| |
| |
| |
In verzoeking.
‘Je moet de groeten hebben van mijnheer Vorenkamp,’ zegt haar echtgenoot, even van de courant opziende, terwijl zij hem een kop thee toereikt.
Zij staart peinzend naar buiten in den bloeienden tuin, door de avondzon verguld.
‘O ja, hij woont hier in de stad, niet waar?’
‘Al lang, maar aan het andere einde en hij heeft een drukken werkkring. Op vergaderingen spreek ik hem nogal eens. Maar ik hoorde straks voor het eerst van hem dat hij ook uit Friesland geboortig is en dat jullie elkaar vroeger gekend hebt.’
‘Zeker..... Zijn vader was predikant in een naburig dorpje. - Is hij getrouwd?’
‘Neen, hij is niet getrouwd. Een jonge kerel nog, maar eminent knap. Men zegt dat hij wel professor zal worden.’
| |
| |
‘Hij was twee jaar ouder dan ik,’ mijmert zij hardop. ‘Hij moet twee en dertig zijn.’
‘Ja, dat kan. Nu, adieu, ik moet nog uit, kindlief.’
‘Ik moet nog uit.’ Droevige woorden voor vele gehuwde vrouwen! Maar zij is er nu reeds aan gewoon. Zij doet niet meer haar best hem thuis te boeien; zij schreit niet meer over zijne onverschilligheid; zij doet zich geene onverdiende verwijten meer, noch peinst op middelen zijne liefde te herwinnen, want zij weet het reeds lang: hij heeft haar nooit liefgehad.... Ach, men gewent ook aan zieleleed!
Terwijl zij schoon kindergoed uit de kast krijgt en het in drie stapeltjes klaarlegt, blijft haar oog die peinzende uitdrukking behouden, welke verraadt dat de gedachten ver, ver weg dwalen. Zij denkt terug aan hare vroolijke jeugd, toen diezelfde, nu zoo algemeen geachte en geëerde mijnheer Robert Vorenkamp nog heel gewoon ‘Rob’ heette en een vierkante, boersche knaap was, die haar standvastig het hof maakte. Akelig standvastig! Zij had gelachen om haar lompen aanbidder, die zoo onstuimig kon zijn en zoo onhandig en zoo koppig. Geen harer vriendinnen, echte stadsdametjes als zij, had iets aantrekkelijks in hem gevonden; en schoon zij hem gaarne mocht lijden, als minnaar had zij hem niet willen erken- | |
| |
nen. Waarom weigert een vijftienjarige haar hart al niet!
Hij hield vol; nochtans liet zij zich niet verteederen.
Toen was hij naar de academiestad gegaan, zijn vader was naar elders beroepen. Zij had haar eigen leven geleefd, haar leven van uitgaan, en dansen, en lachen, en genieten, tot zij getrouwd was, twintig jaren oud. Ook zij had haar liefdedroom gedroomd, gelijk iedere vrouw dien droomt een korte spanne tijds vóór en na den huwelijksdag, om dan zich de oogen te wrijven en rond te zien waar het lot haar voerde, op welke hoogte in de maatschappij haar huwelijk haar gebracht, en welken vader zij hare kinderen geschonken heeft. Reeds tien jaar getrouwd nu! Tien jaar haar droevig lijden verborgen achter vroolijke glimlachjes, tien jaren gesmacht naar de koesterende warmte van een oprecht liefhebbend hart!
Zij denkt terug aan den tijd, toen zij Rob kende, aan haar lief geboorteland, waar zij nu in zoo langen, langen tijd niet is geweest en waarheen zij soms zoo kan terugverlangen; aan de liefelijke veldpaadjes en breede lommerrijke dorpswegen, waar hij naast haar ging, als zij met hare vriendinnen wandelde. Zij ziet de breede slooten nog, waarop de waterleliën dreven; de groene weilanden, waar hij de koeien voor haar wegjoeg; de
| |
| |
hagen, waarin hij braambessen voor haar zocht; de spiegelgladde vaart, waar hij met haar schaatsenreed, altijd bereid den wind voor haar te breken - o goede, hartelijke Rob!
Wat kon hij haar dikwerf met sombere, wanhopige liefde aanzien! Toen lachte zij er om - nu denkt zij er met weemoed aan terug. Hoe dikwerf in die vele jaren heeft zij gedacht of het niet beter geweest ware, zoo zij hem hare hand had gereikt. Of zou ook hij zoo dikwerf de smartelijke gedachte in haar hart hebben doen rijzen: ‘Om mijn geld gevraagd!’.... Neen, neen, hij niet!....
Maar niet lang heeft zij tijd tot peinzen. Reeds hebben de meiden de badkuip binnengebracht. Drie kleine levenmakers dartelen om haar heen; zij moeten opgevangen en uitgekleed en gebaad worden en dan naar bed. Zij is een goede, trouwe moeder.
- - Reeds is de oude tijd vergeten. Haar lach klinkt bij den lach der kleinen, hare oogen stralen bij het vroolijk spel, en straks vouwen zich drie paar armen om haar hals en laat zij zich begraven onder kusjes. Dat is háár geluk, reeds jarenlang.
Nu is het winter.
De zon schijnt vroolijk in de dichtbesneeuwde straten der groote stad. Arren rinkelen voorbij en
| |
| |
andere voertuigen laten daartusschen hun geklingel hooren, van de schitterende equipages met hare in bont gestoken livreibedienden tot de langzaam voortzeulende sleeperswagens. Welk een gelach en gepraat op de trottoirs! Welke frissche gezichten en rijke toiletten!
In de vensters der boekwinkels schittert een kleurenpracht van bandjes, in de uitstalkasten der galanteriewinkels fonkelt het al van goud en zilver en kristal. De feestdagen naderen. Overal is vreugde en verwachting.
Zij gaat naast haar man, slank en frisch en bloeiend, een echt kind van het Noorden, met fraai blond haar en blanke gelaatskleur. Menig mannenoog blijft met welgevallen op haar rusten; menige hoed gaat af, niet ter wille van haar rang en stand alleen.
Zij hebben bezoek afgelegd en zijn op weg naar huis.
‘Zou je aanstonds alleen verder willen gaan?’ vraagt hij. ‘Ik moet nog even hier in de buurt zijn.’
‘Zeker.’
Nu ziet zij boven de hoofden der haar te gemoet drentelende menigte een knappen mannenkop naderen, omgeven door een zwaren blonden baard. Onwillekeurig blijft haar oog met welgevallen er op rusten. Dan ontmoet zij zijn blik en ziet onverschillig elders heen, gelijk een schoone, weinig
| |
| |
behaagzieke vrouw honderdmalen doet op een wandeling. Eerst als de onbekende genaderd is en zij bemerkt dat hij groet, ziet zij een seconde naar hem op....
Zijn blik gaat haar tot in de ziel; het is dezelfde sombere blik, dien zij zich uit hare jeugd herinnert en de rijzige, knappe man, die haar voorbijgaat, is Robert Vorenkamp.
Nu is hij niet boersch meer. Nu klopt haar het hart wilder. Nu kleurt een gloeiende blos hare wangen bij de herinnering aan dien oogopslag vol gloed, welke haar gezegd heeft dat, schoon ook jaren liggen tusschen het heden en het verleden, haar weerzien het oude vuur heeft doen opvlammen in zijne borst.
‘Dat was nu Vorenkamp,’ zegt haar man.
‘Ja?’
‘Hij is te Amsterdam benoemd. Het stond van morgen in de courant.’
‘Zoo?’
‘Nu, adieu.’
Zij scheiden met een vluchtigen groet zonder eenige warmte, en zij loopt voort als in een droom, altijd maar met dat welbekende gelaat voor oogen. Zij hoort of ziet niets van het gewoel om haar heen; zij peinst slechts. Zij voelt haar hart onstuimig kloppen en vraagt zich verwonderd af waarom. Mocht zij hem dan toch zóó
| |
| |
gaarne lijden?... Of is het zijne mannelijke schoonheid, die haar bekoort?
Hoe graag zou zij hem toch nog eens zien, met hem spreken over den ouden tijd, over haar tehuis en allen, die zij beiden gekend hebben! O, het gebeurt zoo zelden dat zij een oude kennis ziet!...
Op eens, dicht bij huis, treft een welbekende stem haar oor.
Zij ziet op. Weer komt een blos hare schoonheid verhoogen.
‘Dag Rob!’ - Zij zou hem niet anders kunnen noemen.
Hunne handen rusten in elkander met innigen druk. Zij herinnert zich die forsche handen nog zoo goed!
‘Mag ik nog Ulrike zeggen?’
‘Zeker....!’ antwoordt zij, een weinig verward zonder hem aan te zien.
‘Reeds langer dan een jaar hier in dezelfde stad en vandaag zien wij elkaar voor het eerst!’ zegt hij, evenals zij zijne ontroering achter een glimlach verbergend.
‘Ja, niet waar, het is sterk. Maar jij en je werkkring waart in het westen der stad, ik en mijn druk huishoudentje in het oosten... O Rob, hoe gezellig een oud Friesch gezicht te zien!’ roept zij plotseling uit den grond van haar hart.
| |
| |
‘Nu, ik kan nog wel Friesch praten ook,’ antwoordt hij schertsend.
Zij lacht weder. Zij meent zich zeer onbevangen en vroolijk voor te doen; maar hij heeft het beven harer hand wel gevoeld, hij hoort wel het trillen van hare altijd zoo volle, heldere stem. Alsof hij nog een jongen ware, hakend naar hare gunst, doorstroomt een ongekende zaligheid zijn gemoed, dat eenvoudig gemoed, hetwelk vele, vele jaren lang slechts eerzucht kweekte - geen liefde. En als zij naar hem opziet, treft haar telkens weer die blik vol weemoedigen gloed, die haar het geheim zijner ziel verraadt.
‘Straks kende ik je eerst niet. Je ben geducht veranderd, Rob.’
‘Ten goede, hoop ik! Maar hoe ook veranderd, ik ben toch dezelfde nog.’
Zij staart naar de sneeuw voor hare voeten. Ja, hij is nog dezelfde van vroeger: onstuimig, vierkant, onhandig; maar nu stelen die eigenschappen haar hart.
‘Je gaat zeker zeer weinig uit?’ vraagt hij.
‘Ja, heel weinig. Ik geef er niet veel om.’
‘Maar.... van schaatsenrijden hieldt je toch zooveel. Is je man geen lid van de IJsclub?’
‘Zeker, maar voornamelijk om de jongens.’
‘O ja, je hebt jongens, niet waar?’ vraagt hij min of meer onthutst.
| |
| |
Zij ziet niet op, als zij zegt: ‘Twee jongens en een meisje.’
Stilte. De bellen rinkelen, de straatkooplui prijzen schreeuwend hunne waar aan; een school in de nabijheid stroomt ledig en de kinderen joelen voorbij, glijdend en tuimelend. Maar zij staan stil tegenover elkaar met bonzend hart en neergeslagen blik.
‘Je gaat de stad weer verlaten, naar ik hoor?’ vraagt zij eindelijk.
‘Dat is onzeker. Ik ben nog niet besloten.’
‘O!’
Pauze.
‘Het is zeker promotie?’
‘Alleen finantieel.... Eerst dacht ik het aan te nemen, maar nu twijfel ik weer, Ulrike.’
Geen antwoord.
‘Ben je al eens op de ijsbaan geweest?’
‘Ja, maar mijn man rijdt niet.’
‘En jij?’
‘Dit jaar heb ik het nog maar een paar maal gedaan.’
‘Kom je van avond?’ vraagt hij, als gereed tot vertrek haar de hand reikend. ‘Je weet, er zal groot feest zijn met electrisch licht en lampions en allerlei moois.’
Zij ziet hem niet aan: zij kàn die dringende bede niet weerstaan, welke te lezen is op zijn
| |
| |
mannelijk gelaat, noch den welsprekenden druk dier sterke hand. En starend naar het straatgewoel antwoordt zij met aarzeling in hare stem: ‘Ik weet het niet.’ Maar haar blos zegt hem dat hij eindelijk dat lang begeerde hart heeft gewonnen.
‘Weet je 't niet?’ vraagt hij zonder hare hand los te laten; en aangemoedigd door haar blos en geheel overmeesterd door de oude, schoone liefde, machtiger nog nu zij als vrouw tegenover hem staat, fluistert hij met de stoutmoedigheid, die haar in den knaap koud liet, maar in den man overweldigt: ‘Ik zal het als een gunstig teeken beschouwen, Ulrike.’
Hij buigt en is reeds heen.
Zij staat voor haar spiegel.
Wat ziet zij er opgewekt uit! Zij merkt het zelf op. Het is haar alsof sedert straks een nieuw leven voor haar aangebroken is. Wat was dat ook voor een bestaan, hetwelk zij vroeger leidde..... Altijd de getrouwe dienares van haar man; een bonne en een huishoudster, anders niet. Geen vrouw, die genoot van hare jeugd en het zoete leven, o neen!
Zij staart peinzend naar het jonge, schoone lichaam tegenover haar.... Hoe verlangt zij naar straks! Eerst heeft zij nog geaarzeld, maar aan
| |
| |
tafel heeft haar man zelf voorgesteld te gaan, en toen - ja, toen is zij voor de verzoeking bezweken.
O, genieten, genieten! Wat steekt er in? Een weinig praten, een weinig schaatsenrijden te zamen. Dan, op den arm van haar man geleund, Rob uitnoodigen tot bezoek. Wat steekt er in? Ach, wat zij vraagt is slechts een weinig poëzie in haar eentonig, eenzaam leven, een weinig liefde voor haar arm hart, een weinig geluk!
Zij zet haar hoedje op met den witten vleugel, dat haar zoo goed staat; en als zij den langen mantel van bruin peluche heeft vastgeknoopt, slaat zij opnieuw met blijkbaar welgevallen de ranke vrouwengestalte gade.
Daar wordt de deur opengeworpen; 't is kleine Christiaan, haar oudste, haar trots, haar alles.
‘Ma, ben u hier?’
‘Ja, jongen.’
Even laat zij den blik op hem rusten. Hoe schitteren die lieve, heldere jongensoogen; hoe bekoorlijk is zijn levenslustig gezicht, een afdruk van het hare!
‘Nog aan het glijden geweest, Chris?’
‘Ja, ma, en pret gehad!’
‘Zoo?’ vraagt zij, verstrooid hare voile vaststekend.
‘O ma, ze hebben Frederik Sanders weer zoo geplaagd.... Kent u hem?’
| |
| |
Ja, zij kent hem en heeft hem dikwerf met deernis aangezien, den knappen krullebol. Ook zijne moeder heeft zij gekend, die lichtzinnige, verachte vrouw, welke man en kind verliet om een vreemdeling te volgen.
‘De groote jongens plaagden hem. Zij zeiden weer iets over zijne moeder en toen werd hij eindelijk zóó driftig, dat hij op allen tegelijk invloog. Gelachen!’
‘Ja, lieveling?’ vraagt zij, hem zonderling aanstarend. Hare stem klinkt ontroerd.
‘Van u kan niemand iets zeggen, niet waar, ma? - Geen van de jongens heeft nog ooit iets van u gezegd!’ vervolgt hij met trots.
Plotseling knielt zij bij hem neer, en laat haar hoofd op den kleinen schouder zinken.
Hij is gewoon aan hare liefkoozingen, en slaat de armen om haar hals. Zij waren steeds zulke goede kameraden.
Eindelijk maakt hij zich zacht los.
‘U gaat toch niet uit, ma?’
‘Neen,’ zegt zij, zich oprichtend en haar mantel losknoopend, ‘ik ga niet uit.’
Zij is zeer bleek; de volle lippen zijn stijf opeengeperst; zij haalt diep adem. Maar de strijd is gestreden, en de overwinning behaald voor altijd!
Ach, hoe heeft zij kunnen vergeten dat zij in die heldere oogen altijd zonder schuldbewustzijn
| |
| |
wilde kunnen staren; dat zij een woord van verwijt van die lippen nooit zou kunnen verdragen!
‘Gelukkig! - Weet u wel, dat u gisteren begonnen ben ons het sprookje van de Sneeuwkoningin te vertellen, maar het was te lang; wij moesten naar bed. Vertelt u het ons nu verder? zus en broer zitten al te wachten. Hè, dat vinden we nu het prettigste uurtje van den heelen dag, als u ons zoo prachtig vertelt!’
De mantel is reeds uitgeworpen en nu wordt ook de hoed haastig afgezet. Zij vat de kleine vertrouwende hand in de hare.
‘Kom dan,’ zegt zij en een glans van reine zelfvoldoening ligt over hare liefelijke trekken verbreid, ‘kom dan, Chris, ik ga mede.’
|
|