken, gemeenzamen toon aan te slaan.
Welk een knaap schijnt Theo nog, vergele- | |
| |
ken bij de hooge gestalte van den vreemdeling; hoe jongensachtig, neen, meisjesachtig is zijn gezicht bij diens baardig gelaat! Een knaap naar het lichaam en nog veel meer naar den geest. Theo's mededeelingen, welke hij blijkbaar onderhoudend en belangwekkend poogt te maken, schijnen zouteloos gebabbel bij de kalme gedachtenuitingen van den vreemdeling, die haar telkens den indruk geeft van iemand, die zijne woordenkeus bepaalt naar den aard zijner hoorders, maar oneindig meer denkt dan hij zegt.
Van lieverlede wordt hun toon gemeenzamer; zelfs Constance gevoelt iets, wat op blijdschap gelijkt. Reeds zoo lang ook heeft slechts Duitsch haar in de ooren geklonken; in de hotels ook wat Fransch, Italiaansch en Engelsch, altijd nog, ondanks dialect of radheid van uitspraak, een weinig verstaanbaar; maar het Frankisch, Thüringerharzisch, Sassisch, en hoe de bevolking van den Harz haar patois nog meer gelieft te betitelen, is voor haar als Hebreeuwsch geweest. Nu echter hoort ze dat eenvoudige, goedige Hollandsch weer, en de menschen, die het spreken, kennen alles wat zij kent. Ja, zij is recht verheugd.
‘Zijt ge reeds lang hier?’ vraagt Reijnolts.
‘Ja, betrekkelijk lang,’ antwoordt Theo, ‘reeds vier dagen. De meeste Harzreizigers
| |
| |
beklimmen den Broeken om er een paar uren uit te rusten, hoogstens een nacht te logeeren, en dan weer te dalen, maar Constance heeft zich in het hoofd gezet hier de zon te willen zien opgaan.’
‘En dat is u nog niet gelukt, Mevrouw?’
Constance ziet hem lachend aan.
‘Neen, wat ik des morgens zie zijn nevelen en nog eens nevelen. Herr Schwanecke zegt dat er soms weken verloopen zonder dat één zijner gasten dat genot heeft gesmaakt.’
‘En hebt ge 't tehuis wel eens gezien?’
‘Neen, Mijnheer.’
‘Ik ook niet,’ zegt Theo.
En hierop blijkt dat niemand van het gezelschap ooit de zon heeft zien opgaan, wat reden tot groote vroolijkheid geeft en tot de afspraak leidt, dat zij morgen alle vier zullen trachten dat genot te smaken.
Naast gemeenschappelijk leed is er niets, wat onbekenden sneller tot vrienden maakt dan gemeenschappelijke vroolijkheid, en alle gedwongenheid is dan ook spoedig verdwenen.
‘Onze kennismaking zal helaas van korten duur zijn,’ herneemt Theo met oprechte spijt. ‘Wij denken reeds morgen te vertrekken. Nu, wij hebben op ons gemak genoten en zullen de overige dagen ook nog goed gebruiken.’
‘En Reijnolts heeft een telegram gehad dat
| |
| |
de compagnon ernstig ongesteld is geworden en hij dus maar liefst vóór Maandag terug moet zijn,’ zoo valt Suze in. ‘We zijn pas weg en moeten nu alles maar doorvliegen.’
Op haar gelaat kampen ergernis en ongeduld om den voorrang en verraden zich door een toornigen blos.
‘Tot uw groot verdriet, merk ik wel,’ zegt Theo, glimlachend naar haar ziende.
‘Ja,’ barst zij uit, ‘het is onuitstaanbaar,’ en dan komt er een trek om hare lippen spelen, als verwacht zij dat men dien uitval aardig vinden zal.
Reijnolts heeft zwijgend voor zich gezien.
‘Om u de waarheid te zeggen,’ zoo heldert hij nu op, zich tot Theo en Constance wendend, ‘wij kibbelden straks juist een weinig, toen gij boven kwaamt. Mijne vrouw vindt dat mijne betrekking al ons huwelijksgeluk bederft en wil dat ik die zal neerleggen. Mij daarentegen schijnt een man, geheel zonder werkkring, een ongelukkig wezen. Men moet plichten hebben’.....
‘Ik ben zoo iemand,’ lacht Theo, ‘en waarlijk, ik gevoel mij niets ongelukkig.’
‘Inderdaad!’ roept Reijnolts verrast uit.
‘Ja, mijn plan was eigenlijk burgemeester te worden, maar mijn engagement kwam tusschenbeide en toen trouwden we maar. Nu wonen we alleraangenaamst op Woudoord.
| |
| |
Tenzij ik daar eens burgemeester kan worden of ook maar secretaris, zal ik maar zonder werkkring blijven.’
‘En wat doet ge dan? Wat doet ge van 's morgens vroeg tot 's avonds laat? Men kan toch niet altijd lezen!’
‘Lezen? - Ik lees nooit iets, behalve een paar couranten. Ik sta laat op, ontbijt op mijn gemak, en lees, zooals ik u zeg, de courant. Dan dwaal ik wat in den tuin of rijd paard; dan drinken we koffie;.... en dan maken we visites of ontvangen ze. Na het eten drinken we thee, en na de thee een glas wijn, en dan soupeeren we, en intusschen.... ja, ik weet waarlijk niet precies te zeggen wat ik onderwijl doe, maar den halven dag zijn er kennissen bij ons, en we hebben veel logés. Daarbij: ik heb liefhebberijen, waaraan ik mij dwing dagelijks eenigen tijd te besteden. Het is, zooals ge zegt, goed voor een mensch plichten te hebben.’
Allerdeftigst en in vollen ernst is Theo gewoon deze theorie te verkondigen, als hij toevallig ontdekt dat hij eigenlijk niets uitvoert. Zijne moeder heeft hem deze levenswijsheid voorgezegd, en zeer gemoedelijk zegt hij ze na. En zooals hij zelf aan de waarheid zijner bewering gelooft, zijn er ook onder zijne kennissen, die hem gelooven en een zekere waardeering voor zijne geestkracht en ijver aan den dag leggen.
| |
| |
Maar Reijnolts' gelaat teekent onvoldaanheid en de blik, dien hij op zijn nieuwen bekende slaat, verraadt onbewust zekere geringschatting. Constance merkt dien op en - waarom weet zij niet - zij schaamt zich een weinig over haar man.
‘Neen, dat zou mij onmogelijk zijn. Ook ik heb mijne liefhebberij, maar dat ik daaraan zoo weinig uren wijden kan, geeft er misschien voor mij juist de grootste aantrekkelijkheid aan.’
‘Wat hebt ge?’ vraagt Theo levendig. ‘Een volière, een vlindercollectie?.... Ik heb nu zijdewormen....’
‘Neen, een boekenkast.’
‘Ah!’
Theo is teleurgesteld. Met die lui, die van boekenkasten houden, kan hij nooit goed opschieten.
‘Geeft zulk een villa nogal bezigheid, Mijnheer Wagenberg?’ vraagt Reijnolts weer na eenig zwijgen.
‘Zeker, voor wie er bezigheid zoeken wil. De tuin bij voorbeeld; en ik ken verscheidene villabewoners op Woudoord, die het druk hebben met de zorg voor hunne kippen, hunne volière, hunne eenden, duiven, paarden, honden, in één woord, met alles, waarin ze pleizier hebben.’
‘Ja, dat schijnt mij een genot. Mijne vrouw
| |
| |
wil altijd dat ik een villa zal koopen, om er de zomermaanden door te brengen, maar aan de uitvoering zijn vele bezwaren verbonden.’
‘Maar huur er dan ten minste een,’ zegt Suze. ‘Ge kunt dan toch die overheerlijke betrekking nog houden en de werkdagen in Amsterdam, den Zondag op uwe villa doorbrengen.’
Er is spot in haar toon. De rimpel tusschen de wenkbrauwen van haar echtgenoot vergroot zich tot een diepe voor; maar niemand merkt dit op, en als hij spreekt, toont hij zich vóór alles man der wereld.
‘Ge ziet,’ zegt hij vergoelijkend, als wil hij den indruk harer woorden verzachten, ‘mijne vrouw heeft de zaak goed overdacht. Ik zou dat ook liever doen dan mijne betrekking neerleggen. Had ik het vooruitzicht altijd ondergeschikt te blijven, dan was het iets anders. Maar Vermeulen's compagnon is iemand van één dag; zijn hooge leeftijd en zwak gestel doen een spoedig einde verwachten, en ik moest mij al zeer bedriegen als Vermeulen niet voornemens is mij zijne plaats te doen innemen.’
‘Er is een mooi buiten op Woudoord te huur,’ zegt Theo, ‘vlak tegenover ons.’
‘Waarlijk? - Nu, wij zullen zien. Maar laten we toch eens rondkijken. Men bestijgt niet iederen dag den Broeken.’
| |
| |
Het dorp Schierke ligt nu ver achter hen in de diepte, en dieper nog flikkeren enkele torenspitsen en stijgt de rook omhoog der smeltovens en kolenbranderijen. Vóór hen verheft de Broeken het oude hoofd, zich koesterend in de zonnestralen.
‘Laten we liever doorgaan,’ zegt Suze droog, haar wollen doek zich dichter om de schouders trekkend. ‘Ik vind dat het nog kouder wordt dan het al was.’
‘Sakkerloot!’ roept Theo uit, als man van ondervinding, ‘Mevrouw heeft gelijk. Ziet ge die wolken? Eergisteren begon het ook zoo, en geen half uur later woei er een vliegende storm. Toen waren we op het voetpad, dat recht op het Brockenhaus toeloopt, veel steiler en moeilijker dan deze weg. Gelukkig hadden we een gids en toen we boven aankwamen, waren we blij een brandend vuur en een glas warmen wijn te vinden. Laten we flink doorstappen. Men hoort zulke vreemde grillen van den ouden heer vertellen.’
‘Nu, ik zou het niet onaardig vinden hier eens een dergelijk avontuur te beleven,’ zegt Reijnolts. ‘Het Fremdenbuch is zóó vol klachten en verwenschingen over regen, mist, wolken en wind, dat ik mij van morgen verbaasde de zon te zien schijnen. Luistert, de wind begint zich dapper te weren, en ziet den Broeken eens.’
| |
| |
Alle zonneschijn is als met een tooverslag verdwenen; donkere wolken legeren zich om den bergtop en dalen, door den wind gedreven, langzaam neder.
‘Zij komen hierheen,’ gaat hij voort, ‘en als zekere heer in het Fremdenbuch gelijk heeft, zijn wij binnen een kwartier door en door nat.’
‘Constance, kom hier,’ verzoekt Theo vol bezorgdheid. ‘Neem mijn arm. - Nu, men kan wel zien dat het hier dikwijls spookt. Zietmaar, de mooie dennen van beneden zijn weg. Ze zijn hier klein en armelijk en dat droge goedje op den grond, zou 't nog gras en mos willen voorstellen? - Komaan, Mevrouw, laat den moed niet zakken..... Mijnheer Reijnolts, vroolijk Mevrouw wat op. - Misschien veroorloven de dames ons wel het genot van een sigaar: dat helpt om opgeruimd te blijven volgens onzen gids van eergisteren.’
Hij meent het niet kwaad, de goede Theo, met zijn zacht vel en zijden knevel en geparfumeerde haren, maar het is hem aan te zien dat hij meer dan een der anderen den onaangenamen invloed gevoelt van den snijdenden wind en den ijskouden nevel, die nu tastbaar geworden is en hen inderdaad geheel nat maakt.
‘Wat doen we ook hier?’ knort Suze. ‘We konden evengoed naar IJsland gegaan zijn.’
Zij is bepaald uit haar humeur.
| |
| |
‘Een prachtig gezicht van dien Broeken!’ gaat zij voort met stijgende verontwaardiging, ‘achthonderd dertig vierkante mijlen in het rond, negen en tachtig steden en zeshonderd acht en zestig dorpen. Prachtig!’ en haar doek nog hooger om hare ooren trekkend, loopt zij haastig voort en bewaart verder een wrevelig stilzwijgen.
‘Hoe ver zouden we nog van het Broekenhaus zijn?’ vraagt Reijnolts, wellicht alleen om Suze's kwade luim minder in het oog te doen vallen.
Niemand weet daarop een juist antwoord. De wandeling is straks zulk een genot geweest, dat de weg geen van allen lang gevallen is.
‘Heel ver kan het niet zijn,’ meent Theo. ‘Ik heb pas nog de bellen gehoord van de ongelukkige koeien, die bij het Brockenhaus zoogenaamd “grazen.” - Houd mij toch vast, Constance, en kijk niet zoo rond. Ge krijgt op die manier den wind vlak in het gezicht en zult nog koude vatten.’
Zij dacht er over of Göthe zóó den Broeken gezien zou hebben, eer hij den Walpurgisnacht beschreef, maar zij spreekt hare gedachten niet uit.
‘Luistert eens!’ zegt Reijnolts stilstaande.
De wind huilt, niet als tehuis, komend en wegstervend, zuchtend en klagend, maar wild en woest, gillend tusschen de rotsspleten,
| |
| |
loeiend in de spelonken, fluitend rondom de bergen, brullend in de dalen. Er komen stemmen uit de wolken en hoonend lachen klinkt van achter de verspreide rotsblokken. Onstuimig jagen de wolken en nemen de grilligste gestalten aan.
Reijnolts schijnt als aan de plaats geboeid. Constance's oog blijft rusten op zijne hooge gestalte, die onverschillig voor storm en koude, het grootsche tafereel gadeslaat. Er is opgetogenheid in zijn blik en zij gevoelt zoo geheel met hem.
‘'t Is de wilde jager, die ons voorbijrijdt met zijn spookachtig gevolg,’ zegt zij glimlachend, terwijl zij weder voortgaan.
Hij ziet haar even aan met zonderlingen, belangstellenden blik, als heeft zij hem verrast.
‘Ja, ik dacht aan de beschrijving van den Walpurgisnacht in Göthe's Faust. Ge kent die toch?’
Hij doet de vraag aan beiden, doch slechts Constance antwoordt bevestigend, in 't geheim zich aangenaam verrast voelend dat hij dezelfde gedachte heeft gehad als zij. Zij heeft veel gelezen en ontmoet gaarne een letterkundig ontwikkeld man.
‘Op deze wijze moet Göthe ook den Broeken gezien hebben,’ gaat hij voort. ‘Als vanzelf komt die beschrijving u hier in de gedachten
| |
| |
en gaat ge denken aan heksen, berggeesten en zoo meer. Is het vreemd dat de Harzers nog vol bijgeloof zijn? Geen plant leeft hier meer; beneden en boven u wentelen zich spookachtige wolkgestalten; nu en dan grijnst ons plotseling uit den nevel een vreemd gevormd granietblok aan, en intusschen hoort ge geluiden als van menschelijke stemmen. Wie heeft daar beneden een denkbeeld van!’
‘Mama schrijft ten minste dat het thuis ontzaglijk warm is,’ deelt Theo mede.
‘Ja, daar kunnen wij ook van meepraten, want wij zijn eerst sedert Zondag op reis. Toch ben ik blij dat ik den Broeken juist op deze wijze gezien heb. Vergezichten hebben we iederen dag gehad, maar de natuur te zien in hare somberste, wildste gedaante kan, dunkt mij, nergens aangrijpender zijn dan juist te midden van deze kale, woeste omgeving. De liefelijkheid, die de zon verleent, behoort niet bij den Broeken. - Verbazend, nu begint het pas goed!’
Behalve dergelijke uitroepen, die nu en dan de wandelaars ontsnappen, belet de wind iedere verdere gedachtenwisseling, en eerst als Suze uitroept: ‘Het Brockenhans!’ keert de opgewektheid terug.
‘Ik geloof dat wij gerust andere kleeren mogen aandoen,’ zegt Reijnolts, zichzelf met spottende wanhoop bekijkend.
| |
| |
‘Maar het is een troost,’ antwoordt Constance, ‘dat honderden vóór ons dezelfde ondervinding hebben opgedaan. Gisteren las ik bij voorbeeld van eenige Ilsenburgers, die in Juli den Broeken bestegen en het er zóó koud vonden “dasz die ganze Geselschaft von Reif und Frost ganz weisz aussah; en de wolken vlogen hen “mit Brausen” voorbij, zoodat ze er half suf van werden, en maakten het zóó donker, dat zij elkaar niet meer zien konden, maar toeroepen moesten.’
‘Zóó erg hebben ze 't nu toch niet gemaakt,’ antwoordt Reijnolts en lacht gul. ‘Maar de heksen spelen ieder een poets, die het waagt in haar rijk door te dringen. Ze hebben ons ook beetgehad.’
‘Stil toch!’ roept Suze, met driftig handgebaar. ‘Bedenk wat onze gids gisteren zeide, toen hij ons boven bracht: men moet ze niet aanroepen.’
De anderen lachen smakelijk om haar ongeveinsden angst. Theo vindt haar alleraardigst.
‘Nu,’ zegt Reijnolts vroolijk, ‘ik daag de heele heksenschaar uit met haar gevolg van saters en kobolden en wat hier nog meer spoken mag!’
De onvoorzichtige! Zij waren reeds bezig haar tooverdrank te brouwen en zouden hem als slachtoffer kiezen, hem en nog iemand...
| |
| |
‘Gelukkig dat we van avond muziek krijgen,’ vindt Theo. ‘Met zulk weer is het hier vervelend.’
‘En gelukkig dat wij nu met ons vieren zijn om die verveling het hoofd te bieden,’ antwoordt Reijnolts hoffelijk, terwijl zij de deur van het Brockenhaus binnengaan.
‘Ja, dat vergat ik. Het zal ons recht aangenaam zijn u straks weer te ontmoeten. Adieu!’ en ieder zoeken zij hunne eigene kamer om zich te verkleeden en op te knappen, eer zij weer onder de gasten verschijnen.
‘Hoe bevallen zij u?’ vraagt Suze haar man.
‘Hij schijnt een goede vent, en zij... ik weet het niet. Zij heeft niet veel gezegd.’
‘Weet ge wat ik geloof?’ zegt Suze geheimzinnig. ‘Ik geloof dat zij een savante is.’
‘Zoo?’
‘Vindt ge haar mooi?’
‘Ja, mooi is ze zeker.’
‘Hoe kunt ge haar mooi vinden!’ roept Suze verontwaardigd uit, want zij hoort niet graag de schoonheid eener andere vrouw roemen. ‘Ik vind haar een stijve prent. Zulke afloopende schouders.... en zulke klare, koele oogen! Ze lijkt wel bevroren.’
Reijnolts lacht, zooals men lacht ten koste van een ons onverschillig persoon.
‘Ja, als we haar in het Schneeloch hadden
| |
| |
aangetroffen, zouden we haar misschien voor de sneeuwkoningin gehouden hebben met hare klare, koele oogen, zooals ge zegt. ‘Kühl bis an's Herz hinan’ schijnt ze in ieder geval. - Als ge van avond weer zingt, zing dat dan eens. Het voldoet zoo.’
‘Maar we hebben al muziek van avond. Niemand zal er mij om vragen.’
‘Ik geloof het wel. Ge hebt zulk een opgang gemaakt gisteren.’
‘Hoor hem eens!’ zegt Suze gevleid, hem van ter zijde lachend aanziende. ‘Hij wil zeker zijne leelijke woorden van van middag weer goedmaken.’
‘Nu ja, men meent alles niet wat men zegt, en ik haat dat lange mokken,’ antwoordt hij min of meer norsch.
Hij komt niet bij haar om haar een kus te geven, zooals hij dikwerf deed in de eerste maanden van hun huwelijk. Hij gaat rustig voort zijne handen te wasschen en zij met haar poudre-de-rizkwastje; en beiden blijven zwijgen tot zij naar de Gastzimmer gaan.
|
|