| |
| |
| |
Een verloving.
Het gouden licht der avondzon kleurt de donkere dennenstammen en de witsatijnen schors der berken. De vogelen zingen hun jubelend avondlied, eer zij het kopje in de veeren duiken; maar de insecten genieten hun kort leven nog ten volle en gonzen en snorren door de lucht of dansen in het zonlicht op en neer. In het bosch kraken de doode takken van het dartel spel der eekhoorns. De houtduif kirt vredig in den top der glinsterende beuken, en het snuffelend wild gluurt met slimme oogen uit het kreupelbosch of geen onraad dreigt, om dan met een paar haastige sprongen den weg over te steken naar het dichte loover aan de overzijde.
Uit de verte klinkt gelach en gejuich, en naarmate het nadert, verstommen de geluiden in het bosch.
Daar verschijnt het troepje eindelijk, een
| |
| |
zestal groote en kleine kinderen, stoeiend, springend, huppelend, en geleid door een jong meisje van misschien drie- of vier en twintig jaar.
Welke speling van het lot bracht haar tusschen die blozende, bloeiende kinderen der heide, haar met dat bleek, droefgeestig gelaat, met die ernstige oogen en dien fijn besneden, trotschen mond? Hare geheele persoonlijkheid draagt den grootsteedschen stempel, maar dien, welke met geboorte en opvoeding hand in hand gaat. Bevallig draagt ze het hoofd, sierlijk sluit haar het smaakvolle kleed om de ranke gestalte en hoe verschilt haar lichte gang van de lompe stappen der vijftienjarige naast haar!
‘Hier moogt ge spelen,’ zegt zij met zachte stem, terwijl zij zich op een omgehouwenboomstam neerzet.
Zij legt haar hoed naast zich, en laat de avondkoelte onbelemmerd langs haar gloeiend voorhoofd strijken. Donkerbruin haar kroont in een dikke vlecht haar hoofd, en maakt haar ouder dan zij er wellicht zou uitzien, als blonde krullen dat gezichtje omlijstten en die lichtblauwe oogen niet door donkere wimpers werden beschaduwd.
‘Maar niet ver wegloopen, niet waar Juffrouw?’ voegt het oudste meisje aan hare woorden toe, dat zichzelf gewoonlijk tot adju- | |
| |
dante verheft, ‘anders mogen jullie niet meer mee met de juffrouw.’
Deze vermaning is tot de drie kleinen gericht, die zich anders aan de hoede der kindermeid zien toevertrouwd. En allen te zamen gaan zij mos zoeken, of bloemen plukken, of zich bezighouden met een van die verzamelingen, welke een tijdlang een kindergeest de grootste belangstelling inboezemen, om dan te worden prijsgegeven aan wind en vergetelheid.
‘Gaat ge mede, Anna?’ vraagt een der kinderen.
Maar Anna is op den leeftijd, die slechts een voorwerp van vereering noodig heeft om in stille aanbidding neer te zinken, en daar zij in ‘de juffrouw’ dat voorwerp gevonden heeft, zet zij zich als gewoonlijk naast haar neder.
‘Gaat ge niet liever wat loopen, An?’ vraagt deze met den vriendelijken glimlach, welke haar leerling steeds het hart steelt.
‘Neen, liever blijf ik bij u,’ antwoordt het kind, half vrijmoedig, half verlegen.
‘Dwaas meisje! - En als ik nu ditmaal graag eens een weinig alleen wou zijn? Ik heb over iets te denken, ziet ge.’
‘O, dàn!’.... en Anna springt op. ‘Maar wat zijt u toch stil vandaag, Juffrouw! Hebt u 't land, omdat u bij ons zijt?’
| |
| |
‘Wel neen, lieve, maar men kan niet altijd even opgeruimd zijn. - Ge zult toch niet te ver gaan?’
‘Neen, dat beloof ik u.’
‘En als.... als ge soms nog iemand hier ziet wandelen, komt ge immers bij mij?’
In den glimlach van de eene zijde en den schaterlach van de andere ligt een onuitgesproken vertrouwelijkheid. Constance Duval weet nauwkeurig de grens, waar hare gemeenzaamheid met hare oudste leerling beginnen en eindigen mag. Geen blik wordt het kind geschonken in dat eenzame meisjeshart, maar het: ‘Blijf bij mij, Anna!’ de eerste maal hare lippen ontsnapt, later niet uitgesproken dan in het vaster drukken van den arm of door een rukje aan den mantel van het meisje, heeft zekere verstandhouding tusschen die beiden gewekt. Voor Anna is de hofmakerij van den jongen Wagenberg een onderwerp van groote vroolijkheid; de ernstige zijde ervan ligt nog niet binnen haar begrip.
Het is een buitenplaats, waar zij toeven.
Donkere, regelmatige sparrenbosschen in het rond met weeken, fluweeligen mosgrond en pittigen woudgeur; groepen van kastanjeboomen, waaruit de avondzang der lijsters klinkt; schilderachtige brugjes over uitgedroogde slooten, perken vol rhododendrons en stamrozen, met gras begroeide paden en in het midden
| |
| |
een witgepleisterde villa, door een goed onderhouden tuin omgeven, die niet als het min of meer verwaarloosde bosch voor de wandelaars toegankelijk is.
De kinderen verdwijnen in de belommerde lanen, maar hunne stemmen klinken van nabij. Hunne gouvernante hoort hoe zij de fluweelen hommels, die nog onder vervaarlijk gegons de zich reeds sluitende bloemen in- en uitwippen, met luid gejuich achtervolgen, om dan allen op eens stil te staan, wijl zij blijkbaar een mierennest hebben ontdekt, waarvan zij de gangen trachten na te sporen.
Mat en neerslachtig leunt het jonge meisje het hoofd in de handen en staart voor zich uit.... Hoe schoon is de wereld! Rondom boschjes van kleurige, bloeiende heesters, afgebroken door alle schakeeringen van groen; en daartusschen door het gezicht op witte boekweitzeeën en golvende graanvelden. Madelieven raken haar kleed, de klaver kust haar voet en schitterende boterbloemen wuiven met hare kopjes haar toe. Uit den omheinden tuin klinken vroolijke jongemeisjesstemmen. Schoonheid, geluk en weelde, wáár zij het oog slaat.... Welk een wanklank gevoelt zij zichzelf in deze omgeving!
Vervuld van haar nieuw voornemen, gelukkig bijna in het vooruitzicht iets goeds te doen, is zij dien morgen de woonkamer ingetreden.
| |
| |
Maar aan de koffietafel hebben Mijnheer en Mevrouw zich over Theodoor Wagenberg vroolijk gemaakt, en daarna is hij zelf gekomen, net gehandschoend en een roos in het knoopsgat.... Wat heeft haar eigenlijk zoo in hem gehinderd?
Hij heeft met geestdrift, jongensgeestdrift, over zijne kapellen- en uilenverzameling gesproken, een collectie, die, naar zij anderen heeft hooren beweren, een natuurkundig museum eer zou aandoen, maar in des dokters familiekring niemand belangstelling inboezemt, en Mevrouw zelfs telkens tot de spottende bewering verlokt, dat men Theo des avonds in den tuin van den burgemeester kan zien staan met een lantaarntje op zijne borst en zelf besmeerd met stroop, om de nachtvlinders te verschalken. Hij heeft in den koepel tot vermaak der kleinen kunstjes vertoond met bladeren en grashalmen, en tot vermaak der grooten het schouwspel van een vurig, maar verward minnaar.
Hij is zoo goed, die Theo, en toch is zij scherper en stugger geweest dan ooit. En nadat hij onder vele onberispelijke buigingen afscheid heeft genomen, is zij naar haar kamertje gevlucht aan de hevigste gemoedsbeweging tot prooi. Zij is niet van een weifelende natuur, maar nu voelt zij zich geslingerd door onzekerheid en besluiteloosheid. Niet jong ge- | |
| |
noeg meer om zich tot de noodige hoogte op te winden en vol geestdrift zich te geven - om straks dien overijlden stap te betreuren - overweegt zij haar voornemen, eer zij het volvoert; want zij weet het, na het eenmaal verpande woord zal zij zich het terugtreden nimmer veroorloven.
‘Zal ik aan hem dit hart verkoop en, dit teedere, trotsche hart!’.... heeft zij zich telkens en telkens weer onder hartstochtelijk weenen afgevraagd, en zonder antwoord gevonden te hebben is zij in den familiekring teruggekeerd.
Neen, zij kan geen vrede meer vinden met haar voornemen, en toch heeft het haar dien morgen zoo goed toegeschenen, zóó goed, dat het haar nieuwen levensmoed schonk.... Welke is dan de weg, dien zij gaan moet?
Waarom is zij niet als de kinderen, die jubelen om een gevangen kever of zich kransen vlechten van korenbloemen en klaprozen? Ja, anders stoeit en geniet zij mede, maar nu kan zij niet.... Hoe wordt haar hart geslingerd! - Heeft zij zichzelf dan meer lief dan hare arme moeder?....
Ach, het valt zoo zwaar afstand te doen van jarenlang gekoesterde droombeelden! Zij meende zoo sterk te zijn. Zij was zoo hoogmoedig op hare onafhankelijkheid. Met fier bewustzijn van eigenwaarde zeide zij zoo me- | |
| |
nigwerf tot zichzelf, dat zij nimmer haar hart zou wegschenken dan aan dien éénen onbekende, wiens ziel de hare verwant was. En zij heeft dat denkbeeld zoo liefgekregen: het is met haar als samengegroeid.
En nu.... zal ze het prijsgeven?
Zij heeft niet geleefd zonder rondom zich te zien. Als zij die hersenschim getrouw blijft, weet zij dat de toekomst hoogstwaarschijnlijk niets voor haar bewaart dan kommer en smart. Zoolang zij jong en krachtig is, zal zij vreemde kinderen moeten leeren dat het haar onbekende geluk in het Fransch bonheur, en in het Engelsch happiness heet, en hoe de namen zijn der schoone landen, die zij nimmer betreden zal, hoezeer hare ziele er naar haken moge. En als niemand haar meer zal kunnen gebruiken wegens ouderdom of ziekte en de oude oogen lang gesloten zullen zijn, die nu nog zoo gaarne vol teederheid op haar rusten, zal zij met kommer en zorg haar eenzaam bestaan voortsleepen, of zal het eene of andere damesgesticht zich over haar ontfermen. Lang, lang reeds heeft die toekomst haar voor oogen gezweefd, en toch is zij tot hiertoe nooit voor de verzoeking bezweken, wanneer haar eigen huis en haard geboden werd.
Als zij zich in zulke gedachten verdiept - en zij doet het soms, want zij is niet luchthartig van natuur - komt met vernieuwde
| |
| |
kracht dat gevoel weer, hetwelk haar in den verloopen winter zoo dikwerf drukte. Waartoe leeft zij? Waartoe leeft eigenlijk iedere vrouw, die bestemd is weer heen te gaan zonder vrouw en moeder te zijn geweest?.... Zij althans zou gaarne het moede hoofd neerleggen en een leven verlaten, dat zoo weinig schoons voor haar bewaard houdt.
Ware zij slechts een man geweest! Welk een liefelijk tehuis zou zij hare moeder bereid hebben, welk een beschermer haar geweest zijn in deze koude wereld; maar zij is vrouw, en met hare fiere natuur gevoelt zij er in hare omstandigheden al het afhankelijke van.
‘Hoevele mijner zusteren,’ zoo mijmert zij, ‘zwerven als ik rond in den vreemde, zonder tehuis, zonder geluk, zonder toekomst. Bewijst de statistiek niet dat ieder dorpje en iedere stad honderden en duizenden van vrouwen te veel heeft!’
Nu begrijpt zij wel, schoon zij dien vroeger soms niet zonder afkeer heeft opgemerkt, vanwaar die bittere, harde trek komt om de lippen van zoo menige ‘oude vrijster’. Dat hart heeft ook eens naar liefde gesmacht, die armen hebben ook lang geleden een kind willen omvatten;.... het leven beloofde zooveel schoons en het schonk zoo weinig. - Zal dit ook háár lot zijn?
| |
| |
De woorden van Longfellow schijnen haar maar àl te waar:
............. Do I not know
The life of woman is full of woe?
Toiling on and on and on.....
‘Ja, toiling on and on and on,’ herhaalt zij langzaam en bitter. ‘De minste kantoorbediende, die niets geleerd heeft dan lezen, schrijven en rekenen, geniet meer vrijheid dan ik of welke ondergeschikte vrouw ook. Na zijne werkuren kan hii immers gaan waar hij wil, maar welke gouvernante is, ondanks al hare examens, zoo gelukkig, om niet eens te spreken van de schare juffen, winkelmeisjes, huishoudsters en dergelijke.’
Weer stoort vroolijk gelach uit den omheinden tuin haar droef gepeins. Blijkbaar vermaken er zich jonge dames en heeren met het crocketspel. Zij gevoelt de tegenstelling van haar lot met dat dier onbekenden. Een wereld van weemoed spreekt uit haar blik, uit die jonge oogen, welke van gulle scherts moesten tintelen.
‘Slechts niet meer dit eentonige, kleurlooze bestaan voortsleepen, zonder resultaat, zonder toekomst!’ zoo klinkt het in haar jong hart. ‘Eéns slechts proeven uit den beker van het geluk! Eéns recht gelukkig zijn, hoe kort dan ook! - Vraag ik dan te veel van het leven?’
| |
| |
en twee groote tranen hangen aan hare wimpers.
Maar een huwelijk met Theodoor Wagenberg zal haar dat geluk niet schenken. Dat weet zij. Integendeel: met hare belofte van trouw aan hem doet zij er voor altijd afstand van.... Toch - als dan de doodstijding haar bereiken zal van wie haar het liefst is op aarde, zal zij niet met tranen van wroeging en berouw aan dat lieve, doode gezicht behoeven te denken....
Wat suist de avondkoelte haar toe, terwijl zij zoo lang, zoo lang staart naar den verren horizon? Wat hoort zij in den zang der vogelen? Of heeft een engel haar iets toegefluisterd?
Zij vouwt de handen om de knieën samen en heft het gebogen hoofd op. Haar blik verheldert; er straalt een zonderlinge glans in. Alle bitterheid verdwijnt van haar gelaat; om hare lippen speelt een zachte, vredige glimlach.
‘En wat doet het er toe,’ fluistert zij, ‘of ik den man liefheb, dien ik mijne hand zal schenken! - Gelukkig kan ik hem immers maken. Wat doet het er toe, tot welken prijs Mama van alle zorg ontheven zal worden! - Gelukkig immers zal ze zijn.’
De stemming van dien morgen is teruggekomen. Zij is weer vol moed; het leven heeft
| |
| |
weder waarde voor haar, want zij zal vreugde schenken, geluk verspreiden. Zij zal een levensdoel hebben en nuttig zijn. Nu gevoelt ze het opnieuw: zichzelf geven, zichzelf vergeten, voor anderen leven: dàt is geluk.
De doode takken en droge sparappels, die op den grond verspreid liggen, kraken onder een voetstap. Meenende dat het een der kinderen is, die haar als gewoonlijk zijn bloemenbuit brengen komt, wischt zij haastig de laatste sporen harer tranen weg en wendt het hoofd om.... Zij was zoo graag alleen gebleven.
Maar een der kinderen is het niet.
Een slanke jonge man treedt eenigszins beschroomd nader, blijft bij haar stilstaan en buigt.
Zijn haar golft fraai om zijn blank voorhoofd, zijne heldere blauwe oogen staan vriendelijk in zijn regelmatig gelaat; maar dat gelaat is te vrouwelijk, zijne gestalte te schraal. Het is duidelijk dat hij tot de kinderen heeft behoord, die achter een spiegelruit naar buiten zitten te kijken, als hunne makkers elkaar de ooren wasschen met sneeuw; die volgens alle regelen der gezondheidsleer binnenshuis worden gebaad, als andere knapen van hun leeftijd kopje-onder duiken in het rivierbadhuis; wier lichaam en wier ziel door teedere vrouwenhand wordt gekweekt en gekoesterd, te- | |
| |
gen alle gevaren behoed, tegen alle schadelijke invloeden beveiligd, tot het kasplantje geheel verleerd heeft ze het hoofd te bieden.
‘U hier, Juffrouw Duval? Dat is een ware verrassing,’ stamelt hij.
Ongetwijfeld weet deze knaap zich zeer goed te bewegen in gezelschapskringen en danszalen, maar tegenover het meisje, dat hij liefheeft, begeeft hem die aangeleerde gemakkelijkheid geheel.
Zij staat op en buigt even, maar antwoordt niet. Slechts kleurt een gloeiende blos hare wangen, voor het eerst bij zijn verschijnen. Ditmaal wenscht zij dat Anna hem niet opgemerkt moge hebben.
Hij ziet haar blos en staart haar verblijd aan, maar kan geen woorden vinden om het gesprek voort te zetten. En toch heeft hij zooveel te zeggen. Zoo lang reeds heeft de verklaring zijner liefde hem op de lippen gebrand, zoo dikwerf reeds heeft hij ze willen uiten en telkens heeft ze hem - is het toeval geweest? - het voortgaan belet. Zal hij heden gelukkiger zijn?
Hij hoort de kinderen in de nabijheid spelen, maar zij zijn onzichtbaar. Zulk een gelegenheid zal zich niet spoedig opnieuw voordoen, en de vacantie nadert, die gevreesde vacantie, waarin zij zooveel andere jongelui zal kunnen ontmoeten en hem vergeten.....
| |
| |
Zij heeft hare plaats niet weer ingenomen en hij zet zich schrap op één been, terwijl hij het andere daarover slaat en de punt van zijn voet in den lossen bodem drukt. De figuren, welke zijn wandelstok in het zand maakt, schijnen al zijne aandacht in beslag te nemen en ook zij ziet er peinzend naar.
Beiden weten wat volgen zal; beider hart klopt onrustig en gejaagd.
‘Wanneer begint uwe vacantie?’ vraagt hij eindelijk.
‘In de volgende maand. Ik weet niet juist wanneer, want het hangt af van den tijd, wanneer de kinderen uit logeeren gaan.’
‘Verlangt ge er naar?’
‘Ja,’ antwoordt zij zacht, maar het enkele woord klinkt zeer welsprekend.
‘Ik niet,’ zegt hij, den blik naar haar opheffend met meer vrijmoedigheid dan zij hem heeft toegeschreven. ‘Het komt mij voor dat het dorp als uitgestorven zal zijn, wanneer gij hier niet meer zijn zult.’
Ditmaal is zij hem niet in de rede gevallen, ditmaal heeft zij niet plotseling een ander onderwerp van gesprek gevonden. Integendeel ziet zij hem kalm aan, als verwacht zij meer, en daardoor verrast en aangemoedigd gaat hij voort.
‘Ge weet wel waarom,’ zegt hij kort, als overtuigd dat welsprekendheid niet baten zal.
| |
| |
Ondanks al zijne hoofschheid, is er iets eenvoudigs, iets trouwhartigs in zijn toon, dat haar voor hem inneemt.
‘Ge moet mij wel begrepen hebben, reeds lang,’ gaat hij met angstig vragenden blik voort; en dan houdt hij op, niet recht wetend wat hij van haar zwijgen denken moet.
Straks heeft zij gewenscht dat alles nu ook maar spoedig beslist mocht zijn, eer weer hare zelfzucht den boventoon verkrijgen zoude in haar hart, en toch verraadt nu gedurende eenige oogenblikken haar gelaat een pijnlijken strijd.
Dan antwoordt zij zeer beslist: ‘Ja, ik heb uwe bedoeling heel goed begrepen; en als ge mij nemen wilt, zooals ik ben, zal ik trachten u gelukkig te maken.’
Hij is zóó verrast en verblijd door hare woorden, dat hij haar slechts sprakeloos kan aanstaren.
Iets in geheel hare fiere persoonlijkheid zegt dat alles aan haar waarheid is: hare donkere haarvlecht, haar lichte blos, het steentje in den ring aan haar vinger, iedere glimlach, iedere blik. Ook nu blijft zij zichzelf getrouw.
‘Ik zeg: als ge mij nemen wilt, zooals ik ben,’ gaat zij voort, hare groote, kalme oogen niet van hem wendend, ‘want - verbergen mag ik het u niet - ik heb u niet lief, zooals ik mij altijd voorgesteld heb den man te zullen
| |
| |
liefhebben, wien ik mijne hand zou reiken. Alleen ben ik u niet ongenegen en ik zal mijn best doen u zoo gelukkig te maken, als ik kan. Dat beloof ik u.....’
Er wellen tranen in hare oogen. Zij zwijgt plotseling en slaat den blik neer.
Hij bezit geen verbeeldingskracht genoeg om zich in haar toestand te kunnen verplaatsen en zich af te vragen wat haar deze woorden in den mond legt. Hij weet alleen dat hij ze hoort, en geheel verrukt, grijpt hij hare hand en kust die met al den eerbied, welke zijne liefde kenmerkt.
‘Ik dank u,’ spreekt hij bewogen. ‘En dat ge mij gelukkig zult maken, behoeft ge mij niet te verzekeren. In uwe tegenwoordigheid te leven is mij geluk genoeg.’
Wat hij zegt is geen geleende welsprekendheid; de woorden wellen hem uit het diepst van zijn gevoelig hart. Maar in hare ooren klinken ze belachelijk, en eenigszins ongeduldig breekt zij zijn woordenstroom af.
‘Daarenboven heb ik een voorwaarde.’
‘Een voorwaarde?’ herhaalt hij verwonderd.
‘Ja,’ en een bittere trek komt om hare lippen, ‘het spijt mij zeer, maar ik heb een voorwaarde. Ik ben arm, zooals ge weet....’
Hij, het kind van weelde en overvloed, maakt een afwerend gebaar, als wordt zijne kieschheid gekwetst; maar zij gaat voort, hoewel gejaagd.
| |
| |
‘.... En Mama is ook arm. Gij echter zijt rijk. Kan ik er zeker van zijn dat van het oogenblik, wanneer ik u mijne hand reik, Mama een aangenaam, onbezorgd leven hebben zal?’
Terwijl hij haar aanhoort, ziet hijnaar haar met een zonderlinge uitdrukking in zijn blik, als is dit iets nieuws, iets vreemds voor hem, en zijn toon is ernstig, als hij antwoordt: ‘Dat beloof ik u. Laat dat geheel aan mij over.’
En dan voegt hij er met geestdrift bij: ‘Hoe heerlijk dat ik u daarmede genoegen kan doen.’
Zij ziet hem dankbaar glimlachend aan, maar het is een droeve glimlach.
‘Dan moet ge nog weten,’ gaat zij voort, - ‘want ge zoudt het misschien zelf niet bedenken - een zóó arme bruid te krijgen, dat zij zelfs geen uitzet mede zal brengen. Het salaris, dat ik hier verdien, geef ik, op honderd gulden na, welke ik voor eigen kleeding en behoeften zeer noodig heb, geheel aan Mama.’
Hij krijgt een kleur.
‘Spreek daarvan niet,’ zegt hij min of meer verlegen. ‘Ik kan het niet goed hooren. Ge vernedert u’....
Zij valt hem in de rede.
‘Integendeel,’ en onbeschrijfelijk fier is de wijze, waarop zij het hoofd in den nek werpt, ‘ik zou mij alleen vernederen, wanneer ik u misleidde of de toezegging uwer hand aan- | |
| |
nam, zonder u geheel te hebben blootgelegd wie ik ben. Ge moet het weten dat ik u niets medebreng dan.... mijne trouw,’ eindigt zij met half gesmoorde stem.
Hij ziet haar gedurende eenige seconden met zekere hulpelooze bezorgdheid aan: blijkbaar is zij hem onbegrijpelijk.
‘Uwe trouw!’ herhaalt hij dan met een gelukkig gelaat. ‘Die is mij genoeg. Ik begrijp dat het voor u aangenamer wezen zou een bruidsschat mede te brengen, maar ik heb dien niet noodig, en het is mij een genot, alles wat ik heb aan uwe voeten te kunnen leggen.’
Weer komen hem deze woorden recht uit het hart, maar haar schijnt hij hoogdravend en sentimenteel. Nochtans onderdrukt zij dit gevoel met kracht: zij wil leeren hem lief te hebben.
‘En uwe familie?’ brengt zij bezorgd in het midden.
‘Mijne moeder en zusters?.... O,’ zegt hij met een geruststellend handgebaar, ‘dat ge Constance Duval heet en..... dat ge zijt, die ge zijt,’ vervolgt hij haastig, haar met bewonderenden blik metend, ‘is haar genoeg, dat weet ik zeker. En spreek nu nooit, nooit weer over geldzaken. Ik houd er niet van. Zoodra ge mijne vrouw zijt, zullen dergelijke onaangename dingen uw hoofdje niet meer kwellen,’ en hij is blijkbaar zeer verheugd bij die gedachte.
| |
| |
‘Hoe oud zijt ge?’ vraagt zij plotseling, haar koelen, oprechten blik op hem vestigend.
‘Drie en twintig, en dus meerderjarig,’ antwoordt hij, niet zonder trots. Het is hem of hij het hart eener koningin veroverd heeft en hij verheugt zich ook iets in eigen voordeel te kunnen aanvoeren.
‘Ik had u jonger geschat; het valt mij mede. Ik ben vier en twintig; het is wel jammer dat ik niet jonger ben, vindt ge niet?’
Voor ieder onpartijdig luisteraar zou het duidelijk zijn dat deze geheele verloving haar hart koud laat. Hoewel onbewust, spreekt en handelt zij zooals zij bij iedere andere lotsverwisseling zou gesproken en gehandeld hebben, wikkend en wegend, redeneerend en nadenkend. Hij bemerkt niets daarvan. Slechts verwondert zij hem een weinig, maar daaraan is hij reeds gewoon.
‘Neen, ik heb over uw leeftijd nooit nagedacht en die is mij ook onverschillig. Ge moet zijn juist zooals ge zijt, om in mijn smaak te vallen.’
Hij heeft somtijds een zekere waardigheid over zich, voortspruitend misschien uit dat gevoel van gewicht, hetwelk kinderen allicht krijgen, wanneer zij zich overal op den voorgrond geplaatst zien, en hetwelk zeker niet vermindert, zoodra zij weten over een groot
| |
| |
fortuin te zullen beschikken. Maar die waardigheid, welke Constance Duval soms bespot telijk voorkomt, draagt den stempel van rechtschapenheid, die ze haar weer gaarne doet vergeven. Het ‘noblesse oblige’ is met duidelijke letters gegrift in het eenvoudige gemoed van Theodoor Wagenberg.
‘Hadt ge mij jonger geschat?’ gaat hij met onmiskenbare teleurstelling voort.
Zij wil hem niet zeggen hoe jongensachtig hij er nog uitziet ondanks zijne drie en twintig jaren en doet het voorstel naar huis te wandelen. Voor haar is de zaak afgehandeld, de koop gesloten; hij daarentegen is geheel onder den invloed der zalige bedwelming, welke men liefde heet. De wereld bestaat voor hem niet meer; het is slechts de tegenwoordigheid der geliefde, welke hij zoekt, en reeds heeft hij een hartstochtelijke tegenwerping op de lippen, als de komst der kinderen een einde maakt aan hun alleenzijn.
‘Wij zullen naar huis gaan,’ voegt zij hun toe, terwijl zij het kleinste bij de hand neemt. ‘Wandelt vooruit; wij volgen.’
En zoo keeren zij allen huiswaarts; de kinderen vol geheimzinnige pret, hij vervuld van stille zaligheid, zij oogenschijnlijk kalm en tevreden.
‘Ge blijft nu immers niet in betrekking?’ vraagt hij halfluid. Blijkbaar hinderen hem
| |
| |
nu reeds de banden, die haar beletten geheel de zijne te worden.
‘Zeker wel,’ antwoordt zij zeer beslist. ‘Ik kan niet anders.’
‘Dat is waar,’ stemt hij peinzend toe. ‘Maar dan zullen wij spoedig trouwen, als gij wilt. En vóór dien tijd moet ge met uwe Mama bij de mijne gaan logeeren, zoolang ge maar wilt, hoor! Dan is alles naar wensch geschikt en Mama en de meisjes zullen het heerlijk vinden. - O, ik ben zoo over- overgelukkig!’ roept hij plotseling uit met recht jongensachtig armgezwaai. ‘Ik moet het iedereen vertellen, dien ik vandaag zie.’
‘Ga dan mede naar huis,’ verzoekt zij somber, ‘en zeg het aan Mijnheer en Mevrouw. Ik doe het liever niet.’
‘Ja, zij zullen weinig in hun schik zijn u te moeten verliezen,’ lacht hij, de ware drijfveer harer woorden niet begrijpend.
En zoo gaat hij straks de apotheek binnen bij den dokter, en Constance snelt naar boven, zwijgend, angstig, met wild kloppend hart. Zij drukt er hare hand tegen, als om het te bedaren.
‘Stil toch, stil toch!’ fluistert zij, als zij zich alleen weet. ‘Ik heb immers goed gedaan? Waarom klopt ge dan zoo onrustig?..... Ja, ge zijt verkocht, mijn arm, teeder, trotsch hart!.... en nu vertrap ik u in het slijk,’
| |
| |
gaat zij hartstochtelijk voort. ‘Nu zijt ge niets meer waard, niets, niets! - - Och, Moedertje!’ en in wilde smart de handen voor het gelaat slaande, geeft zij hare tranen den vrijen loop.
Eenige oogenblikken ook slechts. Dan richt zij zich op met versmoord snikken en saamgenepen mond, als onderdrukt zij met kracht wat daarbinnen woelt en bruist.
Kalm neemt zij pen en papier en schrijft met vaste hand:
‘Dierbaar Moedertje, heden heb ik mij verloofd met Theodoor Wagenberg uit Amsterdam, ge weet wel, van die Wagenbergs op de Heerengracht. Vroeger ontmoette u de oude Mevrouw wel eens hier of daar, meen ik. Theodoor komt u eerstdaags bezoeken. Word nu maar spoedig beter, hoor! Uitvoeriger schrijven volgt van
Uwe gelukkige Constance.’
En eer Theo weer heengaat, heeft zij hem met een vroolijken glimlach den brief ter bezorging medegegeven.
|
|