Een verlaten post
(1891)–Johanna van Woude– Auteursrecht onbekend
[pagina 186]
| |
Naar Oberammergau.O Suus, verbeeldt je, nu zal het toch werkelijk gebeuren! Ik ga naar Oberammergau. Je oom had er mij zoo'n vreeselijk verlangen naar doen krijgen met zijne enthousiaste verhalen, en toen ik thuis kwam, kon ik niet nalaten er over te praten. Ik geloof dat Frits mijne gedachten in mijne oogen las; hij keek mij ten minste zoo heerlijk veelbelovend aan, maar zei niets; je kent hem! 's Avonds echter kwam hij met een stuk papier thuis, dat hij zeker den stationschef had afgebedeld, en waarop alle stations, het aantal af te leggen mijlen en de daarnaar berekende prijzen te lezen waren. ‘Kijk,’ zeide hij eenvoudig, het voor mij openvouwend, ‘wat dunkt je?’ Nu, dat ‘wat dunkt je?’ zag natuurlijk op den prijs. Ik kreeg een kleur van verrukking, toen ik het | |
[pagina 187]
| |
papier zag, en keek naar hem op, naar ik vrees, àl te dankbaar en gelukkig; want als hij ziet dat ik iets wensch, wil hij ook dadelijk dien wensch vervullen, en ik moet toch ook verstandig zijn! Mannen, verliefde mannen vooral, zijn niet bijster verstandig op het punt van geld. Met looden gewicht voelde ik op eens de gedachte mij drukken, dat ik de wijste zijn moest. En dan - ge weet, alles wat ik geniet, heb ik hem te danken. Er was edelmoedigheid in dat ‘wat dunkt je?’ ‘Jij moet het weten,’ antwoordde ik benepen. ‘Ja,’ zeide hij, zonder met zijn dom mannenverstand iets begrepen te hebben, ‘ik heb al zoowat geïnformeerd. De reis ongeveer 90 Mark per persoon, dat is ruim f 100 voor ons beiden; de prijzen der rangen variëeren, meen ik, van 1 tot 10 Mark; verblijfkosten zijn niet hoog, wanneer wij bij een Ammergauer onzen intrek nemen. Als wij er nu eens ruim tweehonderd gulden voor rekenen....? Dat gaat nogal, dunkt mij.’ ‘Ja, dat gaat nogal,’ herhaalde ik en barstte toen in lachen uit van pure verrukking. Ik, die nog zoo weinig gereisd heb, zal ik naar Ammergau gaan in.... waar zou het heelemaal liggen? ‘In Beieren,’ antwoordde Frits, ‘nog twintig uren zuidelijk van München. Nu, als je lust hebt, zeg het dan!’ En ik vloog hem om den hals en herhaalde | |
[pagina 188]
| |
nog eens dat hij het weten moest, en overlaadde hem tegelijk met dankbetuigingen. Mijn hemel, als een man je op de handen draagt en hard voor je werkt, kun je niet laten hem telkens te bedanken. En dus zullen wij gaan, Suus, het lijkt mij een droom. Kon ik je toch in mijn mantelzakje stoppen en over de grenzen meesmokkelen! Maar in levende lijve zou je te dure bagage zijn. Ik ben nieuwsgierig, waar wij ons behelpen zullen. Frits kan royaal zijn, maar is nooit verkwistend. Nu, ik schrijf je alles, hoor! Je opgewonden Clara.
Lieve Suus, Frits slaapt den slaap des rechtvaardigen, maar je weet het nog wel, ik ben 's avonds juist het opgewektst, en slapen zou nu niet gaan. Ik zit voor het raam in een afschuwelijke kamer, laag van verdieping, wanhopig primitief, maar goddank kraakzindelijk. Uit de hoeken staren mij allerlei heiligenbeelden aan, wonderlijk bonte schilderijen versieren de wanden, terwijl hier en daar een gesneden crusifix u herinnert dat ge hier onder bekwame houtsnijders zijt. Landbouw is hier zoo goed als onbekend; de winter is lang, de zomer kort; de bergen geven slechts hout, de dalen gras. Ieder die geen ambacht uitoefent, wordt dus maar ‘Holzschnitzler.’ | |
[pagina 189]
| |
Er is nog een ongelooflijke drukte op straat. Joseph Geisler (onze gastheer) zeide ons straks dat de toeloop nog nooit zoo groot is geweest als dit jaar. De Oberammergauer Passionsspiele schijnen meer en meer bekend en beroemd te worden. Er moeten vandaag onder anderen 700 Amerikanen en Engelschen zijn aangekomen; en ik vrees dat die goede luidjes, welke zich hier weinig verstaanbaar kunnen maken, nog grootendeels naar huisvesting zoeken. Maar ik wil bij het begin beginnen. O Suus, je hebt nogal veel gereisd; herinner je je het heerlijke gevoel, als men de deur uitstapt in den vroolijken zonneschijn, met de zekerheid dat men aanstonds in den trein zal wippen om een verre reis te doen? - Ik liep op lucht. De menschen keken mij aan, zeker om mijn blij gezicht. Frits is altijd even leuk, er was niets ongewoons aan hem te zien, en hij uit zich óók niet. Die rechtsgeleerden leven ook in zulk verschrikkelijk proza, dat zij zich wel als een visch op het droge moeten gevoelen, als zij in plaats van tusschen hunne geleerde boeken en paperassen te zitten, gearmd met een lief vrouwtje de heerlijke wereld inkuieren om straks naar een Beiersch bergdorpje te stoomen! Nu, onder dat stoomen daalde mijne verruk- | |
[pagina 190]
| |
king wel wat. Ratata - ratata - ratata - dat ging maar altijd zoo door, en onze lichamen schudden precies op de maat mee. Van Keulen af, waar wij overnacht hadden, was het een roezemoes, een voortjagen zonder eind, en ik had den conducteur wel dankbaar willen toeknikken, die eindelijk onze coupé opende en Oberau riep. Frits kan merkwaardig veel slapen, als hij niets anders te doen heeft, en had dan ook ijverig aan Morpheus geofferd gedurende onze reis; maar hij was niet veel frisscher dan ik, toen wij waren uitgestapt. En daar stonden we nu, dooreengeschud, bestoven, vermoeid en met zware oogleden. Thuis hadden wij, met een flauw, maar onwillig besef dat reizen ook een schaduwzijde heeft, lachend gezegd dat wij geen humeur toonen, en alles mooi en goed en prettig vinden zouden, wat er ook gebeurde. Het was een weemoedige gedachte dat die scherts nu ernst was geworden. Of Frits er aan dacht, weet ik niet; maar het is zeker dat wij allebei een gezicht zetten of wij die aankomst te Oberau iets verrukkelijks vonden. ‘Wat nu?’ vroeg ik. Frits keek mij - malgré lui - wanhopig aan. ‘Ik heb rijtuig besteld,’ zei hij, maar er was zoo weinig mogelijkheid op dat onze onbekende koetsier ons zou vinden onder die woelende, kakelende, bijna wilde ik zeggen ‘vechtende’ menigte, (want | |
[pagina 191]
| |
dien indruk maakte zij soms) dat ook mijn moed zakte. ‘Kom,’ zeide ik lachend, hem bij de hand grijpend met een opflikkering mijner oude vroolijkheid, ‘het recht van den sterkste geldt hier. Zij zullen ons rijtuig wegkapen, als wij er niet gauw bij zijn. Kom!’ Frits begreep dadelijk dat ik gelijk had, en baande zich een weg door de menigte; ik bleef dicht achter zijn breeden rug. Naarmate wij de wachtende rijtuigen naderden, des te grooter werd het gewoel. Ach hemel, als het eigenbelang in het spel is, smelt bij velen het vernislaagje der beschaving weg als sneeuw voor de zon. Ik hoorde meest Duitsch, allerlei Duitsch; ook Engelsch, Fransch, Italiaansch, en dan talen, wier vaderland ik niet kon raden; misschien was het Russisch of Deensch. Morgen echter zouden al die vreemdelingen dezelfde taal verstaan, de woorden, hun allen, lang geleden, door hunne moeders voorgezegd: de onsterfelijke woorden, voor 19 eeuwen gesproken door Jezus Christus. Vele voertuigen zagen wij reeds wegrijden. Heerlijke landauers, volgepropte calèches, meer dan volgepropte omnibussen.... hoe warm en vol het er daarbinnen ook uitzag, ik benijdde de gelukkigen, die reeds zeker wisten binnen weinig tijds te Oberammergau te zullen zijn. | |
[pagina 192]
| |
Toevallig stonden wij in de nabijheid van een zoogenaamd ‘Einspännerle;’ bij het paard stond een eenvoudig man in grijze Joppe; een Engelschman met een sluier om zijn hoed, korte pantalon en gekleurde kousen stond tegenover hem en hield hem, naar het scheen, een verleidelijk papiertje voor. ‘Neen, neen,’ zei de stoere Ammergauer, met den elleboog een afwerende beweging makend en het gelaat afwendend; en hij keerde zich vragend tot de omstanders: ‘Aus Rotterdam?... Aus Rotterdam?’ ‘Dat is onze man,’ zei Frits verrukt en hij maakte zich dadelijk bekend als herkomstig, ‘aus Rotterdam.’ Nadat wij ook onzen naam genoemd hadden, die onzen vriend blijkbaar niet helder meer voor den geest stond, was alles in orde. Vijf minuten later waren we al op weg en wierpen nog een laatsten blik op den Engelschman, die reeds weer trachtte een anderen koetsier om te koopen. ‘Wat kost zoo'n rit?’ vroeg Frits, ietwat onrustig, denkende aan het Engelsche papiertje, dat niet eens voldoende scheen. ‘Niet veel, mijnheer. Dat verrekenen we wel bij uw vertrek.’ ‘Niet veel; en die Engelschman bood u toch heel veel!’ | |
[pagina 193]
| |
‘O ja,’ zei Geisler met een fieren lach, ‘maar wij Ammergauers breken ons woord niet.’ Wij zwegen, zonderling getroffen; die man had iets zóó trouwhartigs, dat het mij was of wij reeds half thuis waren, nu wij ons aan zijne hoede hadden toevertrouwd. Hij had iets van een werkman en van een heer tegelijk; zijne stem klonk beschaafd en zijne woorden waren goed gekozen. Ik heb deze eigenaardigheid reeds vandaag bij verscheidene Ammergauers opgemerkt. ‘Wat zegt u van deze Chaussee?’ vroeg Joseph na eenigen tijd recht trotsch. Wij, gewoon aan goede wegen, hadden meer rondom dan onder ons gezien, maar bemerkten nu dat wij op een fraaien weg reden, die zich als een slang, met zeer zachte hellingen, tegen den berg opkronkelde. ‘Verleden najaar is hij klaargekomen,’ ging Joseph voort, ‘en drie volle jaren is er aan gewerkt.’ ‘Alles ter eere der Passionsspiele?’ vroeg Frits. ‘Alles ter eere der Passion,’ zeide Joseph. ‘Wij leven er voor.’ Daar ontwaakte in Frits weer de oude lust tot redetwisten, en nu Joseph zijne ingenomenheid met de ‘Passion’ liet blijken, begon Frits er op af te dingen. | |
[pagina 194]
| |
‘Om u de waarheid te zeggen,’ zei hij. ‘ik vind het lijden en sterven van Jezus volstrekt geen onderwerp om op het tooneel te brengen. Er is voor mij iets stuitends in.’ Joseph keek Frits met groote oogen aan. ‘Vergelijkt ge ons dan met tooneelspelers?’ en er lag zulk een diepe minachting in den toon, waarmede hij dat ‘Schauspieler’ uitsprak, dat Frits wel gevoelen moest hem onverdiend beleedigd te hebben. Wij reden eenigen tijd zwijgend voort. ‘Waarom komt ge dan?’ vroeg de trouwhartige Ammergauer op eens. ‘Ja,’ zeide Frits, lachend de schouders ophalend, ‘omdat het iets ongewoons is natuurlijk.’ Weer zweeg Joseph even en zette een gezicht, alsof hij meer wist dan hij wel zeggen wilde. ‘Als uwe moeder u ooit geleerd heeft den Heer lief te hebben,’ zeide hij toen kalm en bijna plechtig, ‘dan zult ge morgen, als ge mij na de voorstelling de hand ten afscheid reikt, zeggen: ‘Joseph Geisler, ge hadt gelijk.’ Ik heb wel eens gelezen dat de eenvoudigste welsprekend wordt, als slechts geestdrift in hem ontwaakt, en dat zonder geestdrift de meest geleerde man niet vermag anderen te overtuigen. Hier was de man der beschaving tegenover den eenvoudigen dorpeling inderdaad verreweg de minst | |
[pagina 195]
| |
welsprekende. Met weinige woorden had Geisler, mij althans, een geheel anderen blik op de Passiespelen doen krijgen. Frits, geheel man van de wereld, gaf zich echter zoo gauw niet gewonnen. ‘Hij denkt zeker dat wij in heilige vervoering zullen raken,’ fluisterde hij mij toe. Een uur geleden zou ik hem nog lachend een oogje hebben gegeven, maar nu.... het was alsof er over mij reeds iets van heilige vervoering kwam. Voor hen, die het reizen niet gewoon zijn, is alles nieuw en heerlijk en ik was nog grasgroen op dat punt. Bergen, echte bergen had ik nog nooit gezien, en nu verhief zich daar in de gloeiende stralen der avondzon een berg, zóó trotsch, zóó majestueus, dat ik een gevoel kreeg, als moest ik aan zijn voet neerknielen en het hoofd buigen, mij klein en nietig gevoelend tegenover zóóveel schoonheid en kracht. Daar ginds in de diepte scheen alles reeds in schemering gehuld, maar boven was alles licht en glans, en in het midden van dien lichtgloed op den top van den berg verhief zich een reusachtig kruis. Ja, ondanks vermoeidheid en ongemak kwam over mij iets van de ernstige stemming, waarin men de Passiespelen moet aanschouwen. Nog waren wij niet in de onstichtelijke drukte, welke alle ‘stemming’ wegneemt. Wij gevoelden slechts dat alles, alles in onze omgeving in afwachting was van den grooten | |
[pagina 196]
| |
feestdag, die naderde. Het zat in de lucht, het lag op het gelaat van onzen geleider, het was te lezen in de blikken der talrijke voetgangers, die wij voorbijreden. Ook wisten wij het: gansch het dorpje, waarheen wij gingen, was in die plechtige stemming, welke men gevoelt aan den vooravond van een kerkelijken feestdag. Hoe het kwam, weet ik niet, maar onwillekeurig dacht ik terug aan de gewaarwordingen, die mij vervulden aan den vooravond van den dag, toen ik ten aanschouwe onzer gansche dorpsgemeente zou worden bevestigd. Hoeveel lag er tusschen het toen en het heden!.... Ach, wij behooren niet tot de geloovigen, maar Jezus heb ik altijd liefgehad. Ieder zijner woorden ken ik; zijn gansche leven en werken is onuitwischbaar in mijn geheugen gegrift, zooals onvermijdelijk is bij zulken, die in waarlijk godsdienstige omgeving opgroeiden. Nog eer zij spreken kunnen, hebben de woorden des Heeren hen reeds in de ooren geklonken; in de huiskamer, in vader's studeervertrek, overal gravuren of aangrijpende schilderijen, die hen spreken van den edelen mensch Christus. In de kerk worden die indrukken opnieuw ontvangen, geheiligd en gewijd door de omgeving; en later, als men Christus' leer met scherper blik gaat toetsen, blijft zij ons toch voldoen, toch onze bewondering wekken. Schoon misschien weken en maanden voorbijgaan, zonder dat wij Hem | |
[pagina 197]
| |
rechtstreeks één gedachte wijden, bewaren wij toch Zijn beeld in onze ziel, onbesmet en met een stralenkrans omgeven. Aan Hem dacht ik, terwijl ik den blik op het kruis gevestigd hield of dien liet weiden over de heerlijke wereld, welke zich beneden uitstrekte. Op eens zag ik, te midden van rotsen en groen, Zijn beeld, naar ons starend en den arm uitgestrekt, als sprak Hij: ‘Welkom hier, gij, die de rumoerige wereld zijt ontvlucht, om mij, hoe kort dan ook, uwe liefde en aandacht te wijden.’ Behoorde dit ook tot het decoratief, zich aansluitend bij de geheele uitvoering? - Ach, de gedachten er door gewekt, maakten die veronderstelling bijna tot heiligschennis! Frits was intusschen met heel andere zaken bezig. Alles moest hij weten; als wij weer thuis zijn, zal hij zeker wel een plattegrond van Oberammergau en omstreken kunnen teekenen. Ik hoorde onzen gastheer zeggen dat die hooge berg de Kofel heet, en die, waarover wij reden, de Etthaler-berg. Heel in de verte wees hij ons den top van den Peiszenberg,... maar ik haat namen, vooral onwelluidende namen, als zij behooren aan zulk een liefelijke en tegelijk grootsche natuur als deze. Het schoone, wat wij bewonderen, is van God; de namen zijn van de menschen. Daar trof welluidend klokgeklingel ons oor, een | |
[pagina 198]
| |
wonderlijke, tooverachtige muziek, als van een reusachtige glaspiano, waarmede onze kinderen spelen; en wij zagen op een zachte bergglooiing, die wij voorbijreden, een kudde runderen en geiten grazen. ‘Gruesz di Gott!’ riep de jonge herder onzen geleider, of ons toe. Er was weer iets onuitsprekelijk vreedzaams in dat gezicht te midden dier omgeving van heerlijk groen; het grijsachtig loof der berken, het zachte groen der accacia's, en de donkere naalden der pijnboomen. En voort ging het weer, voorbij heerlijke bergen, meest rotsig en kaal, zelfs hier en daar met een overblijfsel van sneeuw, maar elders weer dicht begroeid met donker, hoog opgaand groen. In de dalen strekten zich verrukkelijke weilanden uit, zacht voortgolvend langs den voet der bergen. Telkens weer overviel mij een wild verlangen te gaan zwerven in die deels woeste, deels liefelijke natuur, ver, ver weg, altijd voort.... Hoe meer wij het dorp naderden, des te drukker, des te feestelijker werd de omgeving. ‘Hebt ge een groot huishouden?’ vroeg Frits. ‘Ja, vader en moeder, mijne vrouw en ik en zes kinderen,’ antwoordde Joseph. ‘En hebt ge nog meer aanvraag om logies gekregen?’ | |
[pagina 199]
| |
‘Ja, maar de anderen zijn al eerder gekomen; een Berlijnsch professor, een Engelschman, - na, der hat schon drei Beefsteaks gegessen! - en een Hongaarsche dame met drie zoons.’ ‘Dan hebt ge zeker wel een groot huis?’ ‘Nu, dat gaat. Een groote kamer, een werkplaats, een keuken, een zolder, en boven de kamer is nog een slaapvertrekje.’ Bijna gaf ik een gilletje van schrik. ‘Waar moeten allen dan slapen?’ ‘O, u hebt de kamer, daar is één bed, en de Hongaarsche dame zal er op een rustbank slapen. In de werkplaats is meer ruimte, daar kunnen de heeren terecht; de Hongaarsche “Buaben” gaan op het slaapvertrekje en wij kruipen in het hooi of slapen op stoelen en banken. In de passie behelpen wij ons maar wat.’ Op dat oogenblik dacht ik meer aan mijn eigen nachtrust dan aan de zijne. Ik zou dus een vreemde kamergenoot krijgen! O Suus, het nieuws lag mij als een steen op het hart. En dan zoo'n Hongaarsche! Bijna had ik al aan Frits gevraagd ander logies te zoeken, maar het steeds toenemend gewoel bracht mij tot andere gedachten. Wáár, wáár moesten al deze menschen van nacht een onderkomen vinden in een dorpje van ongeveer 200 huizen? Er moeten wel ontzaglijk veel hôtels onder zijn. Voor en achter ons waren tal van rijtuigen, | |
[pagina 200]
| |
alle volgepakt met menschen; o.a. zag ik een boerenwagen, waarop ik 23 hoofden telde; één man zelfs stond op de trede. Andere voertuigen volgden, ratelend en knarsend, getrokken door doodelijk vermoeide paarden. Dit schouwspel herinnerde meer aan een kermis dan aan een godsdienstig feest. Geërgerd wendde ik het hoofd om, maar overal dezelfde tooneelen.... Toch was er iets aangrijpends in het gezicht van die massa, voortjagend als een bruisende stroom. Wat drijft hen toch? zoo vroeg ik mij telkens verwonderd af. Welke is de macht, die uit ver verwijderde landen, zelfs uit andere werelddeelen, duizenden en tienduizenden in dit dorpje doet samenstroomen? Voldoen de schouwburgen dan niet meer - in New-York, in Parijs, in Weenen, in Londen... geven zij dan niet genoeg? Of is in het hart van ieder menschenkind onder die menigte toch een heimwee naar dat, wat geen schouwburg genoegzaam geeft, naar iets hoogers en heiligers, dan wat de wufte wereld schenkt?... ‘Waar halen jullie wel al het geld vandaan?’ Die vraag kwam weer uit den prozaïschen mond van mijn goeden Frits, als slotsom zijner overdenkingen. ‘In 1880 heeft de Elzasser bank ons geholpen, dit jaar het bankiershuis.... te München.’ (Den naam verstond ik niet.) | |
[pagina 201]
| |
‘Ge hebt zeker ontzaglijk veel onkosten?’ ‘Ja, er is een nieuwe schouwburg gebouwd; nieuwe gewaden zijn aangeschaft, zoo ongeveer 500, geloof ik; dan is het aantal zitplaatsen vergroot en alles is nu veel beter ingericht. U hebt zeker wel eens van den Bühnentechniker Lautenschläger gehoord? Dien hebben we opgedragen alles in te richten naar de eischen van den tijd. Zelfs hebben wij nu een brandspuit-huisje bij het tooneel.’ Weder troffen mij de onbeschrijfelijke liefde en trots, waarmede hij sprak over zijne geliefde ‘Passion.’ Plotseling weerklonken kanonschoten; wij wisten reeds dat dit als 't ware het teeken is tot opening van het feest. Het gedrang werd nu angstwekkend; waren wij niet midden in een lange rij van rijtuigen geweest, zeker hadden wij moeten stilhouden. Hier en daar verliet een rijtuig den sleep om voor een woning halt te maken. Ook wij hielden eindelijk stil, maar o, welk een naar huis scheen het mij om met zooveel vreemden in te logeeren! Het lage dak stak ver vooruit en scheen wel met steenen bezwaard, alsof het bij de eerste windvlaag zou kunnen wegwaaien. Op de helder witte muren was de hemelvaart van Jezus afgebeeld, en onder de nok van het dak zag men de maagd | |
[pagina 202]
| |
Maria geschilderd met het onderschrift: ‘der weiszen Lilie dieses öden Thales.’ Maar veel tijd tot kijken had ik niet, want daar stond reeds de heele familie in en buiten de deur ons te verwelkomen en - ja, de Hongaarsche en hare drie telgen in de achterhoede, gelukkig blijkbaar gereed uit te gaan. Welke zonderlinge menschen schenen mij deze Ammergauers met hunne ernstige, bijna classieke trekken, hunne edele gestalten en waardige bewegingen. Hier bleek mij weer de waarheid der bewering, dat leefwijze en neigingen den stempel drukken op het gelaat van den mensch; deze bergbewoners, die hun leven wijden aan hunnen godsdienst en ‘die Passion,’ hebben allen iets, dat aan bijbelsche personen herinnert, ondanks hunne Lederhose, Wadenstrumpf en Lodenjoppe. Toen wij in mijne kamer waren - Frits waagde zich ook even binnen, daar de Hongaarsche toch uit was, - viel ik op een bank neer en keek als versuft voor mij. Ik voelde mij zoo vreemd, zoo neergegooid, zoo niets op mijn gemak, eensdeels door het unheimische vertrek, waarin Frits nauwelijks rechtop kon staan, anderdeels door het rumoer op straat, dat ons haast belette elkaars woorden te verstaan. Waarlijk, op dat oogenblik voelde ik mij zoo onprettig, dat ik geen vroolijk | |
[pagina 203]
| |
gezicht meer zetten kon, ofschoon Frits mij van een andere bank zat aan te kijken. Maar ge weet, hij is zoo heerlijk praktisch. Eer een half uur voorbij was, had ik door zijne trouwe zorg mij te goed gedaan aan voedzame soep, forellen en pannekoeken, en nu waren we heel andere menschen. Nu keek ik ook eens rond. Het meubilair bestond uit twee stoelen met gesneden leuningen, twee banken, in den muur vastgemaakt, waarbij een groote eikenhouten tafel; een geverfde kast, een wonderlijke steenen kachel en - neen, ge raadt het nooit: een pianino. Later hoorde ik dat bijna alle Oberammergauers het een of ander instrument bespelen of leeren zingen, omdat alleen Oberammergauers orchest en koor mogen vormen bij de voorstelling. Dan nog een boekenrekje, een crucifix, dat ze hier een Herrgott noemen, wat heiligenbeelden van gesneden hout en een paar schilderijen, meest soldaten voorstellend. Joseph snijdt 60 dozijn houten soldaten in de week, zegt hij, en hij is toch de vlugste nog niet. Men heeft op reis iets ongedurigs; pas hadden wij een poos het gewoel aangestaard, of het verveelde mij en wij drentelden den tuin eens in, waar de familie in een zoogenaamd ‘Saletl’ (priëel) bijeenwas. Het waren heerlijke menschen, zoo eenvoudig, zoo vroolijk en hartelijk. Spoedig waren wij in gesprek. Grootvader was | |
[pagina 204]
| |
een eerwaardig man met grijzen baard, een echte aartsvader. ‘Speelt ge ook mee?’ vroeg ik. ‘Zeker,’ antwoordde hij fier. ‘Vroeger heb ik voor Mozes gespeeld; nu ben ik onder de wisselaars in den tempel. En ik doe ook mee bij het manna in de woestijn, evenals mijne dochter en de kleintjes.’ ‘Dat ding ook?’ vroeg Frits, op een driejarig dikkertje wijzend. ‘Ja zeker, en zij houdt zich best!’ ‘En gij, Joseph?’ ‘Ik ben een Romeinsch soldaat; voor iets anders was ik niet geschikt.’ ‘Maar ge kunt u toch geschikt maken!’ ‘Door kunstmiddelen?.... Neen, zooals God ons geschapen heeft, spelen wij mede. Allemaal hebben wij altijd meegedaan, van ouder tot ouder.... Ziet ge, dat beteekent dat er nooit iets op één van ons is te zeggen geweest,’ vervolgde hij met schitterenden blik, terwijl de oudjes met hunne vergenoegde, rimpelige gezichten zaten te knikken en de kleinen met groote, eerzuchtige oogen toeluisterden. ‘Aanleg hebben we nooit veel gehad,’ bekende hij eenvoudig, ‘behalve deze Bua hier,’ en hij trok een achtjarig knaapje uit den kring naar voren, dat er allerliefst uitzag in zijn wit hemdje met kleurige bretels. ‘Hier zit wat in! | |
[pagina 205]
| |
Misschien zal hij over twintig jaar Pilatus mogen zijn of een der Apostelen of.... misschien wel de Christus.’ Dit is blijkbaar het toppunt van des Oberammergauers eerzucht. Ik zag den kleinen man eens aan, en waarlijk, er lag in zijn regelmatig, ietwat lang, maar onbeschrijfelijk onschuldig en vroom gezichtje iets wat de hoop der ouders rechtvaardigde. ‘Das Liesel, onze oudste, - ze is nog aan het werk - speelt voor de engel, die Jezus troost in Gethsémané.’ ‘Getrouwd?’ vroeg Frits. ‘Neen, wel heeft zij het al menigmaal kunnen doen, en heel goed ook. Aber meinst das Deandl sagte ja? Net um alles in der Welt. Het waren vreemden. En zij zegt dat hare kinderen Oberammergauers moeten zijn, omdat zij anders niet mee mogen doen. Na, zwingen kann ich's net.’ Welk een liefde voor dat passiespel, Suus. Zij leven en sterven er mede. Nu kwamen ook de andere logeergasten thuis. De Hongaarsche, die hoofdpijn voorwendde, ging dadelijk ter ruste, en ik heb dan nu ook het volle gezicht op haar, zooals zij op haar rustbank onder de dekens ligt. Om de waarheid te zeggen, geloof ik, dat zij evenveel afschuw van het gezelschap der ‘Holländerin’ had, als deze van het hare, | |
[pagina 206]
| |
en zij daarom zoo vroeg verdwenen is. Van de overigen kan ik juist niet zeggen dat zij het gezelliger maakten, want haast niemand verstond den ander; maar de 15-jarige zoon van Joseph deed, zooveel mogelijk in het Fransch - dat leeren ze hier ook al - een allergrappigst verhaal van een zijner ooms, die in 1870 voor medegekruisigde speelde. Hij moest tot zijn lotgenoot aan de linkerzijde zeggen: ‘Auch Du fürchtest Gott nicht. Uns geschieht zwar Recht, denn wir erhalten das Lohn, den wir durch unsere Missethaten verdient haben. Er aber hat nichts Böses gethan. O Herr, gedenke meiner, wenn Du in dem Königreich kommst.’ Maar hij was duizelig geworden bij de oprichting van het kruis en had alles vergeten, behalve het slot. Daarom zei hij maar: ‘Auch wir sind Lumpen. Herr, gedenke meiner, wenn Du in dem Königreich kommst.’ Allen lachten en toen was het ijs gebroken. De Berlijnsche professor praatte eerst niet veel mee, maar schoot op eens uit den hoek, toen Frits de opmerking maakte dat hem de voorstelling aangrijpender toescheen zonder de tableauxvivants. ‘Aber das ist ja Typologie!’ riep de oude heer met vuur uit, en toen het bleek dat eigenlijk niemand precies wist wat dat was, legde hij het ons uit. Ik denk dat ik door dat gesprek morgen alles veel beter begrijpen zal. | |
[pagina 207]
| |
‘Ge moet de passiespelen beschouwen als een overblijfsel uit vroeger eeuwen,’ zeide hij. ‘1633,’ viel de aartsvader hier met gezag in. ‘Ja, toen deden uwe voorouders de gelofte, ter afwering van de pest, iedere tien jaren het passiespel te zullen opvoeren, maar zij zouden niet op dien inval zijn gekomen, als niet reeds vroeger dergelijke spelen hadden bestaan, niet waar? Reeds in de vierde eeuw schreef een der kerkvaders een drama, genaamd: De lijdende Christus. In de middeleeuwen waren opvoeringen van het lijden en sterven van Jezus zeer in zwang, die echter door tegenkanting van verschillende zijden langzamerhand verdwenen. Het is u zeker bekend dat de geloovigen en ook vele geleerden uit oude tijden in het Oude Testament voorspellingen meenden te vinden van de gebeurtenissen in het Nieuwe? Mag ik dit met eenige voorbeelden ophelderen? Adam, die in het zweet zijns aanschijns werkt, wordt beschouwd als het tegenbeeld van Jezus, strijdende in Gethsémané; Isaäk, het offerhout dragend, is de voorspelling van Jezus, het kruis torsend; de broeders, die overleggen Jozef te verkoopen, staan tegenover het Sanhedrin, beraadslagend over Jezus' dood, enz. In vroeger eeuwen werd veel werk gemaakt van zulke typologie. Zijt ge wel eens te Praag geweest?’ Wij moesten helaas, ontkennend antwoorden. | |
[pagina 208]
| |
‘Gij rijke Hollanders reist zooveel. Als ge er ooit komt, ga dan eens het Emaus-klooster zien; in den kruisgang zult gij muurschilderingen uit de veertiende eeuw vinden, typologische voorstellingen uit het Oude en Nieuwe Testament. Te Klosterneuburg bij Weenen kunt gij ze in geëmailleerd koper zien op een eeuwenoude altaarversiering en ja.... laat eens kijken,’ vervolgde hij peinzend, ‘ik heb nog ergens een dergelijk altaarstuk gezien.... Dat is waar ook, het was in uw eigen land, te Leiden op het Stedelijk Museum. Daar ziet men de kruisiging van Christus en als antitypen Abraham's offerande en de oprichting van de slang door Mozes. Het dateert uit de vijftiende eeuw. Dat is u toch zeker bekend?’ Tot onze schaamte moesten wij verklaren het nog nooit bewonderd te hebben. ‘Zie,’ ging hij goedig voort, de levende beelden, die gij morgen zien zult, moet gij begrijpen, anders komen zij u allicht belachelijk voor. Vooral voor luidjes, die weinig of niets van de Bijbelsche geschiedenis weten, zijn zij onbegrijpelijk. Wel legt het koor het verband aan de toeschouwers uit, maar ge verstaat natuurlijk niet alles, zelfs wij Duitschers niet. Maar kom, wij moeten morgen vroeg op. Liesel zal het avondeten wel klaar hebben.’ Ja, zij kwam ons juist roepen, blijkbaar druk | |
[pagina 209]
| |
aan het werk nog, maar toch bekoorlijk in haar korten rok en zwart Miederchen en wijde, witte mouwen, terwijl haar hoofdje een band droeg van dikke bruine vlechten; en een half uur later was ik reeds in mijne kamer, waar de kleine Andreas mij wachtte met een bouquet boterbloemen, blauwe klokjes, brem- en melkkruid, och, zulk een eenvoudig ruikertje, maar het kind was verrukkelijk. ‘Das Liesel’ haalde hem echter spoedig weg. ‘Sei net so g'schappig,’ zeide zij bestraffend, toen zij hoorde hoe hij mij stond te vertellen dat hij iederen avond aan Maria vroeg hem tot een goeden ‘Christus’ te laten opgroeien; maar zij meende het zoo kwaad niet en glimlachte mij toe. Nu, Suus, mijn dun kaarsje is bijna opgebrand. De drie jeugdige Hongaren, die nog een wandeling hebben gedaan, zijn zoo even in het luikje van onze zoldering verdwenen en zijn als muisjes zoo stil; maar ik heb een vaag gevoel, alsof zij door een reetje naar mij loeren, zoodat ik bij voorkeur in diepe duisternis mijn nachtverblijf zal betrekken. O Suus, zouden misschien gisteren die oude menschen er nog in gelegen hebben? Maar neen, ik denk maar nergens aan, spring er aanstonds in, knijp de oogen dicht en slaap, hoop ik. Goedennacht!
Toen ik wakker werd, keek de zon reeds naar binnen door de onbedekte vensters. | |
[pagina 210]
| |
Een blik op mijn horloge overtuigde mij echter dat het nog zeer vroeg was - kwartier voor vijven. Een tweede blik gold de sofa: zij was reeds ledig. Tot mijne groote vreugde, moet ik bekennen, want om je de waarheid te zeggen, Suus, eer juffrouw Wallis met een Hongaar trouwde, had ik alle Hongaren zoowat voor halve wildemannen gehouden, en ik heb die vage voorstelling nog altijd niet geheel kunnen onderdrukken. Hoe minder ik dus met een vrouwelijk exemplaar van dien volksstam te doen kreeg, des te liever was het mij. In een ommezien wierp ik mij in de kleeren, ietwat zenuwachtig telkens het oog vestigend op het luikje, waardoor ieder oogenblik de drie zolderbewoners konden neerdalen, en haastte mij de kamer uit. Zulk een te voorschijn komen uit ons slaapsalet in geheel vreemde omgeving heeft steeds zijne eigenaardige bezwaren. Men vreest onbescheiden te zijn, als men het huis doorloopt; men is bang iemand in négligé te ontmoeten; men weet niet of het den huisgenooten wel aangenaam is dat men zoo vroeg spookt; in één woord, ik sloop als een dief naar de achterdeur om den tuin te bereiken. Daar vond ik....... Frits. Hij stond midden tusschen de latuw en kool naar de bergen te | |
[pagina 211]
| |
kijken en een sigaar te genieten, maar had toch blijkbaar naar mij uitgezien, want zijn gezicht helderde op, toen hij mij zag, en een vroolijk: ‘Ha!’ ontsnapte hem. Nu, ik had ook wel ‘Ha!’ kunnen roepen, want eerst nu voelde ik mij weer op mijn gemak. Een vrouw zonder man is toch maar als een scheepje zonder roer. ‘Ga je mee?’ vroeg hij. ‘Ik wou zoo graag het monument nog eens even gaan zien. Van avond zal er geen tijd voor overschieten en men hoort het algemeen zoo roemen.’ Nu, een wandeling met Frits die heerlijke bergen op was niet te versmaden, en nadat wij gauw in de keuken wat koffie en Beiersch brood hadden verorberd - de luidjes waren allen reeds op, wijl zij naar de vroegmis gingen - aanvaardden wij den tocht. Heel ver was het niet en onze weg was verrukkelijk. Langzaam stijgend, zagen wij al wijder en schooner zich het dal in de diepte voor ons uitbreiden. Rechts verhief zich de Kofel in stille majesteit. Liefelijk en vredig glinsterde daar beneden de Ammer in de morgenzon. Nu en dan gingen wij een kudde voorbij, die tegen de hellingen der bergen werd opgedreven. Rondom ons was het doodstil. In de hooge boomen ruischte het wonderbaar; slechts nu en dan brak een kreet van een vogel de morgenstilte af. In de | |
[pagina 212]
| |
verte lagen de bergen, zacht voortgolvend langs den horizont. Hoe stil en ernstig en vredig lagen zij daar! Een frissche koelte woei ons van die zijde in het gelaat, misschien iets meedragend van de ijsvelden daarboven. Het monument was grootsch. Het stelt den gekruisigden Heer voor, terwijl Maria en Johannes de handen naar Hem heffen aan den voet van het kruis, dat op een breed voetstuk staat. Dit laatste is door vier trappen omgeven. Het geheel is zóó reusachtig van afmeting, dat onze hoofden niet eens den vierden trap bereikten. Dit monument liet koning Lodewijk van Beieren in 1875 door den Münchener beeldhouwer Halbig vervaardigen. Het opschrift luidt: ‘den kunstsinnigen und den Sitten der Väter treuen Oberammergauern.’ Het staat geheel open; slechts eenige sparren verheffen zich rondom de trappen, terwijl de bergen een passenden achtergrond vormen. Geen menschelijk wezen was in de nabijheid te bespeuren. Heel in de verte, op een landweg, zagen wij groepjes wandelaars, wier ernstig gezang flauw tot ons overwoei; bewoners van omliggende plaatsen waarschijnlijk, die te voet kwamen om de voorstelling bij te wonen. De heerlijke natuur had ons zooveel te zeggen, dat wij zelf bijna niet spraken. Eens zeide Frits | |
[pagina 213]
| |
glimlachend: ‘Dit is onze vroegmis!’ en dit verried mij genoeg dat ook hij genoot. Ik geloof dat dit nog de meest gevoelige woorden zijn geweest, die hij heeft gesproken gedurende onze geheele reis. Toen wij thuiskwamen, was het bij zessen. Allen stonden gereed naar de kerk te gaan. Zóó ernstig nemen de Oberammergauers hun spel op, dat zij zich eerst door gebed gaan voorbereiden. Het was een eigenaardig gezicht hen allen te zien opgaan in hunne Zondagsche kleeren, de oudsten voorop, de jongsten achteraan, zich onder het gelui der klok aansluitend bij den stroom kerkgangers in de straat. Het oude moedertje dwong mij een glimlach af; zij zag er zoo grappig uit in hare Pelzhaube, den hoornen bril op den neus, het gebedenboek met een kruis er op in de eene hand, en een groote ouderwetsche parapluie in de andere. Intusschen gingen wij, geholpen door Liesel, die thuisgebleven was, ijverig den inwendigen mensch versterken, en maakten ons tegen zeven uur gereed om naar den ‘Schauplatz’ te gaan. Het was er reeds vol, maar niet zóó vol of wij konden nog heerlijke plaatsen bemachtigen, recht tegenover het tooneel, dat dadelijk mijne blikken boeide. Het eigenlijk tooneel was in het midden; dáár alleen werden de coulissen telkens gewisseld. Ter rechter- en linkerzijde zag men straten van Jeruzalem, welker hoeken gevormd werden door | |
[pagina 214]
| |
de huizen van den hoogepriester Annas en van den Romeinschen stadhouder Pilatus. Zooals ik later hoorde, is het voortooneel 42 Meter breed, een reusachtige afmeting, die echter onmisbaar is bij vertooningen als de intocht, de kruisdraging en andere, wanneer honderden het tooneel overstroomen. Het werd voller en voller. Het schouwspel van al die vreemdelingen, samengestroomd uit alle oorden der wereld en zich nu vereenigend binnen dezelfde muren, had iets aangrijpends, als men bedacht met welk doel zij gekomen waren. Het rumoer hield het midden tusschen de drukte bij het aangaan van een schouwburg en de kalme, gedempte bedrijvigheid bij het aangaan eener kerk. Niet ver van ons af zat de Hongaarsche, wie weet hoe lang reeds, want ik had haar den ganschen morgen niet gezien; Frits' hoffelijken groet beantwoordde zij stijf; nog altijd scheen zij mij niet te kunnen vergeven dat ik het bed had gehad en zij de sofa. Hier bemerkte ik eerst recht voor hoevelen deze voorstellingen het karakter eener godsdienstige plechtigheid hebben, want honderden, vooral op de lagere rangen, zaten hunne rozenkransen af te bidden, en later bij de voorstelling zag ik hen telkens op de knieën vallen of het teeken des kruises maken. En deze stemming werd algemeen, toen kanonschoten het begin der voorstelling aankondigden en het onzichtbare orchest de ouverture | |
[pagina 215]
| |
ten gehoore bracht. Er was iets ontzagwekkends in die plechtige stilte, in den eerbied van die duizenden. Buiten scheen de zon zoo heerlijk en lachte de hemel en lagen de bergen in stille ‘Sonntagsfeier.’ Het was alsof zelfs de vogels zwegen. Toen de muziek ophield, trad het koor op, mannen en vrouwen, allen in gelijke Grieksche gewaden gehuld, en plechtig klonk in de doodsche stilte de stem des koorvoerders: ‘Wirft zum heiligen Staunen dich nieder,
Von Gottes Fluch gebeugtes Geschlecht!’
Met de zon en de bergen en den blauwen hemel bracht dit ernstig gezang, dat straks door het koor werd overgenomen, mij in de stemming, waarin men verkeeren moet, wil men een dergelijk schouwspel waarlijk genieten. Nu volgde het eerste tableau-vivant: Adam en Eva worden uit het Paradijs verdreven. Op den voorgrond staat de paradijsboom, die volgens de geloovigen zooveel kwaad stichtte onder het menschdom; op den achtergrond in de wolken verheft zich het kruis, dat al die zonde heeft vergoed en te niet gedaan. Men hoort engelen lofliederen zingen. Dit is meer een ‘Vorbild’ van het geheel, dan juist van het eerste tooneel, dat den intocht van Jezus in Jeruzalem voorstelt en waarmede het drama eigenlijk begint. | |
[pagina 216]
| |
U alles te beschrijven, lieve Suus, wat ik in die weinige uren ondervonden en genoten heb, het zou mij onmogelijk zijn. Ik zou er dagenlang aan moeten besteden. Dus zal ik al de onderdeelen laten rusten en evenmin verder spreken van de tableaux. Hoe fraai ook op zichzelf, hoe veelbeteekenend ook in verband met het opgevoerde treurspel, hoe welsprekend ook getuigend voor den kunstzin en goeden smaak der Oberammergauers, ik had ze liever ontbeerd; want langzamerhand wordt de belangstelling in den hoofdpersoon zóó groot, dat men Hem ongaarne een oogenblik van het tooneel mist, en iedere noodelooze vertraging in den gang van het drama ongeduld wekt. Ik verhaal u dus alleen van Hem; onuitwischbaar staan die tooneelen, welke Zijn leven, Zijn strijd en Zijn vreeselijken dood te aanschouwen gaven, in mijn geheugen gegrift.
Zoodra het gordijn opgaat, komen reeds enkelen het tooneel op, allen van ééne zijde, achterwaarts ziende, terwijl uit de verte het gedruisch klinkt van vele stemmen, van hosannageroep en gejuich. Nu verschijnen meer en meer personen, jubelend, kleeden spreidend en palmtakken zwaaiend. Het gedruisch neemt toe. Zelf verkeert men in de spanning van al die Jeruzalemmers daarginds, wachtende op de nadering van den Messias.... | |
[pagina 217]
| |
Nu komt er gedrang. Ha, daar is de Heer, gezeten op een ezelin, langzaam, langzaam voortrijdend, omstuwd door de menigte. Grijsaards, mannen, vrouwen en kinderen jubelen om Hem heen. En onder de laatsten zag ik ook den kleinen Andreas, in een bevallig kort hemd, om den middel saamgesnoerd, sandalen aan de kleine voeten en een witten band om de lange donkere lokken. ‘Hosianna, hosianna!’ hoorde ik hem roepen met zijne heldere kinderstem, en terwijl Christus voorbijreed, knielde hij neer met zoo diepe vroomheid, dat mij - ik weet zelf niet waarom - de oogen vochtig werden. - Een andere tooneelschool dan bij ons, maar een tooneelschool toch ook, die prachtige resultaten geeft. Dit is geen spel meer van die honderden, ieder, van het kind tot den grijsaard, doorleeft wat hij te aanschouwen geeft. Hoe kan men in den Christus den Ammergauer, den ‘acteur’ huldigen. Hijzelf verfoeit die huldiging en ik begrijp hem. Ik zag geen tooneelspeler; ik zag Jezus slechts en wilde niets anders in hem zien. Op het tooneel is de indruk, dien hij maakt, trouwens zóó overweldigend, dat iedere nevengedachte in een ernstig gemoed wel verdwijnen moet. Jezus zelf kan niet waardiger door de straten van Jeruzalem hebben gereden, zijn gelaat kan geen passender uitdrukking hebben gehad dan deze man ons te | |
[pagina 218]
| |
aanschouwen gaf. Zijn glanzende baard, zijn ernstig gelaat door lange donkere lokken omgeven, zijne kleeding, zijn kalme blik en edele gebaren, het is alles, alles de Jezus, dien wij honderdmalen zagen afgebeeld en dien wij kennen uit de Evangeliën. Nu is Hij afgestegen en Zijn oog valt op de uitstallingen en wisseltafeltjes in den voorhof van den tempel. Een wolk van toorn verbreidt zich over Zijne edele trekken. ‘Was sehe ich hier?’ zoo spreekt Hij duidelijk en waardig. ‘So wird das Haus meines Vaters verunehrt! Ist das Gottes Haus? Oder ist es ein Marktplatz? Die Fremdlinge, die aus den Ländern der Heiden kommen, Gott an zu beten, in diesem Gewühle des Wuchers hier sollen sie ihre Andacht verrichten? Und ihr, Priester, Wächter des Heiligthums, ihr seht den Gräuel an und duldet ihn? Weh' Euch! Weh' Euch!’ en gloeiend van verontwaardiging werpt Hij de tafeltjes om en zwaait een geesel over de hoofden der schuldigen. Nu hoort men het verwonderde en toornige vragen der wisselaars: ‘Wer ist wohl dieser?’ en dan volgt de verdediging der priesters, die beweren dat dit offeranden zijn; - de verontwaardiging van den Heer over hunne veinzerij; - de kreten der handelaars als hunne zilverlingen over den vloer rollen en hunne duiven klapwiekend | |
[pagina 219]
| |
wegvliegen in de lucht; de juichkreten van het volk en het nijdige: ‘Schweigt!’ der priesters. Als Jezus met de jongeren is heengegaan om te bidden, komen de wisselaars terug. ‘Dieser Schimpf werde bestraft!’ roepen zij uit. ‘Zur Rache! Er soll seine Verwegenheit büszen! Geld, Oel, Salz, Tauben, Alles musz er vergüten!’ en in deze stemming valt het den priesters niet moeilijk de wisselaars tegen Jezus op te ruien. Zij spreken af hunne grieven voor den Hoogen Raad te brengen. En terwijl het volk roept: ‘Moses ist unser Prophet!’ valt het gordijn. Er was ontroering onder de toeschouwers waar te nemen; geen aandoening nog. Velen begonnen in hunne gebedenboeken te lezen; de meesten spraken zacht met elkander.
Spoedig daarop zagen wij den Hoogen Raad vergaderd. De hoogepriester Kajaphas,Ga naar voetnoot1) in prachtig Oostersch gewaad, de tiara op het trotsche hoofd, zit in het midden, omgeven door Annas, Nathanaël, Farizeërs en priesters. Nu beginnen zij te beraadslagen en het is verwonderlijk hoeveel duidelijker men Jezus en Zijne omgeving begrijpt door de overleggingen dezer grooten der aarde, die zich door ‘diesen Galiläer’ in hunne macht bedreigd wanen. | |
[pagina 220]
| |
Eerst schetst Kajaphas in schrille kleuren wat er worden kan uit de opgewondenheid van het ‘bethörte Volk,’ en uit de stijgende macht ‘des Verführers.’ ‘Er wird sich zum Könige Israëls aufwerfen,’ roept de hoogepriester uit, ‘dann wird Zwiespalt im Lande sein und Aufruhr gegen die Römer, und diese werden nicht säumen Land und Leute zu verderben. Het wordt tijd dit gevaar te bestrijden. Wilt gij allen daartoe medewerken?’ En somber klinkt het uit aller mond: ‘Wir wollen es.’ Zij besluiten Jezus in den kerker te werpen. Daar de openlijke gevangenneming nu in den tijd der feesten te gevaarlijk zou zijn, wijl deze allicht een oproer zou kunnen veroorzaken, besluit men Jezus in het geheim te vatten. ‘Waar brengt Hij den nacht door?’ vragen zij. Tegen goede betaling zal zich wel een spion laten vinden. Terecht begrijpt men ook dat de woedende wisselaars niet te versmaden bondgenooten zullen zijn. Zij worden binnengeroepen, uiten hunne klachten over ‘den bekannten Jesus von Nazareth,’ en Kajaphas belooft hun genoegdoening, mits zij hunne medewerking verleenen om Jezus ten val te brengen. Dathan, het hoofd der wisselaars, kent Judas, en zal beproeven hem uit te hooren. En recht tevreden gaat de Hooge Raad uiteen. | |
[pagina 221]
| |
Nu volgde het afscheid van Maria, door velen het aandoenlijkste tooneel geacht uit het gansche drama. Eerst ziet men Jezus, omringd door Zijne vrienden en de apostelen in het huis van Simon te Bethanië, den maaltijd gebruiken. Hij wordt met liefde- en vriendschapsbewijzen overladen. Allen bidden Hem niet naar Jeruzalem te gaan. ‘Herr, wohin Du willst, nur nicht nach Jerusalem. Die Pharisäer lauern auf Deinen Untergang.’ Maar Jezus antwoordt beslist: ‘Ich gehe, wohin mich mein Vater ruft.’ Nu treedt de arme moeder op en voegt hare smeekbeden bij die Zijner vrienden. Alles vruchteloos. En Maria roept in bittere wanhoop uit: ‘O, nu begrijp ik de woorden, mij eens door den grijzen Simeon voorspeld: Een zwaard zal door uwe ziele gaan.’ ‘Moeder,’ vermaant Jezus, ‘gij hebt altijd Gods wil gedaan.’ Deze woorden maken haar kalmer; slechts smeekt zij Hem: ‘dasz ich mit Dir in den Tod gehen dürfe.’ Hij echter wijst dat offer af, bidt haar Hem evenmin naar Jeruzalem te vergezellen en beveelt haar in de liefde en zorg zijner vrienden aan. Zij legt het hoofd aan Zijne borst; Hij ziet met innig medelijden op haar neer, haar met zijn arm omvattend. | |
[pagina 222]
| |
‘Moeder!’ zegt Hij zacht, maar het werd tot in de verste hoeken verstaan. En weer klinkt het met onvaste stem: ‘Moeder!’ Dan dankt Hij haar voor al de liefde, Hem in Zijn jeugdig leven geschonken. ‘Der Vater ruft mich. Lebe wohl, beste Mutter!’ Nog een woord van bemoediging, een laatst vaarwel - en Hij gaat den moeilijken gang naar Jeruzalem. Ditmaal hoorde men een gesmoord snikken. Vele zakdoeken werden heimelijk met tranen gedrenkt. Er was geen gepraat meer; een gefluister hoogstens, een afgebroken gemompel, een somber voor zich uitstaren, meer viel niet waar te nemen. Ik zelf schreide zacht. Ge weet: ik schrei spoedig, maar Frits, die mij anders in den schouwburg altijd zit uit te lachen, zeide nu geen woord.
Bij het volgend tooneel is Judas de hoofdpersoon. Op weg naar Jeruzalem, als Jezus tot Zijne jongeren zegt dat Hij niet lang meer onder hen zal kunnen verkeeren, begint Judas zich ongerust te maken. ‘Wenn Du nicht mehr bei uns bist, werden sich die gute Freunde bald zurückziehen und dann...’ Jezus stelt hem gerust en vermaant hem niet zoo hebzuchtig te zijn: ‘heeft het u nog ooit aan iets ontbroken?’ | |
[pagina 223]
| |
Vruchteloos; als Jezus met de anderen voortgaat, blijft Judas heimelijk achter; een gevallen grootheid kan hem geen voordeel aanbrengen. Zoo vindt hem de handelaar Dathan, die uitgezonden is om hem tot het verraad over te halen. Hij doet zich als een vriend voor, zet Judas tegen zijn meester op en noopt hem zijne geldelijke zorgen bloot te leggen. ‘Nu,’ zegt Dathan, ‘dan doet ge wijzer voor uzelf te zorgen. Hast Du nichts gehört von den Ausschreiben des Hohen Rathes? Eine schönere Gelegenheit findest Du dein Lebtag nicht mehr. Wer den nächtlichen Aufenthalt des Jesus von Nazareth angibt, soll eine grosze Belohnung erhalten.’ En na eenig beraad slaat Judas toe en belooft nog denzelfden avond voor den Hoogen Raad te verschijnen.
Hierop volgde het Avondmaal. Ieder kent de schilderij van Leonardo da Vinci; de Ammergauers hebben haar met fijnen smaak eenvoudig gecopiëerd, zeer terecht gevoelende geen beter voorbeeld te kunnen kiezen. De voetwassching sluit zich daarbij aan. De kruisiging uitgezonderd, die nog daarenboven met zooveel lichamelijke smart moet gepaard gaan, bereikte het spel van den Christus hier zijn toppunt. | |
[pagina 224]
| |
Al de mij zoo bekende woorden - en door de bekendheid erlangen zij dubbele beteekenis - klonken mij zóó schoon, zóó liefelijk in de ooren en werden met zóó heilige toewijding uitgesproken, dat ik mijzelf getuige waande bij het Avondmaal van Jezus en de Apostelen. Ieder afscheidswoord van Hem is nog enkel liefde. Eerst geeft Hij hun een gedachtenis in het Avondmaal; Hij breekt het brood en reikt hun den beker. ‘So oft Ihr dieses thut, thut es zu meinem Gedächtnisz.’ Johannes, ‘de apostel, dien Jezus liefhad,’ zinkt aan Zijne borst. ‘Bester Lehrer, nimmer will ich deiner Liebe vergessen; Du weiszt es, dasz ich Dich liebe!’ En allen betuigen Hem hunne onvergankelijke vriendschap. En Jezus troost hen met teedere, zachte stem: ‘Kinder, was seid Ihr so traurig und seht mich so bekümmert an? Euer Herz betrübe sich nicht!’ - ‘Im Hause meines Vaters sind viele Wohnungen, und ich gehe hin Euch einen Ort zu bereiten.’ - ‘Haltet mein Gebot! Das ist mein Gebot, dasz Ihr einander liebet.’ Mijn hart was vol; het scheen mij alsof ik eerst nu den Heer in al Zijne zachtheid en ootmoed leerde kennen, of ik Hem eerst nu recht liefhad, veel, veel meer dan voorheen. Toen het gordijn viel, zag ik velen de handen voor het gelaat slaan | |
[pagina 225]
| |
of de oogen sluiten, als ergerde hen de gedwongen afleiding. Wie den tekst geschreven heeft naar de berichten der Evangelisten, weet ik niet recht, maar in ieder geval is hij een dichter en een kunstenaar geweest.
Natuurlijk en waar is weder het tooneel, waarin Judas voor den Hoogen Raad verschijnt om zijn verradersloon te ontvangen en de verzekering te geven dat hij nog in denzelfden nacht aan de soldaten den weg zal wijzen naar Jezus' schuilplaats. Hoe klinken de zilveren munten op het steenen tafeltje, waarop zij hem uitgeteld worden. Het is alsof zij leven hebben ontvangen en medespelen; hun gerinkel snijdt de toeschouwers door de ziel. Alles kan zich juist zoo toegedragen hebben als de Oberammergauers het voorstellen. Men gevoelt het telkens weer; hier zijn niet alleen geloof en verbeelding aan het woord geweest, maar ook kennis en verstand hebben deel gehad aan de samenstelling dezer vertooningen. Na Judas' vertrek overlegt de Hooge Raad verder. ‘Wat zullen wij met den Galileër doen, als wij Hem in onze macht hebben?’ En na eenig zwijgen spreekt de onverbiddelijke Kajaphas het woord uit, dat op ieders lippen lag, maar dat niemand het eerst durfde zeggen: ‘Er | |
[pagina 226]
| |
musz sterben. Bevor Er nicht todt ist, ist kein Frieden in Israel.’ Zij zullen Hem echter verhooren en getuigen er bij roepen, opdat niemand een aanmerking maken kan. Het best achten zij Pilatus op hunne hand te krijgen, en anders staat hun immers nog de sluipmoord ten dienste. Zij zullen afwachten hoe de zaken loopen; maar dit staat vast: sterven moet Hij.
Het volgende tooneel vertoont ons Jezus in Gethsémané. Eerst spreekt Hij nog rustig met de apostelen, maar langzamerhand neemt Zijne ontroering toe, als Hij denkt aan het lot, dat Hem wacht. Hij is mensch, en ondanks het geloof aan Zijne hooge roeping, gevoelt en lijdt Hij toch als mensch. ‘Es kommt die Stunde, und sie ist schon da, dasz Ihr mich allein lassen werdet.’ - En dan, met onbeschrijfelijke smart, terwijl het zweet Hem op het voorhoofd schijnt te parelen: ‘Meine Seele ist betrübt bis zum Sterben!’ Met wankelende schreden treedt Hij in den hof ter zijde om in het gebed kracht te zoeken, en men gevoelt huiverend Zijnen doodsangst mede, als men Hem vurig bidden hoort: ‘Vader, - Vader, - indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker aan mij voorbijgaan!’ | |
[pagina 227]
| |
Dan buigt Hij zich neder ter aarde en blijft roerloos liggen. Ieder denkt aan den vreeselijken strijd, die nu in Zijne ziel wordt gestreden, en men hoort wat de uitslag is van die worsteling, als Hij eindelijk het hoofd weer opheft en het dof, maar gelaten van Zijne lippen klinkt: ‘Maar niet mijn wil, maar Uw wil geschiede!’ Hij staat op, als om afleiding te zoeken bij de apostelen, maar vindt hen rustig slapend en met diep verwijt klinkt het uit Zijn mond: ‘Kunt gij dan niet één uur met mij waken?’ Nog verlatener gevoelt Hij zich nu; nog smartelijker, nog zwaarder valt Hem de strijd. ‘Ach, wie wird jetzt Alles dunkel um mich her! Die Angst des Todes umfängt mich!’ Opnieuw treedt Hij ter zijde in de eenzaamheid. Hij weent, en de bevende handen samenvouwend, valt Hij ter aarde. ‘Mijn Vader,’ ruischt het op roerenden toon, zoodat het u tot in het diepst uwer ziel dringt, ‘als het niet mogelijk is.... zoo geschiede Uw wil.’ Daar verschijnt een engel, spreekt Hem vertroostend toe en doet al de oude wilskracht in Hem herleven, zóó zelfs, dat als de vijanden naderen, Hij zich rustig door Judas kussen laat, de soldaten moedig tegentreedt en zegt: ‘Ik ben het, dien gij zoekt.’ En in een oogwenk is Hij omringd | |
[pagina 228]
| |
door hem, die Zijn val wenschen, en wordt Hij voortgesleept om verhoord te worden. Dit alles wordt zoo wonderschoon afgespeeld, vooral het spel van den Christus maakt zulk een diepen indruk, dat het heiligschennis lijkt, als bij het vallen van het gordijn plotseling beweging in de toeschouwers komt en ieder zich naar buiten haast om zich lichamelijk te gaan verfrisschen. Tot mijne verwondering was het reeds twaalf uur; om één zou de voorstelling opnieuw beginnen.
Ik was blij toen de pauze voorbij was en wij allen weer rustig op onze plaatsen zaten te wachten, tot het gordijn zou opgaan. Wat wij nu zagen, was de hoogepriester Annas, op het balkon van zijn huis met drie priesters wachtende op de boodschap, dat alles goed is afgeloopen en de verwenschte Galileër gevangen is. Eindelijk wordt die boodschap hem gebracht en verheugd zegt hij tot Judas: ‘Dein Namen wird in unsern Jahrbüchern eine ehrenvolle Stellung einnehmen. Noch vor dem Feste soll der Galiläer sterben.’- ‘Sterben!’ herhaalt Judas doodelijk verschrikt, en hij verzet zich ernstig. ‘Dazu habe ich ihn Euch nicht überliefert.’ Dàt heeft hij niet geweten, niet gewild. | |
[pagina 229]
| |
Maar de anderen bespotten hem in zijne onmacht. ‘Du magst wollen oder nicht; er musz doch sterben.’ En in vertwijfeling vlucht Judas weg. Later zien wij hem, niet in staat de onzekerheid langer te verdragen, het huis van Kajaphas binnengaan, om navraag te doen naar het lot van den goeden meester; en als zijne bange vrees is bewaarheid, snelt Judas naar de leden van den Hoogen Raad, vloekt hen, eischt Jezus' invrijheidsstelling en werpt hun het bloedgeld voor de voeten. Maar zij bespotten hem en hij ijlt weg om den dood te zoeken. Van zijne laatste oogenblikken, van zijne wroeging en berouw zijn wij getuigen, ook van de aanstalten tot den zelfmoord, maar van den zelfmoord niet. Een waardig voorbeeld voor sommigen onzer hedendaagsche tooneelschrijvers!
Nu wonen wij het verhoor voor Annas bij, en zien Jezus daarop onder spot en hoon door het krijgsvolk naar Kajaphas voeren. Daar staat hij tegenover den onverzoenlijken hoogepriester, te midden der soldaten en Farizeërs, rustig zwijgend, en luisterend naar de beschuldigingen, die tegen Hem worden ingebracht. ‘Hij heeft de schriftgeleerden huichelaars genoemd en wolven in schaapskleederen.’ - ‘Hij | |
[pagina 230]
| |
heeft het volk verboden den Keizer schatting te betalen.’ - ‘Hij heeft omgang gehad met tollenaars en zondaars.’ - ‘Ja, en ik heb hooren zeggen dat Hij bij Samaritanen heeft ingewoond.’ - ‘Hij heeft op Sabbath kranken genezen en zelfs iemand gelast zijn bed naar huis te dragen.’ ‘Dat zijn zware beschuldigingen,’ zegt Kajaphas. ‘Verdedig u als gij kunt.’ Maar Jezus zwijgt. En listig en uitdagend voert de hoogepriester voort: ‘Durft gij hier niet volhouden, wat gij openlijk aan het volk hebt geleerd? Luister. Ik, de hoogepriester, bezweer u bij den levenden God te zeggen of gij de Messias zijt, de zoon Gods.’ Jezus' antwoord: ‘Gij hebt het gezegd,’ brengt Kajaphas zijn doel nabij. ‘Hoort gij het?’ roept hij uit, ‘wij hebben waarlijk geen getuigen meer noodig. Hij lastert God. Niet ik, niet de Hooge Raad, maar de Wet zelf veroordeelt Hem ter dood. Gij wetgeleerden, leest eens voor welk vonnis de Wet uitspreekt over den Godslasteraar en Sabbathschender.’ En somber klinkt de stem des priesters: ‘Wer den Namen des Herrn lästert, soll des Todes sterben. Wer den Sabbath entheiligt, soll des Todes sein.’ Bijna heeft Kajaphas zijn doel bereikt; alleen de Romeinsche stadhouder moet het vonnis nog | |
[pagina 231]
| |
bekrachtigen, en zoo vinden wij hem aan het hoofd van den Hoogen Raad terug voor het balkon van Pilatus, die naar buiten treedt, om te vernemen wat men van hem verlangt. Dit tooneel zal ik nooit vergeten. De Romein met zijn beschaafd gelaat, in zijn scharlaken mantel en prachtig borstharnas, een gouden band om het voorhoofd, staat op het balkon, omgeven door zijne hovelingen; Kajaphas staat beneden in zijn wit opperkleed met kostbare versiering, en te midden der krijgsknechten de Christus, ontkleed, slechts den purperen mantel om de naakte schouders en de doornenkroon op het edele hoofd. Ik hijgde naar adem en duizenden met mij. Ik had het wel vast willen houden, dit schouwspel, stralend van schoonheid in het volle zonlicht, en nog dieper wordt de indruk, als Kajaphas buigt en den stadhouder aanspreekt: ‘“Statthalter des groszen Kaisers zu Rom! Wir haben einen Menschen, Namens Jesus, hieher vor deinen Richterstuhl gebracht, dasz du das von dem Hohen Rathe über ihn gefällte Todesurtheil vollziehen lassen mögest.”’ ‘Führt ihn vor,’ zegt Pilatus. ‘Welche Anklage habt Ihr wieder diesen Mann?’ En nu volgt de strijd van den verwenden Patriciër met zijn zwak karakter en den hoogepriester met zijn ijzeren wil. Pilatus verzet zich eerst | |
[pagina 232]
| |
ernstig; hij ziet ‘geen zonde in dezen mensch,’ hij is overtuigd van Zijne onschuld; hij stelt voor Jezus te laten geeselen en Hem dan vrij te laten; zijn geweten verbiedt hem het doodvonnis uit te spreken. Maar Kajaphas speelt hooge troeven uit. ‘Men heeft ons beloofd onze Wet te eerbiedigen,’ zegt hij, ‘en volgens onze Wet is Hij den dood schuldig.’ ‘Wij zullen u bij den Keizer aanklagen.’ En Pilatus, bevreesd zijn weelderig leven te moeten vaarwelzeggen, geeft toe, maar schuift de schuld van zich af. Hij laat water brengen en wascht zich de handen. ‘Ich bin unschuldig an dem Blute des Gerechten. Ihr möget es verantworten.’ En allen roepen het bekende woord, zoo droevig bewaarheid: ‘Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen.’
Weder sloot zich het scherm; een korte pauze volgde. Er was hevige ontroering onder het publiek; ieder gevoelde dat nu een der aangrijpendste tooneelen volgen moest, die ooit op aarde werden gezien. Geen toeschouwer, of men zag het hem aan dat hij in gemoedsbeweging verkeerde, hoe hij dit wellicht ook trachtte te verbergen. Het eerst zagen wij nu Maria met hare vriendinnen, Johannes en Joseph van Arimathea, van Bethanië komend, nog geheel onwetend van alles, | |
[pagina 233]
| |
wat heeft plaats gehad, maar vol zorg en angst. Daar treft plotseling wild rumoer hun oor. ‘Weiter, weiter mit ihm!’ klinken de stemmen der beulen. Het gedruisch komt nader; het volk overstroomt reeds het tooneel. ‘Es scheint,’ zegt Johannes, ‘das Jemand nach Kalvariën ausgeführt wird.’ Een ruiter met het Romeinsche vaandel opent den stoet; soldaten, priesters en schriftgeleerden volgen. En daar, in het midden der beulen, ziet Maria haar geliefden zoon, met de doornenkroon op het hoofd, telkens bezwijkend onder den last van het kruis en telkens weer opgedreven door de slagen der beulen; en met den kreet: ‘Ach Gott, es ist mein Sohn!’ zinkt zij in de armen harer vrienden.
Als het gordijn weer opgaat, ziet men Golgotha. Terwijl het koor nog zingt - het is nu in rouwgewaad gehuld - hoort men reeds hamerslagen, en men is er getuige van dat Jezus' kruis wordt opgericht, tusschen die der twee moordenaars. Vreeselijk schouwspel! Daar rijst Hij omhoog, ver boven het gewoel van haat en moordlust en ruwheid; daar hangt de slanke, edelgevormde gestalte aan het kruis uitgestrekt, een scherpe tegenstelling vormend met het uiterlijk der boosdoeners aan zijne rechter- en linkerhand. Het lokkige hoofd | |
[pagina 234]
| |
rust op de blanke borst; Zijne handen en voeten bloeden; Zijne krachten zijn blijkbaar reeds uitgeput. En als ons oog naar het gewoel aan den voet van het kruis dwaalt, zien wij daar Johannes, met de gevouwen handen naar den geliefden meester uitgestrekt, en de diep beklagenswaardige moeder, door vriendinnen gesteund. Magdalena drukt het blonde hoofd tegen het kruishout en overal rondom het volk, de priesters, de farizeërs, de soldaten en beulen, ieder met zooveel toewijding zijne rol spelend, als was het de hoofdrol en daardoor een voortreffelijk geheel vormend. De brandende zon beschijnt Jezus' naakt lichaam; men lijdt met Hem. Stil en roerloos hangt Hij daar, soms blijkbaar hijgend naar lucht. Zijn smachtend: ‘Mij dorst!’ snijdt u door de ziel. Dan rust het edele hoofd weder geruimen tijd op de borst, tot Hij, als tot het uiterste gefolterd, het langzaam naar den hemel heft en den uitroep slaakt, die van de diepste wanhoop en het vreeselijkst lichamelijk lijden getuigt: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!’ Nu, eindelijk, als voelt Hij den dood in Zijne leden sluipen, komt het over Zijne lippen als een zucht van verlichting: ‘Het is volbracht!’ En bij die woorden herinnert men zich plotse- | |
[pagina 235]
| |
ling al Zijn lijden: het smartelijk afscheid, den strijd in Gethsémané, de geeseling, den smaad, den kruisweg, Zijn marteldood, dien Hij wist te zullen ondergaan en die Hem zoo natuurlijk de bede ontlokte: ‘O God, laat dezen drinkbeker voor mij voorbijgaan.’ Nu is de drinkbeker geledigd tot den bodem. Het is volbracht. De gestalte siddert; de borst hijgt; nu zinkt het hoofd dieper en dieper. Ja, het is volbracht; Hij is niet meer. Toen het gordijn viel, was de ontroering onder het publiek onbeschrijfelijk. Veler gelaat was doodsbleek. Bijna ieder weende. Verscheidene bloedverwanten vielen elkander in de armen. Men hoorde hartstochtelijk snikken. Ook de Hongaarsche weende, alsof haar hart zou breken, en dit is het beste geweest, wat ik van haar gezien heb. Ik zelf - ach, laat ik van mijzelf zwijgen. ‘Laten wij nu heengaan!’ smeekte ik Frits met zooveel aandrang, dat hij dadelijk opstond en er niet op aandrong nog de Opstanding af te wachten, die voor ons zooveel mist, wat geloovigen schoon voorkomt. En Frits - ook zijne oogen waren vochtig - bromde dat hij ‘er ook genoeg van had’ en trad met mij naar buiten in de stille straten, waar wij zwijgend voortliepen, te ontroerd en getroffen om een enkel woord te uiten. | |
[pagina 236]
| |
‘Behüt' Euch Gott!’ zeide het oude moedertje eenige uren later, toen wij afscheid namen, en allen zeiden zij het haar na. Den kleinen Andreas kuste ik en toen haastte ik mij in het ‘Einspännerle.’ Ach, ik kan niet goed tegen afscheid nemen. En nu is alles weer voorbij! Slechts twee zichtbare souvenirs zijn mij naar huis gevolgd. De Kreuzigungsgruppe in het klein, - kunstig gesneden, - die mij aan een der heerlijkste morgenuren herinnert, welke ik ooit doorleefde, en het verdroogde ruikertje, dat de kleine Andreas mij bracht, en mij een vroom, onschuldig kindergezichtje voor den geest toovert. Als ik ooit weer naar Oberammergau ga, zal het zijn als de couranten vermelden dat aan Andreas Geisler de rol van den Christus is toevertrouwd. Juni 1890. |
|