| |
| |
| |
De laatste strijd.
Annie's verjaardag is daar, maar zonder den zonneschijn, die bij iederen blijden dag onmisbaar is.
September is gekomen, en hoeveel schoone dagen zij mogelijk nog bewaard houdt, heden is het een echte herfstdag. Hare onvriendelijkste dienaren: wind, regen en koude, vergezellen haar, en zij doet hen de teedere zomerkinderen vellen om ze straks te vervangen door hare eigene lievelingen: fiere asters en veelkleurige dahlia's.
Er is een zekere rumoerigheid in het bosch; geen boomtak is in rust; geen blad zwijgt. De boomen steken de hoofden bijeen, als schoolkinderen, die een nieuwen meester gekregen hebben, en suizen en ritselen, als hebben ze zeer veel af te praten.
In huis heerscht schemering en zelfs, al ziet men niet naar buiten, hoort men den herfst, die in de natte bladeren ruischt en tegen de
| |
| |
vensters tikt met kleine, vliegende regendroppelen.
Constance staat voor het venster van hare slaapkamer. Zij kan op de lage gedeelten van het Woudoordsche bosch neerzien. De volle, weelderige boomtoppen buigen voor den wind als een reusachtig korenveld. Het dof geloei dringt hier tot haar door, zich vermengend met de stemmen der kastanjeboomen van Heidepark en der statige iepen van den straatweg. Loodgrijs hangt de lucht over de sombere aarde.
Hoe droevig ziet de tuin er uit, die haar zooveel schoone, zonnige dagen herinnert! De floksen zijn verwaaid en geknakt; de rozen buigen zich, zwaar van het regenwater in hare half ontvouwde blaadjes; de teedere begonia's met hare vuurroode klokjes - wat was het Zondag nog een fraai bed; hij stond er bij stil! - druipen, terwijl nu en dan de wind er meedoogenloos doorheen vaart en de sappige stengels breekt......
Ach, wat stemt dat alles weemoedig!
Straks zal zij gaan gelukwenschen. Het zal haar moeilijk vallen Suze de hand te reiken en moeilijker nog Reijnolts vaarwel te zeggen met het bewustzijn dat voor het laatst zijne stem haar groeten zal..... Maar het moet zoo zijn. En met een beklemd hart begint zij zich te kleeden.
| |
| |
Een tikje aan de deur doet haar uit haar gepeins ontwaken.
‘Mevrouw, daar is Mijnheer Reijnolts om u te spreken.’
Zij belooft, schijnbaar kalm, te komen, doch als de meid is heengegaan, heeft zij eenigen tijd noodig om zich te herstellen. Dan treedt ze hem volkomen rustig te gemoet.
Hij heeft een geopend papier in de hand en zij ziet met een oogwenk dat het een telegram is.
‘Er is toch niets met Theo?’ vraagt zij verschrikt.
‘Neen, gelukkig niet. Hij telegrapheert zelf De toestand uwer schoonmoeder is alleen een weinig ernstiger en uw man verzoekt mij u dit mede te deelen. Hij zou u gaarne zien overkomen. Ziehier, lees zelf.’
‘Mama's toestand zorgwekkend. Deel Constance voorzichtig mede. Hare overkomst is gewenscht. Mag ik voor haar op uwe vriendschappelijke hulp rekenen?
Wagenberg.’
Zoo luidt het telegram.
‘Ik zal vandaag nog gaan,’ zegt zij overwegend. ‘Van avond nog..... Maar uwe hulp is overbodig. Het spijt mij reeds dat ik Annie op haar jaardag reeds zoo lang van uw ge- | |
| |
zelschap beroofd heb. Hartelijk dank voor uwe moeite.’
‘Vertel mij eerst eens hoe laat gij voornemens zijt te gaan,’ zegt hij, op zijn horloge ziende. ‘'t Is nu drie uur.’
Zij denkt na.
‘Ja, ik kan niet zoo op eens weg.... Laat zien, eer ik gegeten heb, en het een en ander bijeengepakt, en alles heb geregeld, in geval we lang wegblijven, zal het zeker zes uur zijn.’
Nu neemt hij een spoorwegboekje uit zijne portefeuille.
‘Zes uur, zegt ge..... Na den trein van 4,10 gaat er geen voor 6,50.’
‘Dat is een goed uur. Ik ben blij dat ge mij zoo kunt inlichten. Zulke dingen laat men doorgaans aan de heeren over. - Dus zal ik laten inspannen om zes uur, en in Amsterdam wacht Theo mij met het rijtuig van zijne moeder, als ik even terugtelegrapheer hoe laat ik kom.’
‘Natuurlijk zal ik dat voor u doen,’ antwoordt hij onverzettelijk. ‘En ge zult mij immers wel toestaan u aan het station een weinig voort te helpen? Ge vergeet dat het op een dag als vandaag omstreeks zeven uur reeds donker is. Wagenberg zou 't niet heel vriendschappelijk van mij vinden, als ik u daar alleen uw waggon liet opzoeken. Ge weet hoe bezorgd hij altijd voor u is.’
| |
| |
Zij heeft den blik afgewend terwijl hij sprak, en er stijgt haar een blos naar de wangen. Als hij eens wist, denkt zij, hoe weinig vriendschappelijk Theo zelf gehandeld heeft!....
‘En nu zal ik uw tijd niet langer rooven,’ herneemt hij, opstaande. ‘Tot van avond dus. Dan vindt ge mij aan het station.’
‘Wilt ge mij bij Suze verontschuldigen? - En ik vergat nog u geluk te wenschen. Maar ge weet hoe ik het meen.’
‘Zeker...... Annie was zeer gelukkig met uw cadeau en verlangde u er voor te bedanken. - Mag ik haar nu even zenden, om u tegelijk vaarwel te zeggen? Misschien ziet ge haar niet weer.....’
Zij ziet verwonderd naar hem op. Weet hij van hunne reisplannen? En zullen die wel doorgaan, als Mevrouw Wagenberg - wat, haar hoogen leeftijd in aanmerking genomen, wel waarschijnlijk is - overlijdt?
‘Wij gaan Vrijdag heen,’ zegt hij in antwoord op haar vragenden blik. ‘De omstandigheden...... de zomer is om. Wij gaan voorgoed terug.’
Het tikken der pendule is het eenige geluid in de kamer gedurende verscheidene seconden. Dan reikt hij haar de hand.
‘Zend haar maar,’ zegt zij zacht.
‘Tot van avond dus, adieu!’
Zij blijft staan op de plaats, waar hij haar
| |
| |
liet. Van avond dus,.... van avond zal ze hem voor het laatst zien, van avond hem voor altijd vaarwel zeggen!... En hij zal terugkeeren naar zijn droevig, eenzaam tehuis, waar geen warm kloppend hart hem wacht.....
Als Annie naar binnen stormt en hare lieve woordjes stamelt en hare kusjes biedt, vallen er tranen in hare bruine krullen, en rust Constance's blik lang en teeder op het kind.
‘Zult ge altijd lief en gehoorzaam zijn, Annie?’ fluistert zij. ‘Zult ge Pa heel dikwijls pakken en zoentjes geven, heel dikwijls, hoor!’
‘Pa gaat niet meer weg,’ zegt Annie opgetogen. ‘Pa blijft bij Annie. Morgen en gisteren en alle dagen.’
‘Geef Pa dan morgen heel veel zoentjes, zult ge?’
En Annie belooft het en dartelt weer weg naar het nieuwe speelgoed, onbewust dat aan ‘Tante’ het afscheid zoo zwaar viel.
Snel gaat de tijd voort en van uur tot uur neemt de storm toe. De wind loeit en suist, verre en nabij.
‘Goede hemel!’ roept Suze uit, die als altijd gedaan heeft, als was er niets voorgevallen, ‘neem toch rijtuig. Ik begrijp niet waarom Constance niet laat vragen of ge wilt mederijden. 't Is niet heel beleefd, hoor!’
‘Ik loop liever,’ antwoordt Reijnolts kort. ‘Goeden avond.’
| |
| |
Ja, hij loopt liever, want sedert dien middag woelen er hartstochten in zijne borst, welke hij tevergeefs tracht ten onder te brengen.
Hij heeft gemeend dat een wandeling hem kalmer stemmen zou, en een vriendelijke avondzon, een vredig vergezicht, het fluisteren van een beek of het avondlied der vogelen zouden misschien inderdaad dat onstuimig kloppend hart tot rust en onderwerping gebracht hebben. Maar nu jaagt het wilder en wilder. De natuur is in overeenstemming met zijne eigene gemoedsaandoeningen. Het geruisch dier zware, natte takken, die huilende wind, die sombere lucht, die bijna volslagen eenzaamheid, het is alsof zij hem tot tegenstand prikkelen, of duizend stemmen hem aansporen tot verzet.
‘Mag ik voor haar op uwe vriendschappelijke hulp rekenen?’ Die woorden komen hem telkens weer te binnen; dan balt hij de vuisten en fonkelt zijn oog. Die man durft zich op zijne vriendschap beroepen!
In kalmer oogenblikken zou hij zich herinnerd hebben wat hij zoo dikwerf reeds tot zichzelf gezegd heeft, namelijk, dat Wagenberg werkelijk zijn vriend is, hem werkelijk aanhangt met zijn gansche hart, en alleen in een oogenblik van onbezonnenheid zijne verplichtingen vergat..... Maar nu denkt hij slechts aan diens misstap......
En aanstonds zal hij tegenover haar staan,
| |
| |
in den avond, den tijd, die tot zondigen noodt, in duisternis en eenzaamheid..... De trein zal komen - de trein zal gaan - - Waar zal de morgen hen vinden?
Zijn adem gaat snel, terwijl hij de verlaten galerij op en neer loopt. Nu en dan komt iemand uit de schemering te voorschijn, wipt de twee of drie trappen op, die langs de geheele galerij doorloopen, en verdwijnt in de verlichte wachtkamer. De planken onder zijne voeten glimmen van den regen in de lichtstreep, die dan naar buiten valt. Hij zelf is reeds geheel nat, maar hij bemerkt het niet.
Nu hoort hij het rijtuig. Het nadert. Ja, zij is het.
Zij gelast den koetsier naar huis te gaan en hij treedt haar te gemoet.
Het schijnsel der rijtuiglichten glijdt langzaam over haar gezichtje, op dat reine, bleeke gelaat, op die schuldelooze, vertrouwende oogen, welke hij naar zich opgeslagen ziet.
Weg vlucht het duivelenheir. Bijna eerbiedig klinkt daar een zacht: ‘Goeden avond!’ van zijne lippen. ‘Uw kaartje is genomen. Wilt ge in de wachtkamer gaan of dadelijk instappen?’
‘Laten we op het perron een weinig op en neer wandelen,’ antwoordt zij zonder hem aan te zien. ‘Het zal daar meer beschut zijn dan hier.’
| |
| |
Zij verlangt de oogenblikken te rekken, die haar nog gegund zijn. 't Is immers voor het laatst! Zij kan zoo niet heengaan. Haar hart is tot berstens toe vol... Die man aan hare zijde is haar zoo onbeschrijfelijk lief. Hij is de eenige, dien zij bemind heeft. Hij was als een lichtende star in het leven, dat nu achter haar ligt; aan een toekomst zonder hem kan zij slechts met huivering denken
Nog weinige minuten.... Mag zij hem geen enkel woord van bemoediging medegeven op den langen, moeilijken weg van het leven? - Hij zelf schonk haar zoo dikwerf moed en kracht.....
Het perron is verlaten; slechts een paar wachters schuilen in een hoek.
Zij ziet naar hem op. Waarom spreekt hij niet?.... Ach, zij weet immers zelf niets te zeggen.
‘Het stormt geducht,’ merkt hij op. ‘Zie de lichten eens flikkeren.’
‘Ja, maar weet ge nog dien storm op den Broeken? Dat was nog heel anders.’
‘Dat geloof ik. Foei, wat een weer was dat!’
Zijn toon en woorden klinken hem zelf onnatuurlijk.
‘Ik hoop dat uwe schoonmoeder u nog niet ontvallen zal,’ begint hij weer na eenigen tijd.
‘Het zou voor Theo vooral een zwaar verlies zijn,’ antwoordt zij met nauw hoorbare stem.
| |
| |
Is het dit wat zij elkaar zeggen wilden?
Toch sluiten zij angstvallig de poorten hunner harten; daar woelt zulk een wilde stroom van betuigingen en bekentenissen..... Zal die stroom te stuiten zijn, als hem ook maar de geringste uitweg wordt gegund?
Hij heeft haar geen arm geboden; zij loopen zwijgend naast elkaar voort, gloeiend van hart, koud in blik en toon.
‘Zullen we vast een plaatsje voor mij opzoeken?’
Hij voldoet aan haar verlangen en zij blijven bij den ledigen waggon staan.
‘Wilt ge uw best doen mij alleen te laten blijven?’ vraagt zij zacht.
‘Er zijn niet veel passagiers; het zal wel gaan.’
Hunne blikken ontmoeten even elkander. Welk een ondraaglijke smart spreekt uit de hare! Hij ziet het en vergeet de wanhoopskreten zijner eigene ziel.
Maar terwijl hij peinst hoe haar af te leiden, spreekt zij weer, bijna onhoorbaar, als schaamt zij zich hare zwakheid, bevend en weemoedsvol.
‘Denk soms aan Rozenlust terug!’ fluistert zij.
‘Ja,’ antwoordt hij kort; hij vreest zich niet meer te kunnen bedwingen.
Weer zwijgen beiden, stil voor zich heen starend. Dan vraagt hij zacht, - en ook zijne
| |
| |
stem klinkt zonderling bewogen: ‘Mag ik u nog een sprookje verhalen, een laatste?’
Zij ziet vragend naar hem op.
‘Er waren eens twee geliefden,’ spreekt hij langzaam en met nadruk, terwijl hij haar ernstig in de oogen staart. ‘Van verre konden zij elkaar zien, maar een diepe klove scheidde hen, een klove, breeder dan die, welke de jonkvrouw van den Mägdesprung van haar geliefde scheidde.’
Hij houdt even op. Het is alsof hem de adem ontbreekt om voort te gaan. De geketende hartstocht in zijne borst rukt aan zijne kluisters. Hij wendt den blik niet van haar gelaat, dat bleeker en bleeker wordt.
De bel luidt. Een verward gedruisch dringt tot haar door van opengaande en dichtvallende deuren, van vele stemmen en voetstappen; maar zij blijft roerloos staan.
Hij haalt diep adem. Dan gaat hij langzaam voort, als kost ieder woord hem inspanning.
‘Die klove was de klove van den Plicht, en wie haar wil overspringen, gaat in de diepte te gronde. - Vaarwel, Mevrouw Wagenberg!’
Haar ijskoude hand ligt in de zijne.
Een oogenblik verliest zij alle zelfbedwang; een hartstochtelijk: ‘Met u wil ik te gronde gaan!’ welt haar naar de lippen.......
Maar dan is zij weer zichzelf. Zij ziet op in zijn door lijden veredeld gelaat.........
| |
| |
‘Ik dank u,’ fluistert zij, ‘o, ik dank u. Vaarwel!’
Eén lange, innige blik, waaruit al hun lijden, al hunne liefde spreekt; één krampachtige handdruk - - - het is voorbij.
De laatste strijd is gestreden.
Zij heeft plaats genomen. De stoomfluit gilt; de wagens schokken. De wielen, die hij eens bij het Noodlot vergeleek, zetten zich langzaam in beweging, meedoogenloos pletterend wat zij raken.
Ook het groote rad van het Noodlot heeft weder een wenteling gedaan. Wat beteekenen twee jonge menschenharten, die breken onder zijn druk!
|
|