| |
| |
| |
Een droevig meisjeshart.
Zes uur.
Het zijn de vroege morgenuren van den Zondag, die ik gebruiken moet voor mijne briefwisseling en mijn dagboek, als ik mijne geschreven mijmerijen zoo noemen mag; op de overige dagen behoort mijn tijd anderen toe.
Mijn raam staat open. De zon schijnt door - nog niet op het zware geboomte van den straatweg. De morgenwind voert den geur der bloeiende boekweit tot mij.
Hoe heerlijk moet het zijn nu te dwalen tusschen die frissche boekweitzeeën, flonkerend van dauw; over de stille heide, waar de zilveren kerkkloktonen der vroegmis gehoord worden uit de omliggende dorpen; of in de donkere dennenbosschen, waar de eekhoorn dartelt in de gouden zonnestralen, nog niet verschrikt door den voetstap eens wandelaars of het rumoer van spelende kinderen!
| |
| |
Ik heb het nooit geweten - of ja, op school heeft men het mij geleerd - dat het hier schoon was; maar zóó had ik het mij nooit voorgesteld. Ik, wier natuurgenot bestond in een wandeling door het Vondelspark of een bezoek aan Artis, op zijn best een rijtoertje naar Diemerbrug of door de Kalfjeslaan, wat wist ik van de wilde verrukking, die het hart aangrijpt, als het oog heinde en ver niets ontdekt dan schoonheid en zomerweelde, landelijken vrede en zoete rust; als de vogels en insecten ons iets mededeelen van hunne overgelukkige stemming door hun onafgebroken gefluit, gejubel en gegons; als de zoele lentewind fluweelzacht langs onze wangen glijdt, de geuren met zich voerende van linde- en kastanjebloesem, van versch geploegde akkers of van duizend heidebloemen, terwijl het jonge leven in onze aderen tintelt en onze ziel bevangen wordt door een onstuimig, zalig heimwee naar.....ja, wáárnaar?
Die winter is vreeselijk. Donkere lucht, regen, mist, wind, sneeuw, koude..... Men gaat bijna niet uit dan wanneer de zon doorbreekt. Maar eindelijk, eindelijk komen ze, de dagen, wanneer de wind weer uit het zuiden blaast, de krokussen uit den grond kijken, de kippen met zekere luidruchtigheid kakelen, en kinderstemmen vroolijk in de straat klinken, terwijl de avondschaduwen vallen; zoele,
| |
| |
gelukkige dagen, wanneer wij de oogen openen, onze verstijfde leden uitrekken en gevoelen dat wij een winterslaap hebben gedaan.
Die tijd is ook voor mij gekomen. Toen vroeg ik mij af, wat mij den ganschen langen winter kracht en geduld en volharding geschonken had om te leven, zooals ik geleefd had, glimlachend, spraakzaam, schijnbaar tevreden. Dat was mijne voorgeschreven taak, mijn plicht.
Plicht!.... Ach, het is zoo gemakkelijk van plicht te spreken, van blijmoedige plichtsbetrachting, zoolang liefde ons omgeeft en onze plicht zelfverzaking heet. Mijn hart antwoordt luide, als die stem het aanroept: tehuis proefde het zoo dikwerf de zoetheid van zulk een plichtsvervulling. Maar hier..... wie is hier, die ze van mij verlangt! Arbeid - meer vraagt men mij niet, en daarvoor word ik betaald, goed betaald.
Toch zou ik moedig voortgaan op mijn weg, als die arbeid mij uitzicht gaf op verbetering. Maar ik ben gouvernante en zal gouvernante blijven;..... voor de eenige, die mij liefheeft zal ik nooit meer vermogen dan nu, nooit meer dan haar de schamele penningen zenden, die ik verdien en die haar eenig middel van bestaan uitmaken.
Neen, mijn arbeid zou mij niet zwaar vallen, mijne plichtsvervulling zou mijn zoetste
| |
| |
troost zijn, als ik slechts hopen kon daardoor iets terug te winnen van het oude, schoone leven, dat haar een behoefte was. 't Was niet veel. Het waren de gemakken van de weduwe eens hooggeplaatsten ambtenaars, de stille genoegens van het huiselijk geluk,..... een faillissement, en het was alles voorbij.
Ons dierbaar tehuis moesten wij verlaten, ons gelukkig leven moest een einde nemen, en, door de tijdelijke hulp van een bloedverwant daartoe in staat gesteld, moest ik mij de noodige bekwaamheden eigen maken om mijn arm moedertje een fatsoenlijk tehuis te kunnen bezorgen onder een vreemd dak.
Met welk een woede heb ik gewerkt! De woorden van Oom klonken mij altijd weer in het oor: ‘Constance, mijne hulp zal slechts zoolang strekken, tot ge de vereischte examens gedaan hebt. Om mijns broeders wil getroost ik mij deze opoffering. Zoodra mogelijk hoop ik daarvan door u ontheven te worden.’ Zijne woorden klonken streng, maar hij deed wat hij vermocht.
Zestien jaren van een onbezorgd, gelukkig bestaan lagen toen achter mij. Hoe wreed werd de droom van mijn jong leven verstoord!
Mijnheer en Mevrouw hebben mij gisteren ‘koud’ genoemd: dat begreep ik uit het gesnap der kinderen. Misschien hebben zij gelijk. Ik geloof dat zich mijn hart in die dagen met
| |
| |
een ijskorst omringd heeft, en de daarbinnen opgesloten warmte openbaart zich niet meer naar buiten.
Als de oudsten groot worden, zullen de jongeren, die nu nog op de dorpsschool gaan, mijne leerlingen worden; dus zal ik hier wel langzamerhand oud worden. Kon ik slechts tijd vinden tot verdere studie, maar die ontbreekt mij hier bijna geheel, om van de noodige leiding niet eens te spreken. Daarenboven ik kan mijn salaris geen dag missen, zoolang Mama leeft.
De dorpsstraat wordt levendiger. Buurman De Boer opent zijne deur en maakt de luiken los, eenige opmerkingen over het weer wisselend met den kruidenier aan de overzijde, die in zijn Zondagsch overhemd in den zonneschijn een pijpje gaat zitten rooken en zijne luiken gesloten houdt.
Ik heb het volle gezicht op den straatweg. Hier en daar staat een heerenhuis tusschen de burgerwoningen, te huur voor een prijs, die een stedeling zou doen watertanden: huizen met acht of negen vensters aan de straat en flinke tuinen. De dokter zeide mij dat de heer van het dorp zelfs enkelen der notabelen om niet laat wonen, sedert zij zich tegenover hem hebben uitgelaten dat het dorp hun wat stil werd en zij over verhuizen dachten. Ook de dokter heeft reeds een andere standplaats
| |
| |
willen zoeken, maar de dorpsheer heeft hem tot blijven bewogen door het zenden van een theetafel met zilveren servies en misschien nog andere overredingsmiddelen, die hij zijne gouvernante niet noemt.
‘Ik heb hier weinig praktijk,’ zeide hij mij. ‘'t Is hier veel te gezond tusschen de heidevelden en dennenbosschen. Wie hier ziek wordt, sterft gewoonlijk ook.’
Op Zondagavond echter wordt ‘Dokter’ nogal eens uit de voorkamer naar de apotheek geroepen, omdat Jan-Dirk van ‘Den Eng’ zijn mes getrokken heeft tegen Gerrit van ‘Den Blinkert’, of omdat twee boerenknechts elkaar het botte gezicht openreten uit minnenijd Ja, vechten is hier aan de orde van den dag, vechten en zedeloosheid en dronkenschap, zooals, naar ik hoor, helaas overal in deze liefelijke dorpen, waar alles tot vrede stemt, waar de nachtegaal slaat en de varen zich spiegelt in geheimzinnige beekjes; waar de heide hare zoete geuren op den avondwind tot u zendt en de lelietjes van dalen bloeien tusschen het mos; en.....waar de ‘leer’ verkondigd wordt.
Ik heb Mama voorgesteld hier inwoning te zoeken, maar zij heeft zeer beslist geweigerd.
‘In mijne bekrompen omstandigheden zou mijne tegenwoordigheid u niet ten goede komen,’ schreef zij. ‘Wellicht vindt ge op dat dorpje uw levensgeluk.’
| |
| |
Ik weet wat zij bedoelt: zij hoopt dat ik hier een goed huwelijk doen zal. De jonge dame, in een groote stad slechts ééne uit duizend, is op het platteland een min of meer belangwekkende verschijning, en voor de jongelui, die ginds nauwelijks op haar letten zouden, is zij hier een welkome gast, welke door hen, zoo zij slechts op een weinig schoonheid en fatsoenlijke afkomst bogen kan, om strijd het hof wordt gemaakt.
‘Alleen tot tijdverdrijf,’ zeide Mevrouw mij schouderophalend, toen ik dezen winter op de zangvereenigingavondjes dergelijke beleefdheden ondervond van de twee eenige vertegenwoordigers der Nederlandsche jongelingschap, hier aanwezig; de een, veelbelovend toekomstig burgemeester, nu reeds elders als secretaris geplaatst; de ander, ook bij onzen burgervader in de leer en tevens voor zijne gezondheid de buitenlucht genietend. Het laatste is, meen ik, de hoofdoorzaak van zijne nog steeds voortdurende tegenwoordigheid op het dorp.
Mevrouw vreesde misschien dat ik mij illusies zoude maken.
Och neen, zulken waren het nimmer, die wilde, zoete droomen in mijn hart deden ontwaken, en onbewust voor mij het gordijn ophieven dat het paradijs verbergt, hetwelk mij soms voor oogen zweeft: het paradijs van
| |
| |
waarachtig huwelijksgeluk. Die zulks deden, het waren mannen met ernstig gelaat en denkenden blik; zeer leelijk soms, ja, maar altijd begaafd met geest en verstand, met den stempel van karakteradel op het voorhoofd, altijd: mijn meerderen.
‘Aan de zijde van zulk een echtgenoot zou ik gelukkig geweest zijn,’ heb ik menigmaal, als ik zoo iemand ontmoet had, thuis gekomen tot mijzelf gezegd, het hoofd in de hand geleund en droeve, droeve gedachten in het hart, want zulken hebben mij nooit bemind. Wanneer zij getrouwd waren, hadden zij meest lieve, schoone, maar niet altijd zeer beduidende vrouwen, en zoo zij hun hart nog niet weggeschonken hadden, waren zij bezig het te verliezen aan jonge dames van hetzelfde gehalte. Wat zij zoeken, die krachtige, edele mannenharten, is zachtheid, eenvoud, lieftalligheid - geen zelfstandige, ernstige en met examens toegeruste jonge dame als Constance Duval, die, zoolang haar heugt, vervolgd is door goede, allerliefste jongens, blakend van aanbidding, maar vervelend, o, zoo vervelend!
Ik kan hier juist het huis van den burgemeester zien en het venster, waarachter de goede Theo rust, zijn onschuldig gezicht op het blanke linnen, zijne vriendelijke oogen nog gesloten, zijne handen misschien nog gevouwen van zijn avondgebed, en ongetwij- | |
| |
feld droomend van Dokter's gouvernante. Als hij straks ontwaakt, zal hij zich verheugen dat het Zondag is, omdat hij mij dan in de kerk zal kunnen aanstaren, uit zijn venster zal kunnen liggen om te zien naar welke zijde onze voeten wijzen, als we van avond uit wandelen gaan, en omdat hij misschien den moed zal hebben alweer een visite te brengen.... Ach, als ik denk hoe innig, hoe hartstochtelijk ik soms heb liefgehad, al waren het dan ook slechts vrouwen en meisjes, dan hoop ik om zijnentwil dat hij minder diep gevoelen moge.
Door woord noch blik moedig ik hem aan. Zelfs ben ik nu en dan scherp tegen hem, als hij al te duidelijk wordt....
Arme jongen! Waarom ontlok ik hem geen aanzoek?
Hoe diplomatisch zou dat zijn! - Ik zelf Mevrouw Wagenberg, geen ondergeschikte meer, maar rijk, geëerd, met een allerbesten man, en....die arme Mama herleefd en gelukkig!
Dàt, dàt is het eigenlijk wat mij soms geneigd maakt mijne hand te verkoopen. Nu eens huiver ik voor de daad terug; dan weer schijnt zij mij plicht, eenvoudige kinderplicht. Is het geen zelfzucht te luisteren naar die klagende stem in mijn hart, welke spreekt van andere droomen, andere idealen? Is het
| |
| |
geen liefdeloosheid tegenover mijn arm moedertje, te wenschen dat nimmer, nimmer een huwelijksaanzoek aan mij kome over de lippen van Theodoor Wagenberg?....
Ach, laat mij nog een weinig droomen, nog een weinig de idealen koesteren en kweeken, die in mijne borst leven. Zij zijn mijn eenige rijkdom en geheel mijn eigendom. Zij zijn mijzelf. Met hen zou ik mijzelf verliezen, zou ik de oude Constance Duval niet meer zijn.
De kinderen worden wakker. Ik hoor de vroolijke stemmen uit de naaste kamer. Hoezeer ik hen ook genegen ben, toch ben ik blij slechts plichten tegenover de ouderen te hebben, welke zich daarenboven geheel bepalen tot de vorming van haar verstand en hart.
Op Zondag ben ik dus gedeeltelijk vrij; dan schrijf ik zoo gaarne een weinig in mijn dagboek. Men heeft daaraan behoefte, als men zoo geheel alleenstaat. Hield ik briefwisseling met een vriendin, ik zou haar van al mijn lief en leed deelgenoot maken; maar ook die kleine weelde heb ik mij ontzegd, en mijne brieven aan Mama zijn bedrog van het begin tot het einde, liefelijk, weemoedig bedrog.
Halftwaalf.
Wij zijn naar de kerk geweest. Die dorpskerken beginnen vervelend vroeg en gaan vervelend vroeg uit. Nu moeten er nog drie kwartier verloopen, eer wij gaan koffiedrinken.
| |
| |
En toch - hoe blij ben ik altijd als de zalvende stem van den predikant het ‘Amen’ uitspreekt. De boeren ontwaken uit hun slaap, zelfs Theo zucht eens en snuit zijn neus.
Wat die boeren toch in de kerk zoeken? Komen zij uit gewoonte alleen of omdat ‘Dominee’ hen anders wegens hunne afwezigheid komt bestraffen?
Als om negen uur de kerkklok luidt, verzamelen zij zich op het pleintje tusschen de kerk en ons huis, rondom de pomp, juist waar de drie hoofdwegen van het dorp ineenloopen. Alles aan hen is zwart. Geen boord, geen borsthemdje, geen gekleurde das zelfs. Hunne handen hebben een kleur, waarvoor nog geen naam gevonden is, en hunne van het hoofd staande ooren zijn rood, bruinrood. Ik kan in de kerk niet laten er naar te zien, als de zon er tegen schijnt. ‘Ja, er zit bloed in die heibewoners,’ zei de dokter met zekeren trots, toen ik die opmerking maakte.
De vrouwen gaan de kerkdeur binnen, terwijl de mannen buiten staan, wijdbeens, de handen in de zakken, nu en dan een woord wisselend, kort en loom. Als zij zich bij het laatste luiden in de banken rondom ons verzameld hebben, ontwaar ik altijd een duffe, onaangename reuk, als in de nabijheid van dieren; maar Mevrouw zegt dat het hunne Zondagsche kleeren zijn, die daaraan schuld
| |
| |
hebben. In de kerk slapen zij en op dit oogenblik kan men twee derden van hen in de herberg vinden. Zonderlinge godsvereering!
Met welk een verlangen zag ik, toen wij de kerk binnengingen, den langen dorpsweg op, die in zonneschijn baadde, en aan welks einde ik zooveel belommerde paadjes en lieve plekjes weet.... Maar wie vraagt naar de wenschen van mijn jong hart! Toch - de lente was ook in de kerk. De zoete geuren der bloeiende linden kwamen met het morgenkoeltje naar binnen, en de zon scheen zoo vroolijk op de stoffige banken.
Theo zat al in de burgemeestersbank, zooals gewoonlijk alleen: er zijn toch gelukkig ook nog menschen hier, die niet door dominee's bril zien. Maar behalve de burgemeester, een paar gepensioneerde kapiteins, die hier zoo goedkoop mogelijk hunne laatste levensdagen slijten, of een enkele andere familie, met hetzelfde doel het stadsleven ontvlucht, volgt het andere troepje den herder als schapen na, met den dokter en zijne vrouw aan het hoofd, ‘strompelend naar hun eng, fantastisch hemelpoortje.’
Met zekere deernis beschouwde ik in de kerk mijne drie leerlingetjes: Anna, de oudste, met haar vroom opgeheven gezichtje, de twee andere, ware woelwaters, met de verveling op het gelaat. Het zijn door-en-door sterke,
| |
| |
maar lummelachtige, plompe kinderen, die zich niet recht thuis zouden gevoelen in de gezelschapskringen der steden en den neus ophalen voor burgemeester's Marie, die op kostschool geweest is en zich zekere gemakkelijkheid en bevalligheid heeft eigengemaakt; goede kinderen, die niet weten hoezeer het toch voor haar te hopen is dat elders hare toekomst ligt.
‘Waarom?’ vroeg Mevrouw schouderophalend, toen ik onlangs die meening uitte. ‘Woont het geluk dan eer tusschen hooge muren en duffe stadswallen, dan tusschen de heerlijke Geldersche heuvelen?’
‘Zeker niet,’ gaf ik toe. ‘Maar haar gezichtskring blijft zoo beperkt, hare wereldkennis zoo gering’....
‘“Die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart,” zegt Salomo.’
Met dat antwoord meende zij mij geheel uit het veld geslagen te hebben, want bijbelwoorden zijn in haar oog voor geen weerlegging vatbaar; dus staakte ik het gesprek.
Had zij wel zoo geheel ongelijk? Zijn deze kinderen niet gelukkig tusschen hare boekweitvelden en dennenbosschen, en kunnen ze hier niet gelukkig blijven, tot ze, als oude bestjes over haar bijbel gebogen, de oogen sluiten en men haar, onder het gelui der kerkklok, naar den stillen, liefelijken doodenakker draagt?
| |
| |
...... En toch ben ik dankbaar dat ik onder andere menschen en in andere omgeving opgroeien mocht. Toch zou ik niet gaarne de weinige wereldkennis willen prijsgeven, die ik bezit, voor de naïveteit, de onnoozelheid dezer dorpskinderen. Ik, leerlinge der uitstekendste scholen en op godsdienstig gebied geleid door de voorsten in den strijd tegen domheid en bijgeloof, hoe eng kan het mij hier soms worden; welk een heimwee grijpt mij dikwerf aan naar gedachtenwisseling met die edelen en goeden....
Zoo even bracht Anna mij een brief van Mama. Haar vroolijk gezichtje verried dat zij meende mij te verblijden en mijn gelaat heeft misschien de uitdrukking van het hare weerkaatst, toen ik hem aannam, maar ik wist niet hoe somber en neerslachtig mij de lezing stemmen zoude....
Arme, lieve Mama, kon ik toch bij u zijn! Ziek! Daarop had ik niet gerekend; ziek, te midden van vreemden, voor wie zij slechts een middel van bestaan is!
Zij klaagt niet, zelfs schrijft zij opgeruimd. Ja, maar het hart van haar kind leest tusschen de regels: van eenzaamheid; van moedeloosheid; van een geneesheer, die versterkende middelen als noodzakelijk voorschrijft, en een zieke, die ze zich niet aanschaffen kan....
| |
| |
Bevend is haar schrift. Als dit de laatste brief eens was, welke ooit door die dierbare hand aan mij gericht werd!
O Moedertjelief, blijf leven! Blijf bij uw kind! Laat haar niet alleen in die koude, vreemde wereld....
Ik ben liefdeloos, zelfzuchtig geweest; maar ik zal u beter, ik zal u rijk maken....
|
|