| |
| |
| |
Voor altijd.
Het is een heerlijke Octoberdag geweest vol zonneschijn en kleuren, schooner dan menige zomerdag met zijn eindeloos donkergroen en stof en hitte.
‘Hè, zulk weer moesten we morgen ook hebben,’ zegt Suze Van Kempen, in den reeds half in schemer gehulden tuin haar verloofde te gemoet tredend, die in gesprek verdiept is met een anderen jongen man. - ‘Ik stoor u toch niet?’
Zij hebben loopen praten als twee vrienden, die weten straks door meer dan één oorzaak gescheiden te zullen worden: gemoedelijk, ernstig, eenvoudig en waar, zooals mannen doorgaans tegenover elkaar zijn, en dit gesprek is beiden een genot geweest. Suze stoort hen dus eigenlijk wel, en het gezicht van Willem Schaersveld drukt dan ook slechts half verborgen teleurstelling uit; maar Rudolf's trekken verliezen terstond allen ernst, als
| |
| |
zijn blik op de lieve gestalte van zijn bruidje valt.
‘Hoe zoudt gij ons kunnen storen!’ roept hij uit, met de ingenomenheid der liefde meenende dat ieder zijne sympathie deelen moet. ‘Wandel met ons mede, als ge wilt. We liepen alleraangenaamst te babbelen.’
Dit antwoord werd blijkbaar reeds door Suze verwacht; haar glimlach verraadt het. Maar zij houdt er niet van toehoorster te zijn bij een alleraangenaamst gesprek tusschen anderen.
‘Laten we liever hier gaan zitten,’ stelt zij voor, naar een bank wijzend; en gewoon hare wenschen geëerbiedigd te zien, zet zij zich reeds neder.
‘De courant van Pa zakte hoe langer hoe dieper,’ pruilt zij, ‘en Moe was al lang in de rust. Ik vond het zoo vervelend binnen en....’
‘En nu was zij een weinig jaloersch van u, begrijpt ge?’ valt Rudolf schertsend in, zich naar zijn vriend wendend.
‘Uw bruidje is ook zeker niet gewoon dat ge haar uw gezelschap onthoudt,’ antwoordt deze vergoelijkend. ‘Vergeef mij deze enkele maal; Juffrouw. Reijnolts en ik hadden elkaar in zoo langen tijd niet gesproken, en zullen er ook vooreerst niet meer toe in de gelegenheid zijn.’
‘Vertrekt ge reeds zoo spoedig naar Indië?’ vraagt Suze.
| |
| |
Haar bruigom heeft haar wel herhaaldelijk den dag genoemd, maar waarschijnlijk was in die oogenblikken hare aandacht verdeeld, althans zij herinnert er zich niets van.
‘Zaterdag.’
‘Dan mogen we 't wel op prijs stellen, dat ge morgen nog getuige bij ons huwelijk zijn wilt,’ zegt Suze met haar bekoorlijkst lachje.
De aangesprokene maakt een hoffelijke buiging.
‘'t Is mij een waar genoegen. En ik vind het aardig dat ik u nu ook een weinig heb leeren kennen. Toen ik u de laatste maal ontmoette, waart ge nog een kind.’
‘En ge weet niet,’ schertst Suze, vroolijk naar Rudolf blikkend, ‘hoeveel er nog aan mij verbeterd is.’
‘Hoe zoo?’ vraagt Schaersveld nieuwsgierig.
‘Och man, als ik u dàt moest vertellen!’ antwoordt Rudolf met een luiden zucht, die schijnt te willen zeggen, dat hij zich de zaak zoo zwaar niet aantrekt. Maar er vertoont zich een zekere verlegenheid op zijn gelaat, als zou hij gaarne het gesprek op een ander onderwerp gebracht, zien.
Schaersveld vraagt niet verder, maar Suze snapt voort.
‘Eerst vond hij dat ik niet genoeg Fransch verstond en wilde mij met alle geweld les geven. Goed, hij gaf mij dan ook les, maar
| |
| |
och hemel, het gaf niets.... Is dat ook iets voor geëngageerde menschen! Toen wilde hij met geschiedenis beginnen en kwam met allerlei vervelende boeken aandragen, die hij prachtig noemt.... Maar ik houd niet van lezen, en allerminst als het zulke boeken zijn.. En toen... o ja,’ en nu ziet Suze verstoord, ‘toen vond hij mijn zang weer niet goed.’
‘Nu, nu, zóó erg was het niet. Ge zingt prachtig, Suus, dat weet ge wel. Ik vond alleen soms dat ge wat meer gevoel hadt kunnen leggen in sommige passages...’
‘Ja, ge woudt altijd verbeteren. “Erlkönig” heb ik nog nooit naar uw zin gezongen,’ houdt Suze knorrig vol, opstaande en een dahlia plukkend, om die te ontbladeren.
‘En gij, Reijnolts, ge deedt vroeger ook zooveel aan muziek?’
‘Ja,’ schertst de ander, ‘nòg wel. Maar ik sta nu te veel in de schaduw van dat nacht tegaaltje daar... Ge zult het straks eens hooren, niet waar, Suus?’ en hij ziet van ter zijde naar haar met kwalijk verholen bezorgdheid, want hij heeft het reeds bij ondervinding: soms gaat het zonnetje van haar goede luim wel eens een tijdlang onder.
‘Goed,’ zegt Suze met die zekere nukkige bereidwilligheid, welke aan ongemanierdheid grenst.
Zooals zij daar staat, tegen een achtergrond
| |
| |
van kleurrijk loover en helder hemelblauw is zij een bekoorlijke verschijning, en zij weet het. Hare oogen zijn fluweelig bruin, haar neusje is fijn gebogen, haar mondje vertoont twee rijen helderwitte tanden, die niet valsch zijn, en haar weelderig haar vat het geheel in een lijstje van krullen. Maar zij is klein en over haar geheele persoontje ligt iets burgerlijks - is het de houding van haar hoofd of heeft haar toilet er schuld aan?...
Schaersveld kan er zich niet recht rekenschap van geven, maar hij ziet het, zooals de man van goeden huize en edelen smaak het als bij instinct gewaarwordt. Hij is een fijn opmerker en hij ontwaart dat zij behoort tot de categorie van vrouwen, die wel vragen naar de zwaarte uwer beurs, maar niet naar uw karakter; en als zij zich gereedmaken u te bezoeken, overwegen welke haver bijouterieën den meesten indruk op u maken zullen; vrouwen, wier geluk het is op straat te zijn met dun geregen middel, coquet hoedje en hooggehakte laarsjes; die zich om eenige onwaarheden per dag niet bekommeren, en wel eens hebben hooren spreken van edele karakters en groote zielen, maar wie het nooit is ingevallen, naar het bezit er van te streven.
Er is iets van den Amsterdamschen tongval in hare spraak en hare woordenkeus draagt onmiskenbare sporen uit die stad geboortig te
| |
| |
zijn; terwijl Schaersveld zich opnieuw heeft kunnen overtuigen dat het geld alleen hare ouders opgeheven heeft tot de maatschappelijke hoogte, waarop zij staan, terwijl hunne beschaving en ontwikkeling die van den kleinen burgerstand zijn.
Zal dit voor altijd de gezellin zijn van zijn vriend? vraagt Schaersveld zich hoofdschuddend af, als hij zich dien avond ter ruste begeeft, dit ijdele, onbeteekenende, onontwikkelde ding, dat niet eens haar kwade luim weet te bedwingen in tegenwoordigheid van vreemden en zelfs als bruid niet kan nalaten te coquetteeren? Zal zij zijne geestdrift deelen voor zijne geliefde dichters en schrijvers? zvj hem verkwikken door haar gekeuvel, als hij vermoeid van den arbeid huiswaarts keert? zij de moeder zijn, die hij zich voor zijne kinderen gedroomd heeft?
Vurig hoopt hij om zijns vriends wil dat hare aantrekkelijkheid voor hem nooit in kracht verminderen zal. En Rudolf is niet alleen verliefd - iets wat Schaersveld zich anders zeer goed zou kunnen verklaren - maar hij heeft zijne bruid ook waarachtig lief. Er spreekt zooveel vergoding uit zijn blik, zooveel ingenomenheid uit zijn toon, dat zijn vriend althans op dát punt is gerustgesteld.
En wie weet, denkt hij, of niet wellicht onder al dat vernis een warm hart schuilt!
| |
| |
't Is trouwdag, trouwdag voor de eerste klasse.
De concierge van het stadhuis weet slechts van twee paar; ‘maar deftig spul,’ zegt hij met een veelbelovend knipoogje tot zijne vrouw en dochter, die reeds vroeg in afwachting staan.
De loopers zijn gelegd, de stoelen recht gezet; het haar is nog eens gladgestreken.
Suze Van Kempen ziet haar wensch niet vervuld; de hemel is met wolken bedekt; sedert den voornacht heeft het aanhoudend geregend, zacht, langzaam, droefgeestig. De straten zijn vuil, de huizen hebben een somber aanzien.
Hoe zonderling klonk het eentonig druppen dien nacht Constance Duval in de ooren! ‘Voor altijd, voor altijd!’ meende zij telkens te hooren en de wind zuchtte daarbij zoo zwaarmoedig.
Als zij, tegenover Theo gezeten, door de natte straten rijdt, in haar witsatijnen bruidskleed, een kiesch geschenk van haar verloofde, den sluier als een wolk naast haar uitgespreid, de mirtebouquet in hare hand, ziet zij peinzend naar de zich voorthaastende menigte, en het vroolijk zweepgeklap der koetsiers schijnt haar spotternij.
De ooren der wachtenden zijn geoefend in het luisteren naar naderende trouwrijtuigen,
| |
| |
als de ooren der jachthonden in het luisteren naar het geritsel van het wild.
‘Daar komen ze,’ zegt de juffrouw, zich in postuur stellend, en hare dochter volgt haar voorbeeld.
Ja, daar zijn ze.
Een kreet van bewondering gaat op uit het groepje toeschouwers, dat zich even heeft opgehouden om den bruiloftsstoet te zien.
De bruidegom biedt het meisje den arm. Zooeven straalden zijne oogen nog van geluk, toen hij met zijne bruid in het rijtuig alleen was, en, schoon hij nu zich het gelaat verbergt achter een gordijntje van deftige onverschilligheid, het licht schijnt er toch doorheen.
De andere rijtuigen volgen.
Welk een kwistige overvloed van zwarte zijde en kant; welk een pracht zonder praal, welk een waardigheid zonder vertooning!
Men ziet het die oude dame, de moeder der bruid, aan, dat geen droppel plebejisch bloed door hare aderen vloeit, zoo zijdeachtig zijn hare grijze krullen, zoo blank is haar teint, zoo kalm en rein de blik dier lichtblauwe oogen, welke nog van verstand en geest tintelen; een uiterlijk zooals men alleen aantreft bij leden van zulke geslachten, die kunnen terugwijzen op een lang verleden van weelde, beschaving, ontwikkeling en smaak, Blijkbaar is zij dan ook met groote sympathie opgeno- | |
| |
men in den familiekring des bruidegoms, en het is meer dan wellevendheid alleen, die haar tot het voorwerp maakt der oplettendheid zijner moeder en zusters.
Kort na de verloving harer dochter is haar over de post een enveloppe toegezonden, bevattende een bankbiljet van duizend gulden, slechts vergezeld van de weinige woorden: ‘Versmaad dit geschenk niet van iemand, wien het een genoegen en een plicht is uw leven te veraangenamen.’
Wien moest ze er voor danken?... Theo - zijne moeder - of wellicht hem, die eens een vriend des huizes was, maar na den val van zijn handelshuis, waarin ook haar fortuin werd medegesleept, hetzij uit schaamte, hetzij uit schuldbesef, nooit meer haar drempel had overschreden?
Constance, die er haar verloofde zonder omwegen naar vroeg, werd teleurgesteld; Mevrouw Duval maakte er herhaaldelijk toespelingen op in tegenwoordigheid van Theo en zijne familieleden, maar had niets opgemerkt wat haar in een van hen den edelen gever kon doen veronderstellen; en na eenige aarzeling, waarin haar trots strijd voerde met hare nooddruft, had zij het geschenk aanvaard. Constance kon een uitzet aanschaffen, haar stand waardig, en hare moeder kon het huis op de Heerengracht binnentreden zonder vrees
| |
| |
door de bedienden heimelijk bespot of door de gasten met genadig medelijden behandeld te worden, waarvoor haar trotsch hart zoo gevoelig zou zijn geweest.
Daar wordt de deur der wachtzaal opnieuw geopend.
Een ander paar treedt binnen: een forsch gebouwd man met ernstig gelaat, blijkbaar evenals Theodoor Wagenberg geheel onder den indruk der naderende plechtigheid, en een blozend, bloeiend bruidje, dat vrij rondblikt en het naar allen schijn zeer aardig vindt hier gedurende eenige minuten een voorwerp van bewondering te zullen zijn van al die haar onbekende menschen.
Ouders, getuigen en vrienden volgen.
‘Da's lang zoo deftig niet,’ fluistert de jeugdige helpster in het portaal.
‘'t Zou wat!’ zegt de andere, die zoo even met groot ijverbetoon de dames daarbinnen van voetbankjes heeft voorzien. ‘Als ze maar dubbeltjes hebben, kind. En die hebben ze. Hem ken ik niet, maar zij is de dochter van dien touwslager Van Kempen. Zes en veertig meiden werken er alle dag, behalve de knechts.’
En intusschen slaan daarbinnen de beiden bruidjes elkaar gade.
‘Is dat satijn?’ vraagt de eene zich af met een onderzoekenden blik naar het bruidskleed der andere. ‘Bij wien zou ze 't hebben?
| |
| |
't Lijkt nog zwaarder dan het mijne, maar 't is dof. Ik vind mijn blauw toch mooier..... Zou ze ook satijnen schoenen aanhebben? Waarom steekt ze de punt van haar voet niet vooruit zooals ik? Nu ziet niemand er iets van. Ik geloof dat ze niet eens aan haar toilet denkt!’....
‘Wat een aardig, blozend kind!’ denkt de andere. ‘Hoe opgewekt ziet ze er uit!..... Wat zou de drijfveer geweest zijn tot haar ja? Ongetwijfeld heeft ze dien man lief..... Hoe knap is hij met zijn flink gezicht en zwaren baard!”....’.
En langer clan op de aanvallige bruid blijft haar blik rusten op den bruidegom, die geen deel neemt aan het gesnap om hem heen, maar zwijgend voor zich uit staart, tot hij, als gevoelt hij den blik, die hem gadeslaat, de oogen naar haar opheft, doch om ze ook weer terstond elders heen te wenden.
Een gloeiende blos kleurt hare bleeke wangen.
Waarom komen plotseling de oude droomen weer, de wilde, zoete droomen harer meisjesjaren, die nu voorgoed achter haar liggen?... Welk hartstochtelijk heimwee ontwaakt in hare borst door dien enkelen blik in een paar donkere, ernstige mannenoogen, heim wee naar een geluk, dat nu voor haar onbereikbaar geworden is?...
| |
| |
Daar wordt zij gewenkt. Het is tijd; de ambtenaar wacht.
Zij zijn het eerst aan de beurt; straks nemen Rudolf Reijnolts en zijne bruid hunne plaatsen in.
En plechtig klinkt het hun beurtelings tegen:
‘Bruid en Bruidegom, gij zijt voor mij verschenen om met elkaar een wettig huwelijk aan te gaan. Vóór ik u de belofte doe afleggen ingevolge de Wet, acht ik het niet ondienstig U de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek te doen kennen, dat de verplichtingen en rechten van partijen aangeeft. Het Wetboek zegt:’...
Constance Duval houdt den blik onafgewend op den spreker gericht, 't Is alsof zij geen woord wil laten verloren gaan, alsof zij tracht ze onuitwischbaar in haar hart te griffen. Zie, zij slaat de lange wimpers neer, want een traan wil hare aandoening verraden. Maar als het haar in de ooren klinkt:
‘Mag ik u nu verzoeken op te staan en mij te antwoorden op de vragen, of gij elkander wenscht aan te nemen tot echtgenooten en getrouwelijk al de plichten zult vervullen, die de Wet aan den huwelijken staat verbindt: wat is uw antwoord?’
Dan heeft zij het hoofd reeds weer opgeheven en de uitdrukking van haar gelaat teekent weemoedige vastberadenheid.
Suze Van Kempen luistert nauwelijks. Zij
| |
| |
vindt het trouwformulier gek en vraagt zich af of die heeren daar haar een mooie bruid vinden, mooier dan die andere, dat bleeke meisje in haar witsatijnen bruidskleed. Maar zij buigt ter rechter tijd het hoofd, evenals Theodoor Wagenberg. Want zoo behoort het immers?
Uit het hart van Eudolf Reijnolts welt een luid uitgesproken, ernstig: ‘JA.’
Langzaam en plechtig volgen de weinige, maar veelbeteekenende woorden: ‘Dan verklaar ik in naam der Wet dat gij met elkander in het huwelijk zijt verbonden.’
En nu is het weer voorbij.
De rijtuigen rollen ratelend weg. De juffrouwen tellen tevreden het bedrag der fooien. De stoelen worden recht gezet, de boeken gesloten, waarin weder vier namen voor altijd twee aan twee staan neergeschreven, en stilte en schemering heerschen in het vertrek.
Eentonig klettert de regen tegen de vensters van de verlaten trouwzaal; met verdubbelde hevigheid plast hij neder op de zoldering der voortsnellende rijtuigen; en wederom tehuis, waar Constance haar bruidskleed tegen haar reistoilet verwisselt, suist en fluistert hij aan de vensters, droomerig en droef.
En overal vervolgen haar diezelfde woorden in het telkens afgebroken, en toch regelmatig getik: ‘Voor altijd, voor altijd!’
|
|