| |
| |
| |
Nog een verloving.
19 Mei.
Waarde Vriend, het is lang geleden dat ‘ik uw laatste schrijven ontving, en nog steeds ligt het onbeantwoord. Wat ook zou ik u te schrijven gehad hebben! Mijn leven was nog steeds gelijk aan dat van een karrepaard of ander lastdier: des nachts op stal, des morgens wat haver en dan aan het werk; des middags wat haver en weer aan het werk, en des avonds moe, juist nog lustig genoeg om zich aan een dolce far niente over te geven; met andere woorden: den ganschen dag over mijn lessenaar gebogen, behalve den tijd, dien ik besteden moet om den inwendigen mensench te versterken, en 's avonds sigaren rookend voor het open venster of met de voeten op de haardplaat, een boek of nieuwsblad in de hand; een enkele maal
| |
| |
ook mijne trage onderdanen opnemend naar schouwburg of opera.
Maar nu heb ik u toch wat te schrijven; eigenlijk reeds sedert een paar weken, maar - ge moet het mij vergeven - voor den eersten keer ben ik jegens u achterhoudend geweest. Zelfs al hadt ge tegenover mij gezeten, ik zou niets geopenbaard hebben van de geheimen van dit hart, dat anders als een open boek vóór u lag. Want er zijn aandoeningen, te heilig, om zelfs voor den warmsten vriend te worden blootgelegd. Zoo althans komt het mij voor.
Verliefd, zegt ge?
Ja, verliefd, maar o, welk een ellendig woord! Hoe arm is onze taal, waar het de liefde geldt, in vergelijking van andere talen! Ik zie u al glimlachen, jongenlief, evenals ik honderdmaal met u glimlachte om verliefde menschen; maar wij waren waanwijze botteriken, die lachten om zaken, welke zij niet begrepen. Ja, Willem, ik loop sedert eenigen tijd verdiept in de zalige droomerijen, welke voor ons, kinderen der negentiende eeuw, iets belachelijks hebben gekregen, maar die voor de droomers zelf altijd zullen blijven een paradijs, omdat het geluk der liefde eeuwig is met alle andere heilige aandoeningen van het menschelijk hart; terwijl ons gelach en gespot, ons prozaïsch
| |
| |
dichten en ons kil naturalisme voorbijgaand zijn, waarop de kinderen eener volgende eeuw met huivering en minachting zullen terugzien. Ik weet het wel: overtuigen zal ik u niet; dat kunnen slechts een paar vrouwenoogen. Maar haast u toch: wacht niet te lang den blinddoek af te werpen en de poort van het paradijs te vinden, of ge zoudt sterven zonder te weten dat ge geleefd hadt!
’En nu verwacht ge zeker eerstdaags een verlovingskaart? Zoover is het helaas nog niet. Ik heb haar nog niet eens gevraagd, maar meer en meer door haar aangemoedigd, ben ik nu voornemens het te doen, en dit wilde ik u mededeelen. Men kan zoo in een stemming zijn, dat men zijn vol hart moet lucht geven, en hier mocht ik niemand tot vertrouwde maken van mijn “Sehnen und Verlangen”. Want hoeveel goede kennissen ik hier ook heb, van niemand hunner zou ik zóó gerust geheimhouding durven verwachten, dat ik zeker kon zijn door mijne babbelzucht haar naam niet onvoorzichtig op de lippen van een deel van het publiek gebracht te hebben.
Meest ontmoette ik haar in Artis: op een der schoonste dagen van April het eerst. Maar wat beteekent een ontmoeting in onze hoofdstad! Men waagt niet eens te groeten. Nochtans, toen ik haar die eerste maal als
| |
| |
toevallig recht in de heldere bruine kijkers zag, dacht ik: “Die of geene.”
‘Wie zij was, daaraan dacht ik nauwelijks. Wat gaf ik om hare familie of stand! Dat bruingelokte kopje wilde ik aan mijne borst vleien; dat teedere, lieve hart, hetwelk uit hare oogen sprak, tegen leed en kommer bewaren; die bekoorlijke gestalte mijn huis binnenvoeren en als koningin doen tronen aan mijne tafel. Wat gaf ik om geboorte of geld, als ik mij die allerliefste persoonlijkheid voorstelde als mijne vrouw!
’En ik ben blij, dat ik zoo gedacht heb, ofschoon ik nu weet, dat zij de dochter is van den zeer rijken en geachten handelaar Van Kempen, naar ik meen, u niet geheel onbekend. “God geve, dat ge poëtisch hebt bemind,” zegt Potgieter, “practisch trouwen is zulk een gruwel,” en ik onderschrijf die woorden ten volle. Ja, hoe dit alles ook moge afloopen, ik heb poëtisch bemind; daarvoor zal ik het lot altijd dankbaar zijn.
‘Hoe dit alles moge afloopen.... Ik ben niet geheel zonder hoop. In mijn vrij middaguurtje was ik gisteren natuurlijk weer in Artis, en zij was er ook. Toen zij mij zag, bloosde zij, drong zich dichter aan den arm harer vriendin, op die aardige, coquette wijze, welke haar eigen is, en ik zou er op durven zweren dat zij zeiue: “O hemel, daar is die
| |
| |
Mijnheer Reijnolts alweer. Laten we toch weggaan!” Maar zij gingen niet weg en haar groet was allerliefst, half verlegen, half gemeenzaam.
‘Gesproken heb ik haar slechts een paar malen, namelijk: ééns op een concert, toen ik mij door een wederzijdsche kennis aan haar en hare ouders liet voorstellen en tweeof driemaal na dien tijd. Ofschoon ieder woord uit haar mond mij muziek is, voert dan hare onuitstaanbare vriendin bijna aanhoudend het woord, en richt ik mij eens rechtstreeks tot Suze met een: “Niet waar, Juffrouw Van Kempen?” of door een vraag, dan komt er een zacht: “Ja, Mijnheer,” of een kort, schuchter antwoord, waarbij zij recht voor zich uit ziet, doch met een glimlachje en een blos (zij bloost bijna aanhoudend, Willem - allerbekoorlijkst!), die u de zekerheid geven dat zij zeer goed weet hoe het om háár en om háár alleen te doen is.
Toch laat zij u met dat al geheel in twijfel. Speelt zij met mij of verlangt zij naar mijne verklaring? Ziedaar vragen, welke ik mij duizendwerf doe, en wijl zij mij nacht en dag kwellen, wil ik eindelijk zekerheid, welke dan ook.
Heden stortregent het helaas, maar morgen hoop ik haar weer te ontmoeten. Ik schrijf u dan nader.
Uw vriend Rudolf.’
| |
| |
| |
24 Mei.
‘Brave jongen, welk een onzin hebt ge mij nu geschreven! Tijdens uw verblijf alhier hebt ge haar wel eens ontmoet, doordat uw vader met den haren zaken deed, en de indruk, toen door hare familie en haar op u gemaakt, was niet van dien aard, zegt ge, dat ge haar mijne vrouw zoudt wenschen. Ge noemt mijne liefde een roes, waaruit ik ontwaken moet, eer het te laat is, en bezweert mij half haar eerst beter te leeren kennen. Haar vader vondt ge indertijd een goedhartigen ploert, die zijn gebrek aan ontwikkeling achter flauwiteiten verborg; hare moeder en zusters het inbegrip van burgerlijke onbeduidendheid, en haar zelf een jong ding, veel te vroeg van de school genomen en totaal ongeschikt om de vrouw te worden van mij, idealist, droomer, en hoe ge mij meer verkiest te betitelen, om nog niet eens te spreken van ons verschil in geboorte, zegt ge, daar de Van Kempens zich van zeer lagen trap hebben omhooggewerkt.
Uwe waarschuwing heeft althans de verdienste der oprechtheid, en wetende hoe goed ge 't met mij meent en hoe ge nog steeds den blinddoek voor oogen hebt, onlangs omschreven, vergeef ik u van ganscher harte uwe meening over mijne aanstaande vrouw.
Ja, mijne aanstaande vrouw, want dat is zij.
| |
| |
Toen uw brief kwam, stond ik juist gereed tot mijne dagelijksche wandeling, en wel om, ingeval ik haar ontmoette, den kogel maar door de kerk te jagen.
Ik wist reeds bij ondervinding dat mijne lieveling, evenals de vlinders, alleen bij zeer schoon weer uitvloog, en dus had ik moed: het was een uitgezochte zomerdag.
Ge ziet: uw schrijven bereikte mij nog tijdig, maar tevergeefs. Ik glimlachte eens, dacht aan uw blinddoek, en ging op weg om een vriend af te halen, wien ik ditmaal mijn vertrouwen wel gedeeltelijk had moeten schenken, wilde ik mijn doel kunnen bereiken.
Zij was er en ik sprak haar aan.
Ge zult mij niet gelooven, Willem, en toch is het de waarheid dat ik, dertigjarig man, die geruimen tijd in het buitenland vertoefde en sedert lang alle verwarring en verlegenheid meende afgeschud te hebben, in tegenwoordigheid van dat jonge, blozende schepseltje eigenlijk slechts een groot kind ben, mijne stem voel stokken in de keel en mijne gedachten niet in bedwang heb.
Ook weer eens op de wandeling, dames?’
Met die flauwiteit begon ik na onze wederzijdsche begroeting het gesprek.
‘Ja,’ zeide de onuitstaanbare dadelijk, ‘'t was zulk lekker weer; ik ging Suus maar gauw halen.’
| |
| |
‘Nu stond ik weer met den mond vol tanden, maar mijn vriend wist raad. Wat sloeg die vent door en eindelijk - hoe weet ik zelf niet - wist hij Suze's vriendin bij den buffel staande te houden, waarop zij en ik voortwandelden.
Het hart klopte mij in de keel, en als zij ook slechts de minste beweging had gemaakt om naar hare vriendin terug te keeren, ik zou de tegenwoordigheid van geest niet gehad hebben haar te weerhouden. Gelukkig echter liep zij rustig aan mijne zijde voort, met dat half verlegen, half spottend lachje, hetwelk haar eigen is en haar gezichtje soms zoo geestig maakt; en na een vijf en twintig pas gegaan te zijn zonder een van beiden een woord uit te brengen, had ik eindelijk den moed te beginnen.
Bespaar mij het weergeven van dit gesprek, beste Willem. Ik geloof dat ik veel dwaasheden gedaan en gezegd heb, en toch - hoe hoog ernstig, hoe machtig, hoe overweldigend zijn de gewaarwordingen, welke in zulke oogenblikken ons hart tot berstens toe vullen!
’Zij liep met een zeer verward gezichtje voor zich uit te staren en toen ik eindelijk het hooge woord uitsprak, verschrikte zij zeer en wilde terugkeeren, maar ditmaal liet ik haar niet gaan.
| |
| |
“Geef mij ten minste eenig antwoord,” smeekte ik.
“Ik moet het aan Moe vragen,” stamelde zij, “en... en... dan zal ik u wel schrijven.” Toen snelde zij weg.
‘Ik volgde langzaam en mijn vriend, begrijpende dat ons gesprek uit was, nam zijn hoed af en boog, evenals ik. Hij wist alleen dat ik Suze wel eens onder vier oogen had willen spreken, maar ik geloof dat hij alles wel begrepen heeft.
“Wat kijk je beteuterd, kerel!” schertste hij. “Heb je een blauwtje geloopen?” en toen barstte hij in lachen uit, dat niet ophield, eer we het hek uit waren.
Ik liet hem lachen en trachtte een gesprek aan te knoopen, maar was toch blijde, toen hij zeide: “Kom, ik zal maar eens medelijnden met je hebben. Adieu!”
‘Ja, ik had behoefte aan eenzaamheid. Ik overdacht en overwoog ieder woord, dat ik gezegd had, en nu vielen mij honderd betere in; ik herinnerde mij hare korte, bedeesde antwoorden en poogde tevergeefs er eenige hoop uit te putten. Ze is nog een kind, Willem, nog geheel onbedreven in alle vrouwelijke kunstgrepen.
‘Drie lange dagen gingen in onbeschrijfelijke spanning voorbij; toen bracht de post mij een briefje, waarin haar vader mij ver- | |
| |
zocht des avonds mijne opwachting te komen maken. Ook dat bezoek is voorbij en ik ben de gelukkigste aller stervelingen.
De oude Van Kempen informeerde met zaakkennis naar mijne positie en vooruitzichten als compagnon; naar de uitgebreidheid der handelsbetrekkingen van onskantoor, en zoo voort, en zoo voort. Mevrouw was zeer beminnelijk, maar Suze zeide niets en sloeg de oogen nauwelijks op, vóór we alleen waren.
O, mijn vriend, het is mij telkens of ik het hoofd in de handen moet laten zinken en in tranen uitbarsten van geluk!
En nu vaarwel. Verblijd mij spoedig met uwe félicitatie en geloof me
Uw gelukkige vriend R. R.’
|
|