| |
| |
| |
Weet ge 't nog?
't Was Kerstmis, een prachtige, gezonde Kerstmis. Sneeuw bedekte den grond. Alle wateren waren dicht. Schaatsen krasten en sleden rinkelden in liefelijke cadans; er was iets feestelijks op straten en wegen bij het naderen der Kerstdagen.
Toen de postwagen mij op den hoek van den straatweg, dicht bij uw huis, afzette, hoorde ik reeds het gejuich van jonge stemmen, en onopgemerkt naderend, zag ik u. Een troepje broeders en zusjes bestookte u lachend met sneeuwballen, die u weinig deerden, want het was droge, stuivende sneeuw, die uiteenspatte als zij u raakte; maar uw wollige grijze mantel was er geheel mede bedekt, in uwe krullen schitterde zij en uw bont mutsje droeg er sporen van. Uwe wangen gloeiden, uwe lieve oogen straalden, ik zag u lachen - welk een lachje!
Ik stond stil, als betooverd door zooveel gezonde
| |
| |
schoonheid, zooveel frissche bekoorlijkheid, zooveel natuur.
‘O, daar is neef George,’ en op mij toetredend gaaft ge mij de hand en sloegt dan lachend uw mantel af, alles zonder een zweem van gemaaktheid of gekunsteldheid.
‘Dag Paula!’ zeide ik, er niet aan denkend u deftiger te betitelen, kind als ge waart!
Nu trad ook uw vader naar buiten, den langen gouwenaar in den mond.
‘Welkom, welkom!’ zeide hij. ‘Wij vreesden al dat ge weinig lust zoudt hebben de Kerstdagen te komen doorbrengen bij een dorpsdominee met zeven kinderen. Maar misschien zal het u hier toch wel bevallen. - Vrouw, daar is onze gast.’
Het was als had hij mijne gedachten geraden. Ik had weinig lust gevoeld zijne uitnoodiging aan te nemen, maar ouderloos als ik was, geen ander tehuis hebbende dan mijne studentenkamers, had ik de reis maar ondernomen.
En wij gingen allen binnen in uw ruim, gezellig woonvertrek, waar de blokken in den haard vlamden en de schemering reeds inviel. Een wonderzoete bekoring beving mij. Uwe lieve moeder, uw gemoedelijke vader, uwe snaaksche broeders en zusters, zij werkten allen samen telkens de vraag in mijn hart te doen rijzen of ik dan waarlijk vijf jaren had laten verloopen zonder dit huis binnen
| |
| |
te treden, en te genieten van de zoetheden des huiselijken levens. Maar bovenal gij....
Ge hadt mantel en mutsje afgelegd en uwe verwarde krullen gladgestreken, en ge gingt in en uit, bedrijvig maar zacht. Uwe handen droegen het middagmaal op en vulden de borden der kleinen; uw blik, uwe vriendelijke woorden brachten lastige stemmetjes tot zwijgen. Aan uw schouder rustte het hoofdje van den kleinen Benjamin, toen hij slaap kreeg, en door u werd hij naar bed gebracht. Uw raad werd door de jongens ingewonnen bij hun geknutsel; uwe blanke vingers herstelden de feilen in het breiwerk der meisjes; uw naam was op aller lippen: ‘Paula, Paula!’
En toen de kleinen sliepen, verzocht uw vader u het Kerstfeest in te wijden. Ge naamt plaats aan de pianino, en terwijl allen zwegen en luisterden, ruischten de accoorden zacht en plechtig door het vertrek. Een verheven uitdrukking lag op uw lief gezicht en weerkaatste zich in aller trekken, ook in de mijne, denk ik; en van uwe lippen klonk het ‘Vrede op aarde!’ zóó vol, zóó schoon, als waart ge zelf een der engelen, die de blijde boodschap verkondigden.
- - Weet ge 't nog?
Van dag tot dag rekte ik mijn verblijf. Gij en ik waren vrienden geworden. Zoo scheen het althans,
| |
| |
maar in mijn hart was meer dan vriendschap.
Wij schonken elkaar ons vertrouwen, gelijk jonge menschen, die beiden het goede liefhebben, spoedig doen, en spraken gaarne te zamen. Eens - wij deden een verre wandeling met de kinderen en terwijl zij stoeiden en gleden, liepen wij rustig achter hen - vertelde ik u van het studentenleven.
‘Doen zij allen zoo?’ vroegt ge mij met verwondering, toen ik u verteld had hoe laat wij naar bed gingen en hoe laat wij opstonden, en hoe weinig wij werkten en hoeveel wij reden en speelden en joolden.
‘Natuurlijk,’ antwoordde ik lachend, ‘of... neen, er zijn enkele uitzonderingen.’
‘Brave Hendriken misschien?’
‘Ja, zulken ook, maar die reken ik niet mede. Ik bedoel anderen - vroolijke, geestige jongelui, die het leven genieten, maar op wier handel en wandel toch geen smetje valt aan te wijzen. Ieder heeft een geheim respect voor hen en ieder mag hen lijden ook.... Daar hadt ge onder anderen een zekeren Henri Melvil.... Mij dunkt hij was uit deze streek.’
Ge wenddet het gelaat van mij af, maar tot uwe kleine ooren en uw hals verfden zich rood, en uwe stem beefde, toen ge zeidet: ‘Ja, uit het naburig stadje.’
‘Kent ge hem?’
| |
| |
‘Zeker. - Hoe gaat het hem?’
‘O, hij is lang klaar. Hij heeft hard gewerkt, want hij studeerde geheel op kosten van een oom. Nu is hij bij een rechtbank geplaatst, ik weet niet recht waar. Hij had een moeder en een zuster te onderhouden. Maar het gaat hem goed. Hij wint wat hij bepleit, zegt men. Zijn naam zal spoedig gevestigd zijn.’
Toen uw vader den volgenden dag met mij naar de naburige stad wandelde, bracht ik het gesprek weer op denzelfden persoon. Uw vader geraakte geheel in vuur.
‘Een solide, beste jongen!’ riep hij uit. ‘En wat een kerel! Geen vrouw kon hem voorbijgaan zonder hem met welgevallen aan te zien. Om u de waarheid te zeggen,’ vervolgde hij zachter, ‘er heeft een tijdlang iets bestaan tusschen hem en onze Paula; maar hij had weinig en zij niets, en Melvil was de verstandigste. Hij schreef haar dat hij, eer zijne moeder stierf, nooit een vrouw zou kunnen onderhouden en zich, om harentwil, ook niet wilde verloven. Hij liet Paula vrij. Dat is reeds twee jaar geleden. Zij was toen zeventien, jong genoeg om er zich overheen te zetten.’
‘Deed zij dat?’
‘Mijne vrouw zegt van niet, maar ik geloof het wel. Het kind uit zich weinig. Zij leeft om ons genoegen te doen. Als zij het zich heeft aan- | |
| |
getrokken, heeft zij het tenminste nooit getoond.’
Den avond vóór mijn vertrek waart ge naar uw gewoon meisjeskransje geweest in de stad en uw vader had mij verzocht in zijne plaats te gaan om u te halen. Het was een genotvolle wandeling. De sterren fonkelden aan den hemel. Ge hadt op mijn verzoek uw arm in den mijne gelegd. Wat liepen wij daar zalig en vertrouwelijk!
Ons gesprek handelde over rijkdom en armoede, en eenvoudig als altijd zeidet gij mij hoezeer het u smartte dat uwe ouders zoozeer met zorgen hadden te kampen.
‘Kon ik maar iets doen om hen te helpen, George!’
Ik mompelde iets van in betrekking gaan, schoon mijn hart bloedde bij die gedachte.
‘Ja,’ klonk uw antwoord, ‘maar ik heb geen examens gedaan en ge begrijpt wel: papa en mama zouden mij niet laten gaan.’
En toen hoorde ik een zachten, half onderdrukten zucht, die mij door de ziel sneed.
Den volgenden dag ging ik heen. Gij bracht mij tot het tuinhek.
‘Dag beste George, vaarwel!’
Er stond een oude boom, met dikke kromgegroeide takken, dicht bij de plaats, waar wij afscheid namen, en ik herinner mij - welke dwaze gedachten kan men soms hebben in oogenblikken
| |
| |
van hevige gemoedsbeweging! - dat ik hem benijdde, omdat hij en gij te zamen zoudt blijven. En het molentje, dat in het voorjaar dienst deed als vogelverschrikker, piepte zwaarmoedig in den wind, twee hooge tonen na elkaar, altijd hetzelfde.
Ik reikte u de hand. Tranen stonden u in de oogen. - Weet ge 't nog?
Zoo bleeft ge mij voor den geest en zoo kreeg ik eindelijk moed opnieuw tot u te gaan en u te zeggen hoe lief ik u had. Ik was rijk. Nog weinige maanden en ik zou promoveeren.... Waarom zoudt ge mij uwe hand weigeren? Ik wist immers dat ge mij hartelijk genegen waart!
Maar dan weer zag ik in den spiegel, vijftig, honderdmalen in die dagen van aarzeling, van dobberen tusschen hoop en vrees. Ik was zoo hopeloos leelijk, zóó leelijk, dat ik het zelf zien kon. Daarenboven was ik klein, even klein als gij, en gij waart maar een meisje, slank en tenger en fijn....
Maar mijn heengaan had u toch tranen gekost. Daaraan dacht ik altijd weer.
Eerst schreef ik u, toen kwam ik zelf, en eer de avond viel, de avond van dien schoonen, onvergetelijken lentedag, had ik den eersten kus gedrukt op uwe reine lippen. O Paula, kind, ik dank u nog voor de verheven, eindelooze weelde, die mijne
| |
| |
ziel vervulde in die eerste dagen van onvermengd geluk!
Veertien dagen later, op uw twintigsten verjaardag, zou ook de wereld ons geheim kennen, zoo besloten wij allen te zamen; zóólang mochten wij nog in het verborgene genieten.
Welk een stille, genoeglijke glans lag in uwe oogen, en hoe teeder en vriendelijk waart ge voor mij! Maar hoe waart ge zoo bleek?
Niemand twijfelde aan uw geluk, ook uw vader niet; want op een van die zoele lentemiddagen, toen wij bijeenzaten voor het huis onder de uitbottende kastanjeboomen en hij de courant doorzag, las hij zonder eenige aarzeling voor dat de Heer H. Melvil, advocaat te A., in het reeds langen tijd hangende rechtsgeding tusschen stad en rijk op zoo schitterende wijze de rechten der gemeente had bepleit, dat de zaak geheel in haar voordeel was uitgewezen.
‘Bravo, bravo!’ riep uw vader verheugd. ‘Ik heb altijd wel voorspeld dat hij het ver zou brengen. - Wat zegt ge van uw vriend, Paula?’
‘'t Is heel aardig, pa.’
Wij hoorden allen dat uwe stem trilde, en er was niemand in den kring, die zich niet haastte het gesprek een andere richting te geven, om uwentwil en misschien ook om mijnentwil.
Mijn hart echter was beklemd, mijne vroolijk- | |
| |
heid gevloden, hoe onbevangen allen zich ook voordeden. Want plotseling was de vraag bij mij gerezen of ge wellicht ter wille uwer ouders den rijken neef uwe hand reiktet, den neef, dien ge... graag lijden mocht!
Maar toen wij na het middagmaal den landweg op en neer wandelden, gij en ik, waart ge zóó teeder, zóó goed voor mij, dat ik allen argwaan uit mijn gemoed verjoeg. Ach, eerst later begreep ik dat ge niet mij, maar uzelf hadt willen misleiden!
Ik zie u nog, gelijk ge daar blootshoofds naast mij liept, uw gezichtje van wit en rozerood beschenen door de avondzon, uwe zachte gouden haren als wolkjes uw hoofd omgevend, uwe ranke gestalte leunend op mijn arm. Ik lokte u uit over Melvil te spreken en ge deedt het ongedwongen en vroolijk; geen woord, dat mij had kunnen grieven, kwam u over de lippen. Ge schertstet maar voort, over hem, over ons beiden, over de gansche wereld; het was alles jok en dwaasheid, wat u over de lippen kwam, en al mijne somberheid verdween. Ik geloofde aan uwe stemming.
‘Hebt ge mij waarlijk lief, kind?’
‘Ja, ik houd innig veel van u. Misschien.... misschien niet zooveel als mogelijk is, maar toch heel veel.’
‘Zou er niets meer zijn dat mij uw hart zou kunnen doen verliezen, lieveling?’
| |
| |
‘Neen, niets.’
‘Bedenk u eens goed.’
‘Ja, toch,’ was uw ernstig antwoord, ‘toch iets: verachting.’
En wij zagen elkaar glimlachend aan.... Verachting!
Daar was de postbode en reikte ons de brieven over. Er was er een voor mij, en terwijl ik dien opende, zag ik hoe ge een der andere gejaagd in uw zak liet glijden. Verwonderd zag ik u aan.
Uw gelaat was doodsbleek; het droeg de sporen van zwaren strijd.
Mijn blik bevatte een vraag, denk ik, althans ge zaagt mij in groote verwarring aan. In het veinzen waart ge niet ver gevorderd.
‘Hebt gij geheimen?’ vroeg ik streng.
‘Neen, George,’ klonk het beslist.
‘Laat mij dien brief dan zien,’ ging ik vol argwaan voort. O, hoe schaam ik mij, als ik er aan terugdenk!
‘Het is een brief van Melvil,’ spraakt ge rustig. ‘Ik denk wel dat er in zal staan of ik nu zijne vrouw wil worden. Gisteren meldde zijne zuster mij reeds dat zij verloofd was en dat hare moeder bij haar zal inwonen. Daarom dacht ik wel reeds dat deze brief volgen zou. Ik had het voor u verborgen willen houden. Het kan u slechts leed doen.’
| |
| |
Ik lette nauwelijks op wat ge mij met uwe lieve, zachte stem zeidet.
‘Een brief van Melvil!’ herhaalde ik in groote opgewondenheid, en toen greep mij een gevoel van wanhoop aan. Ik zag opeens het verschil tusschen hem en mij, tusschen zijne schoonheid, zijne begaafdheid, zijn welklinkenden, reeds met roem bekenden naam en mijne in alles middelmatige persoonlijkheid. Dat ge hem nog liefhadt, - schoon misschien onbewust, - ik wist het; maar dat ge aan mij uw woord zoudt gestand doen, daarvoor kende ik u genoeg. Uit een hemel van licht stortte ik in een afgrond van de diepste duisternis.
‘Zeg er niets van,’ gingt ge kalm voort. ‘Niemand behoeft het te weten. Het is een geheim tusschen ons beiden, hoor!’
......En mijn arm weer vattend en mij teeder aanziende met uw bleek gezichtje: ‘Dacht ge dat ik geheimen voor u had, liefste?.... Foei, ik had u immers te lief om u er mede te kwellen.... Waarom spreekt ge toch niet?’
‘Er kan ook iets anders in staan,’ zeide ik dof. Dat was één straal van licht.
Een weemoedige glimlach verscheen op uw gelaat.
‘Wel zeker, laat de zaak maar rusten,’ en ge naamt mij den nog altijd gesloten brief uit de hand.
| |
[pagina t.o. 177]
[p. t.o. 177] | |
| |
| |
‘Neen, neen, neen.... Ik moet zekerheid hebben. Paula, lees wat hij schrijft.’
‘Zult ge u er niets van aantrekken? Wat doet het er toe, wat het ook is. Ik zal hem morgen onze aanstaande verloving melden.’
‘Ach, lees maar.’
‘Lees hem zelf, George.’
En ik las. Een herinnering aan vroegere gelukkige dagen, een beroep op uwe oude liefde, een welsprekend pleidooi vol gloed en kracht, en door den ganschen brief heen de juichkreet, dat hij u nu eindelijk vragen mocht!
O Paula, ik was geen heilige. U los te laten, afstand te doen van al mijn geluk, ik wist dat het mijn droeve plicht was, maar ik kon niet, ik kon niet!
Ik stak den brief bij mij.
‘Zelf zal ik hem antwoorden,’ zeide ik woedend.
Ik dacht er over hem uit te dagen, hem te dooden in een duel; dan weer rezen gedachten aan zelfmoord bij mij op. Welke gedachten kwellen niet een gefolterd mannenhart, dat hopeloos bemint!
Een oogenblik hieft gij de hand op, als in tegenspraak; toen kwam weer die uitdrukking van lijdzaamheid in uw oog - en ge zweegt.
En ik - rampzalige egoïst! - ik nam uw offer.
Ik liet u spelen en zingen, schertsen en lachen...
| |
| |
en ik deed mede. Wat hielden wij ons beiden goed dien avond in den huiselijken kring!
- - Weet ge 't nog?
Maar des nachts, toen ik in zelfverwijt rondwoelde op mijn leger, en luisterde naar het slaan der klok van den dorpstoren, terwijl ik de sterren zag fonkelen aan den hemel, toen dacht ik aan uw koortsachtig blosje, aan de koude uwer hand, aan uw gedwongen lachen. Toen doorzag ik mijne schandelijke zelfzucht en las in uw arm gefolterd hart.
Ik zag mijn plicht, maar wist niet hoe dien te volvoeren. Gij zoudt geen offer van mij aannemen, dat wist ik, want gij zoudt het doorzien. Geen betuiging van verkoeling mijnerzijds zou door u worden geloofd; geen redeneering, hoe welsprekend ook, u kunnen bewegen mij los te laten. En toch - ik wilde los. Spoedig, spoedig! Nog wist niemand van den band, die ons bond. Melvil mocht dien ook nimmer vermoeden.
Tevergeefs pijnigde ik mijn gloeiend hoofd, zinnende op een middel dat u van mij kon bevrijden zonder tegelijk een schaduw te werpen op uw toekomstig geluk. Eindelijk - daar herinnerde ik mij uwe woorden: ‘ja, toch iets: verachting.’
Verachting! Die prijs scheen mij te hoog. O God, verachting!
| |
| |
Uur op uur verliep. Toen de sterren verbleekten, sloot de slaap mijne matte oogen en was er kalmte gekomen in mijne moegestreden ziel. De strijd was voorbij en de overwinning behaald. Ook dáárvoor had ik u lief genoeg.
‘George, zijt ge ziek?’ was uwe bekommerde vraag, toen ik u vóór het ontbijt op de trap ontmoette.
De zachte, zoete, teedere kus uwer lippen maakte mij bijna zwak. Maar ik lachte en stelde u gerust, en vroeg u of het nog bepaald bleef dat uwe ouders dien middag zouden uitgaan.... Weet ge 't nog?
‘O George, George, wat hebt ge gedaan!’
Met dien kreet storttet gij u in mijne armen, toen ik u den volgenden morgen weerzag, en ge weendet zoo droef, alsof uw hart brak.
Ik weende mede, doch niet gelijk een vrouw weent; ik zat stil op de bank in het priëel, de ellebogen op de knieën, het gelaat in de handen, met starend, brandend oog.
Uwe onverwachte teederheid overrompelde mij. Ik had koelheid verwacht, de zoozeer begeerde verachting. Nu echter begreep ik dat mijne taak nog niet was volbracht.
Hieldt gij mijne verslagenheid voor berouw, voor schaamte? - Dat mocht niet.
| |
| |
Ik stond op.
‘Kom,’ zei ik luchtig, ‘wees niet zoo overdreven. Wat steekt er nu in, om eens wat veel....’
Uwe hand sloot mij de lippen. ‘O stil, spreek dat afschuwelijke woord niet uit. Zeg liever dat het een vergissing, een uitzondering was, en dat het nooit, nooit weer gebeuren zal!’ en ik voelde uwe zachte, half ontbloote armen om mijn hals en gij zaagt mij smeekend in de oogen. Rampzalige, die ik was!
‘Hebt ge mij dan zoo lief?’ stamelde ik.
‘Hoe zou ik u niet liefhebben! Ge zijt zoo goed, George. Ik wilde maar dat wij getrouwd waren. Maar... zoo iets zal dan nooit gebeuren, niet waar?.... George, niemand weet het gelukkig nog, niemand dan gij en ik. Denk eens aan, als ze eens allen thuis geweest waren! Toen ik uit den tuin kwam om te zien, waar gij toch bleeft, vond ik u.... ge weet hoe, en bracht u naar uwe kamer. Toen ben ik weer in den tuin gegaan en heb aan de kinderen gezegd dat ge hoofdpijn hadt.’
‘Ik begrijp niet dat ge dat zoo hoog kunt opnemen, Paula. Studenten zijn dat gewoon. Zij drinken allen op hunne beurt wel eens te veel.’
‘Allen? - Ge hebt mij toch eens gezegd dat er uitzonderingen waren. Kunt gij dan niet tot die uitzonderingen behooren?’
| |
| |
Ik lachte luid.
‘Ik? - Goede hemel, daarin heb ik geen lust.’
‘Om mijnentwil, George?’ vroegt ge zacht met trillende stem, terwijl de tranen weer in uwe oogen blonken.
Ik sprong op, tot krankzinnigheid toe gefolterd.
‘Vraag dat niet. Waarlijk, gij overdrijft. Als ge dàt niet verdragen kunt van mij, geef mij dan liever mijn woord terug. Ik wil niet levenslang aan banden liggen.’
‘George!!’
‘Ik stond op en keerde mijn gelaat van u af. Welk een marteling! Vurig wenschte ik dat ge er nu een eind aan zoudt maken door de aangeboden gelegenheid aan te grijpen.
‘Ik denk dat ge nog vermoeid en overspannen zijt,’ klonk het weer teeder. ‘Ga straks een wandeling doen. Ik kan niet medegaan; er is nog te veel te doen voor van avond. - Op het bal moet ge weer frisch zijn. En, niet waar - om mijnentwil zult ge zorgen dat het niet weer gebeurt?’
‘Laat ik het u dan maar zeggen, kind,’ zeide ik, schijnbaar ootmoedig, ‘nu en dan moet ik er aan toegeven. Als ik eerst maar weer eens goed dronken geweest ben,’ (gij maaktet een gebaar van afgrijzen) ‘is het weer over. 't Is een gebrek, dat ge maar nu en dan moet dulden. Er mij tegen verzetten kan ik niet.’
| |
| |
Uit uw gelaat week alle kleur.
‘Neen, neen, ik wil het beste van u hopen,’ klonk het als een wanhoopskreet van uwe lippen. ‘Gij, gij zoudt verslaafd zijn aan..... Neen, George, ik geloof u niet. Tot van avond, hoor!’ en gij kniktet mij toe - en in uwe groote oogen, die mij schuw aanstaarden, las ik dat ge mij toch geloofdet, maar dat ge mij wildet redden door uw vertrouwen. - - Weet ge 't nog?
Dus was het niet genoeg geweest, niet genoeg... En het was mij reeds zoo zwaar gevallen!
Toen het voorbij was en ik in de eenzaamheid mijner kamer op en neer liep, had de herinnering er aan mij bijna radeloos gemaakt. Neen, ten tweeden male zou het mij onmogelijk zijn zulk een rol te spelen. Als ik weer zulk een schouwspel leveren zou, moest het waarheid zijn. Reeds gaapte een klove tusschen ons beiden; morgen moest het een afgrond zijn.
Ik sprak u weinig dien dag. Gij waart druk bezig met de baltoiletjes en ik ging een groote wandeling doen.
In schemerdonker, even vóór ge u kleeden gingt, ontmoetten we elkaar in de gang.
‘Waar zijt ge toch?’ vroegt ge bezorgd. ‘Ge zijt zoo stil en ernstig vandaag. Ge weet: ik heb het u reeds vergeven. Ik heb u even lief als altijd.’
| |
| |
Die woorden schonken mij moed; zij bewezen mij dat het u moeite kostte mij met dezelfde oogen te beschouwen als gisteren.
‘Gaat ge u kleeden?’ vroeg ik.
‘Ja, liefste, ge moogt mij niet ophouden.’
‘Kus mij dan.’
Toen drukte ik een langen, langen kus op uw rein voorhoofd. Het was mijn afscheidskus.
Een uur later reden wij weg. Gij waart zoo wonderschoon in die wolk van rose en wit, met dien blanken hals en die gouden lokken, die oogen met hun wonderbaren glans.
Eens voerde ik u ten dans; eenmaal nog hield mijn arm u omvat en leunde uw schouder aan den mijnen. O Paula, Paula, weder was het mij, als moest ik waanzinnig worden!
‘George, wat zijt ge bleek!’
Ik lachte met een vreemden lach.
‘Ik ben koud,’ zeide ik, u naar uwe ouders geleidend, en ofschoon dit antwoord u onzinnig moest schijnen, was het toch waarheid, - ‘ik zal wat gaan gebruiken.’
Ik geloof niet dat ik een woord wisselde met iemand uwer familieleden; ik zag ze zelfs niet eens. Ik was geheel wil, wanhopige, maar onwrikbare wil.
Toen verliet ik de zaal en verdween in de koffiekamer.
| |
| |
Ik ontwaakte vroeg in den morgen. Een der uwen scheen mij met het rijtuig naar huis gebracht te hebben, want ik lag gekleed op bed in uwe logeerkamer; de maan stond nog helder te stralen.
Ik herinnerde mij alles. Zonderling, ik had een gevoel van tevredenheid, van zelfvoldoening; - en toch ook van ontzaglijke schaamte.
Ik stond op, en nam mijn valies, gisteren bijeengepakt en verborgen. Toen nam ik mijne laarzen in de hand, sloop de trap af, schoof den grendel van de deur en verliet het huis.
Ik had denzelfden weg af te leggen, dien ik eens met den postwagen had gedaan. Zoo bereikte ik het naaste station.
Toen ik u terugzag, was ruim een jaar voorbij.
Sedert ik promoveerde, had ik gereisd, altijd maar gereisd. Ik gevoelde mij het best, rusteloos voorttrekkend, dolend en zwervend, nieuwe indrukken garend om de oude uit te wisschen.
Ongelukkig was ik niet. Want in mij leefde het stil, troostend bewustzijn goed gehandeld te hebben, de zachtste balsem voor de schrijnende wonden van een bloedend hart.
De nieuwsbladen hadden mij kort geleden uw huwelijk gemeld.
Ik was in Rome. Het was avond, een zoele,
| |
| |
liefelijke avond. Ik heb een verwarde herinnering aan gouden zonneschijn, aan viooltjes en rozen, aan vele vreemdelingen in zomerkleeding op den Monte Pincio, aan kleurenpracht en duizenden geuren.
Juist was ik een poort ingetreden, toen ik moest stilstaan om een stoet pelgrims te laten voorbijgaan.
Op eens zag ik u. Aan den arm van Melvil - wat was hij schoon en krachtig! - wandeldet gij voort, onverschillig wie vóór of achter u gingen. Blijkbaar kwaamt ge van buiten. Rozen waren in uwe hand, en rozen van geluk en gezondheid lagen op uwe wangen.
Gij moest dicht aan mij voorbij.
Ik hoopte dat ge mij niet zien zoudt, maar als door een geheimzinnige toovermacht gedreven, viel uw gelukkige blik op mij.....
Hoe veranderde uw stralend gelaat! Schrik, schuw medelijden, en de begeerde, zoo zwaar verworven, hartgrondige verachting las ik er
Een ijskoude hoofdknik - en ge waart voorbij, medegevoerd door den menschenstroom....
- - Weet ge 't nog?
|
|