| |
| |
| |
Van het schoone leven.
Zij was opgestaan, want zij kon maar niet slapen, en stond nu aan het venster, naar buiten starende in den stillen, schoonen zomernacht.
‘Zulk een operatie met bedwelming door chloroform behoort tot de gevaarlijkste operaties, die er zijn.’
Nog kort geleden had zij deze woorden als waarschuwend hooren uitspreken, door wien of waar kon zij zich niet meer herinneren.... En nu zou zij zelf zulk een operatie ondergaan!
Zelf had zij dien avond ja gezegd, een kloek, beslist ja, schoon haar hart beefde.
Maar was dit dan ook leven! Altijd daar binnen die knagende, afmattende pijn, die eenmaal ja, na lange jaren misschien, als haar jong leven eindelijk den strijd zou opgeven, eindigen zou, maar dan - met den dood. Altijd kwijnend, altijd koortsig, altijd een last in huis, een schaduw op
| |
| |
den levensweg van man en kinderen; met korte tusschenpoozen van heerlijk wèl-gevoelen, die haar maar àl te wreed den tijd herinnerden, toen zij een gezonde vrouw en een vroolijk, bedrijvig moedertje was.
‘Waarom is mama toch altijd ziek?’ had zus nog dien middag met onmeedoogend misnoegen gevraagd, toen hare te groote luidruchtigheid haar een bestraffing van papa op den hals haalde.... En dan hare wilde, levenslustige jongens! Bemerkte zij niet maar àl te goed dat zij de kamer zoodra mogelijk verlieten, waar mama op de canapé lag, smachtend naar hunne frissche, blozende gezichten en hunne hartelijke begroeting! Natuurlijk gingen zij liever in den zonnigen tuin. Van verre kon zij hen altijd hooren juichen en schateren, als zij daar lag in hare stille kamer, - dag in, dag uit, - waar bijna geen ander geluid gehoord werd dan het tikken van de pendule, het zachte klapperen der jaloezieën, en dan die verre, vage geluiden van beneden. Arme jongens, arme kleine zus! Het was maar gelukkig dat zij nog niet gevoelden hoeveel zij misten, gelukkig ook dat zij de bleeke vrouw, die eens hun schoon jong moedertje was geweest, zoo geheel konden vergeten!....
Alleen haar oudste kwam soms onhoorbaar aangeslopen, zóó heimelijk, als schaamde hij zich voor
| |
| |
de overige huisgenooten. Dan naderde hij behoedzaam en vroeg met een stem, die hij zoo onverschillig mogelijk deed klinken: ‘Hebt u ook wat noodig, ma?’
En dan zag ze hem dankbaar in de blauwe oogen, en verzocht hem maar het een of ander aan te geven, ook al behoefde zij niets of al stoorde hij haar in een sluimering.
‘O, heerlijk dat je komt, Jo! Ik dacht juist: ik wou dat iemand mij de eau-de-cologne eens aangaf. - Dank je, beste jongen. Hoe lief van je altijd zoo aan mij te denken! Ga nu gerust weer spelen, vent.’
En met tranen in de oogen knikte zij hem dankbaar toe, en hij sloop even geheimzinnig weer weg, als hij gekomen was. - Wie weet, hoe dikwerf hij kwam, als zij werkelijk sliep, en haar dan gadesloeg met zijne goedige jongensoogen, om dan weer heen te gaan zonder door iemand te zijn opgemerkt!
O, hoe vurig had zij, vooral om zijnentwil, gewenscht beter te worden! Zijne drift, zijne jongensruwheid - één blik, één zacht verwijtend woord van haar waren steeds voldoende geweest, die te doen bedaren. Maar nu haar stoel in de huiskamer meest ledig was, hoeveel klachten kwamen nu tot haar over hem! Ach, hun vader meende het goed met zijne kinderen, maar als de meeste
| |
| |
vaders miste hij allen tact - en dan: hoe weinig kende hij deze vier karaktertjes, hij, die bijna den ganschen dag afwezig was; hoe weinig vooral begreep hij de fierheid van dit jongensgemoed, dat in verzet kwam tegen ieder bevel, maar zich geheel leiden liet door liefde!
Soms drong zijne stem bulderend tot haar door en deed haar sidderen voor haar kind....
Neen, het kon zóó niet blijven. Zij had ja gezegd, een vastbesloten ja. Morgen - Zondag - zouden de doctoren komen; dan zou zij den teerling werpen, door wanhoop gedreven - leven of dood!
Met een warmen blik zag zij even om naar het groote ledekant, waarin hij rustig lag te slapen; zóó vast als alleen een man slaapt, die des daags ijverig bezig is en zich beroemen mag op kracht en gezondheid. Ja, ook als een toonbeeld van kracht en gezondheid kwam hij dagelijks bij zijne thuiskomst de slaapkamer binnen, hoezeer ook zijne voetstappen dempend en zijne bewegingen matigend, toch voor haar met groot gedruisch. Dan vroeg hij met zijne zware stem hoe zij zich gevoelde, nam haar smal handje in zijne plompe vingers en trachtte haar op te vroolijken, een goedigen reus gelijk, onhandig maar teeder. Of hij sprak van den ouden tijd, toen zij elkaar liefkregen; van hun trouwdag of hunne wittebroodsweken, en dan zag zij teeder glimlachend op naar
| |
| |
zijn vriendelijk gelaat - welk een genot nog, ondanks alle pijn! Of hij droeg haar, altijd even gewillig, van het bed naar de rustbank en van de rustbank naar het bed, en zij las in zijn blik dat hij vele, vele jaren van zijn leven zou willen geven, om het hare te mogen verlengen! Arme man! Hij miste zooveel sedert hare ziekte....
O ja, ook om zijnentwil moest er een einde aan komen. Als zij dan niet genezen kon, was het beter heen te gaan voor altijd, dan hem nog langer te beletten zijn jong leven te genieten....
Heengaan!.... heengaan!.... Zij fluisterde het vreeselijke woord telkens weer en een smartelijke zucht rees uit hare borst.
Heengaan!.... ach, en de wereld was toch zoo schoon en het leven zoo zoet!
Stil en vredig lag daar de tuin met zijne hooge boomen als wegschuilend in een sluier van wazig blauw. De welbekende bloemperken, de lichtgetinte kiezelpaden, de heining met de leiboomen, en daar in het midden van die open plek de treuresch - van hoeveel gelukkige uren zouden de stoelen daaronder kunnen verhalen! De hemel was licht, vol kleine glanzende wolkjes en in het midden van hen troonde de maan, rein en kalm, stralend in majesteit, gouden schijnsels werpend op de beweeglijke bladeren der populieren ginds, of de wolkjes verguldend, die statig langs haar henen gleden.
| |
| |
Zij had dit tooneel zoo lief! Ontelbare malen had zij het met onuitsprekelijk genot beschouwd, soms hand in hand met den man, dien zij boven alles liefhad; soms met een dierbaar klein wezen in de armen, dat zij zacht neuriënd in slaap zong.
En terwijl zij bleef staren, welden groote tranen in hare oogen. Ach, zou die maan dan rijzen en dalen, altijd, altijd voort, terwijl zij met gesloten oogen liggen zou in de donkere aarde, haar jong hart, nu nog zoo vol idealen, zoo warm en rijk, zoo vol levenslust - stil en koud?
Zij strekte de handen uit, als om de vreeselijke spookgestalte af te weren. Neen, neen, zij wilde, zij kon niet heengaan. Zij had het leven te lief; zij hing er aan met hare gansche ziel.
Ach, honderdmalen als kind, als meisje en als vrouw, had zij gedankt voor de zegeningen haar geschonken. Ja, gedankt had zij, haar leven lang, iederen avond en nog menigmaal des daags, lofzangen zonder woorden, stille jubelkreten uit een gelukkig menschenhart.... Want zij had zich menigmalen gevoeld als een gast, uitgenoodigd door een goed en vriendelijk gastheer, in de heerlijke feestzaal, die Aarde heet. En zij mocht vrij ronddwalen en overal, waar zij liep, was het schoon; zij kon niet genoeg bewonderen. Zonnewarmte straalde koesterend op haar af, vogels
| |
| |
zongen voor haar, bloemen geurden, boomen boden haar vruchten of lokten haar door hunne heerlijke schaduw en vriendelijke menschen waren om haar heen. En waar zij kwam, vond zij fraaie geschenken van den onbekenden gastheer; zij droegen vele namen. Moederliefde was het eerste. Schoonheid, gezondheid, verstand, vriendschap, kunstgenot, zij waren haar alle geschonken en eindelijk had zij de twee schoonste gevonden: huwelijksgeluk en kinderliefde....
Moest zij nu reeds dien liefelijken lusthof en die kostbare geschenken weder afstaan? Moest zij geheel alleen heengaan, hare dierbaren achterlatend in de zonnige wereld?....
Tien jaren geleden, bij zware ziekte na de geboorte van haar eersteling, had zij eens gebeden: ‘Nog een korte pooze, o God, opdat ik het kind, dat Gij mij geschonken hebt, ook zie opgroeien! Een tiental jaren nog slechts, opdat ik het goede zal kunnen kweeken in zijn klein hart, opdat ik voor hem zal kunnen zorgen, nu hij zijn moedertje nog het meest behoeft!’
En zij waren haar geschonken. Maar was dan nu de bode reeds gekomen? Kon haar jongen haar dan nu missen, nu juist zijn karakter het meest leiding noodig had! En de anderen, - wie zou voor hen zorgen als zij!
Zij stond langen tijd roerloos, de gevouwen han- | |
| |
den op de vensterbank leunend, de zachte, droevige oogen naar den hemel gewend.
Zij had dikwerf gehoord van menschen, die gelaten stierven. Maar zij waren door pijn vermoeid, verlamd, onverschillig geworden als het ware....
Zij niet. Haar pijn had de levenslust niet in haar gedood - nog niet. Levenslust? - het was levensdorst; hare geheele ziel was één wild, hartstochtelijk, vurig verlangen naar het leven.
Morgen - dan zou het gebeuren.... Morgen!.... Zij klemde de lippen opeen, en toen door angst en smart overweldigd, barstte zij in tranen uit.
En zacht sloop zij naar haar rustbed en verborg het gelaat diep, diep in de kussens om hare snikken te smoren en hare smart te verbergen.
Toen den volgenden morgen haar man zich over haar boog, glimlachte zij hem opgewekt toe en wees naar buiten. De zon scheen, alles was licht en glans en heerlijkheid, de vogels zongen, de kerkklokken luidden; uit de naaste kamer klonk het levendig gebabbel der kinderen over hunne plannetjes voor den dag - het was Zondag.
Zij gevoelde zich zeer wel, zooals slechts enkele dagen het geval was en gaf het verlangen te kennen, straks den tuin nog eens in te gaan.
Hij kwam haar halen en, door zijn arm gesteund,
| |
| |
ging zij langzaam de trappen af en de huiskamer binnen.
Wat scheen dit vertrek haar dierbaar en gezellig! Zonnestralen speelden hier en daar op het vloerkleed of spiegelden zich in de meubelen, die lieve oude meubelen, die altijd getuige waren geweest van haar huwelijksgeluk. Hoe gezellig die familieportretten aan den wand, hoe uitlokkend die canapé, hoe vriendelijk die bloemenmand, hoe... o, hoe droevig die ledige fauteuil daar bij de tafel, nog altijd op zijne oude plaats, wachtende op háár!....
Zij keerde zich haastig af en trad onder de veranda.
Het was een heerlijke zomermorgen. Zoete geuren kwamen op het koeltje tot haar; licht en kleuren straalden haar in de oogen. Hier staken sneeuwwitte spirea's hare bloempyramiden op, dáár geurden jasmijnen. Ginds wedijverden de rozen in kleurenpracht of koesterden helderroode geraniums zich in de zonnestralen. Bijen gonsden ver en nabij, vlinders dartelden van bloem tot bloem. En daar ginds op het groote grasperk speelden hare kinderen.
O, die zonneschijn, die blauwe lucht met de witte wolken, die zomerzoetheid! Nooit was de wereld haar zoo heerlijk voorgekomen. En in haar hart werd het verlangen naar het leven sterker en sterker.
| |
| |
‘Denk je dat het goed zal gaan?’ vroeg zij op eens, hem recht in de oogen ziende, met bevende stem.
‘Zeker, engel, zeker!’ antwoordde hij zoo onbevangen mogelijk, maar zij hoorde angst en twijfel in zijn toon.
Welk een dwaze vraag ook! Wat kon hij er van weten! En zij had het hem reeds zoo dikwijls gevraagd....
Zij bemerkte nu dat hij stil was en zij vroolijkte hem op en sprak van den tijd, wanneer zij genezen zou zijn en het vroolijke mevrouwtje van voorheen. Maar zij geloofde er zelf niet aan, en hij evenmin, scheen het haar. Hij antwoordde zoo verstrooid.
‘Willen wij onder den esch gaan zitten?’ vroeg hij, toen zij eenigen tijd langzaam hadden voortgewandeld.
‘Neen, liever hier bij die heerlijke rozen. Ik kan mij niet verzadigen aan het gezicht. Kijk toch eens, die groote volle daar, zoo zacht getint, en deze, zoo donkerrood, wel acht of tien aan één struik. En dan die knoppen! Laat mij hier zitten, man. Het gezicht van die rozen alleen is al zulk een genot - het is levensgenot!’ voegde zij er met een zucht bij.
Hij haalde een gemakkelijken stoel voor haar en zij leunde haar hoofd aan zijn schouder, stil voor zich uitstarende naar de liefelijke bloemen.
| |
| |
En hare gedachten dwaalden naar de menschen, die nu in de kerken waren, rustig zingend en biddend; - naar duizenden wandelaars, die de zoete zomerlucht diep ophaalden in hunne borst en vroolijke liederen aanhieven; - naar reizigers, die de schoone wereld ingingen, varende over meren, dwalende door bosschen, stijgende op de bergen....
De juichkreten der kinderen stoorden haar droevig peinzen.
‘Weten zij het?’ vroeg zij zacht na eenig zwijgen.
‘Wel neen,’ zeide hij luchtig. ‘Waar zou het voor dienen!’
‘Ja.... ik kan ze toch ook niet goedendag-zeggen. Wil jij 't voor mij doen?’
‘Schrei nu toch niet, vrouwtje! Wat dwaasheid! Er valt niets goedendag te zeggen immers.’
‘Och,’ hernam zij vriendelijk, ‘laten wij de waarheid maar onder de oogen zien, niet waar? De kansen op leven en dood staan gelijk, misschien wel ongunstig.... Wij moeten afwachten. Maar ik kan de kleintjes niet goedendagzeggen; zij zouden er ook niets van begrijpen. Alleen Jo.... het kan later goed voor hem zijn, als ik misschien heenga.... zich het afscheid van zijn moedertje te herinneren.’
Hij stond op en verwijderde zich zonder een
| |
| |
woord te spreken, en zij bleef stil weenende achter.
Nog eer zij bedacht had, wat zij zeggen zou, kwam hij reeds haastig aanloopen, haar oudste, - zijn goedig gezicht rood en bestoven van het vroolijke spel.
‘Hadt u mij noodig, ma?’
‘Even maar, lieveling. Kom eens dicht bij mij. Ik wou je wat zeggen.’
Zij nam zijne hand in de hare en sloeg hare betraande oogen naar hem op.
‘Jo, jou moet ik het zeggen.... Straks komen de dokters hier, begrijp je,.... en dan doen ze iets met mij, dat noemen ze een operatie. Het doet geen pijn; ik zal er niets van voelen; maar als zij zich vergist hebben, of als een van hen zich vandaag vergist, dan.... zal ik moeten sterven en....’
‘O neen, mama,’ zeide hij smeekend, met een zenuwachtige trekking om zijne lippen.
‘Ja, lieveling, zoo kan het afloopen. En jou wilde ik dat zeggen. Begrijp je waarom?’
Hij zag niet op en schudde slechts het hoofd.
‘Als je even nadenkt, begrijp je 't wel. Ik ben soms ongerust over je. Ik weet zoo goed hoe edel en trouw je hartje is, maar die koppigheid, Jo.... Ik zou zoo heerlijk vinden als ik kon denken dat jij en die goede pa altijd trouwe vrienden zouden
| |
| |
zijn. Je behoeft niets te beloven.... alleen, denk er nog eens aan als ik weg ben.’
Hij schreide zacht.
‘En dan.... Jo, er zullen uren in je leven komen, wanneer het je goed zal doen te kunnen denken dat mama altijd het beste van je geloofde, het allerbeste, mijn jongen, - mijn lieve jongen!’
Hij had zijne armen om haar hals geslagen en snikte hartstochtelijk. Zij liet hem stil begaan... Zij wist dat hare woorden onuitwischbaar gegrift stonden in zijn hart!
Op eens snelde hij weg - in huis. Bij het spel der broertjes zag zij hem dien morgen niet meer.
Eén uur sloeg de pendule. Nu zouden zij spoedig komen.
Zij had een weinig gerust en ontwaakte nu kalm en verkwikt. Zij was alleen.
Zij strekte de hand naar het schelkoord uit, maar bedacht zich. In deze oogenblikken van spanning en angst was alleen-zijn het best.
Toch wenschte zij afleiding en opende de deur der kinderkamer, welker vensters uitzicht gaven op straat.
Welk een beweging en vroolijkheid daar beneden! Wandelaars in Zondagsdos, gezellig pratend, elkaar begroetend en aansprekend: vaders met
| |
| |
kinderen uit den burgerstand; jonge meisjes, arm in arm; aanzienlijke dames, daar haastig tusschen door stappend om een bezoek af te leggen; heeren te paard, equipages....
Zie, daar was Annie Havinga ook, - hare liefste vriendin. Gisteren nog had zij zulk een beeldigen bouquet van haar ontvangen.... Wat een bekoorlijk toilet! Dat grijze japonnetje, dat kanten manteltje en dat hoedje met de witte klokjes.... beeldig! Zelf was zij er blijkbaar ook mede ingenomen. Zij stapte zoo aardig coquet voort, jong, sterk, gezond, gelukkig....
En zij - o God, daar te staan achter een vensterruit, in een wollen peignoir gehuld, het haar achteloos opgestoken en met het vreeselijk bewustzijn dat binnen weinige uren wellicht de dood zijne hand naar haar zou uitstrekken!
Zie, Annie merkte haar op en groette; zij groette met dien meewarigen, vreemden blik, welken de arme kranke zoo vaak op zich zag gevestigd en waarin zij haar doodvonnis las.
Zij hief de magere hand op en wuifde terug, in haar weemoedigen glimlach nog eens al de hartelijke liefde uitsprekend, die zij voor dit jonge vrouwtje had gevoeld.
‘Vaarwel,’ zeide zij zacht, ‘vaarwel, gelukkig kind! Geniet nog maar van het schoone leven.’
En toen zonk zij op een stoel neer en staarde
| |
| |
met brandende oogen voor zich uit. O, daar nog eenmaal zóó te mogen loopen!....
Weer een rijtuig... zij rees op en zag neer in de straat. Ja, het was het dokterskoetsje; het reed langzamer; nu hield het stil.
Een huivering gleed haar van het hoofd tot de voeten, maar zij wilde zich goed houden en bleef staan kijken. Zij zag hem er uitkomen, den goeden, ouden dokter, die haar reeds als kind gekend had en haar in alle ziekten en nooden had bijgestaan. Zij hoorde hem spreken met zijne onaangename krakende stem, die haar echter reeds zóó menigmaal hartelijk en bemoedigend in de ooren had geklonken, dat zij haar lief geworden was. Twee andere heeren volgden; de jongste droeg een pakje; - wat zou dat zijn?.... O ja, de instrumenten natuurlijk.
Zij trad even voor den spiegel; zij zag doodsbleek. Maar zij gevoelde zich kalm, en rustig opende zij de deur der slaapkamer en ging hen met vasten tred tegemoet, toen zij in gezelschap van haar man binnentraden.
‘Al wakker?’ vroeg hij schijnbaar ongedwongen.
Zij glimlachte hem toe en luisterde rustig naar alles wat de doctoren zeiden van goeden moed houden en beterschap en hoop. En toen ging zij gewillig liggen, en zag den chloroformkap boven
| |
| |
haar gelaat en telde rustig op verzoek van den dokter.
Zij hadden de jaloezieën hoog opgehaald om zooveel licht te hebben als mogelijk was, en terwijl zij telde, hoorde zij nog het ruischen der boomen, het gekweel der vogels, de juichkreten der kleinen....
‘Komaan, elf, twaalf....’ zeide op eens de stem des ouden dokters. Had zij dan opgehouden? En zij trachtte te tellen, maar zij hoorde toch eigenlijk geen geluid over hare lippen komen. Het was haar ook onverschillig. Een zalige loomheid kwam over haar, die tintelde door al hare leden, die haar hoofd dieper deed zinken en hare armen slap deed neerhangen. O, hoe zalig was zij te moede!
Verder en verder voelde zij zich wegzinken in een heerlijk Niet-zijn. Een laatste gedachte nog. ‘O, als ik toch sterven moet, dan nu! zonder weer te ontwaken!’
Toen was alles voorbij. Geen wereld, geen man, geen kinderen bestonden meer voor haar; van alles onbewust lag zij daar, - als het ware reeds gestorven.
‘Zij komt bij.’ Dat waren de eerste woorden, die zij weer hoorde, en toen zij de oogen opsloeg,
| |
| |
zag zij twee der doctoren over haar heen gebogen. En hunne vingers rustten op hare polsen, zorgvuldig oplettend hoe het leven wederkeerde. En nu zag zij ook haar man, doodsbleek, van verre naar haar starend. In zijn baard glinsterden een paar groote tranen, maar dat wist hij niet. Men kon het hem aanzien dat hij zich als een man had willen gedragen.
En de vriendelijke, welbekende kraakstem zeide: ‘Nu mevrouwtje, ik feliciteer u, hoor! Prachtig afgeloopen! 't Kon niet beter. Ja, kijk me maar eens aan! 't Is in orde, hoor! We waren er anders hard bang voor, kind, want het was leelijk genoeg. Maar 't is nu in orde. - Nu maar rustig houden, doodrustig. Geen woord praten, niet denken - slapen alleen. Als je nu goed oppast, loop je over vier weken alweer met je man te wandelen.’
En zij voelde hoe een welbekende plompe, dierbare hand de hare zocht en die zacht drukte en toen hoorde zij hem snikken - als een kind.
Zij was doodelijk vermoeid en toen zij heengingen, de kamer duister latend, sliep zij in, ondanks hare lichamelijke smarten tevreden en gelukkig, met duizend zoete gedachten in haar hart.
Uren later ontwaakte zij. De zon stond reeds laag, en zij zag een stukje van den stra- | |
| |
lenden avondhemel door de opening der venstergordijnen. Het was alles azuur en purper en goud. En hoor, de boomen ruischten vredig in de avondstilte, de vogels kweelden hun avondlied, de kinderen lachten.... Hare borst zwol van geluk. Al die schoonheid, al die rijkdom was haar opnieuw geschonken!
Een lichte voetstap verwijderde zich juist over het tapijt. Nog even zag zij een jongensgestalte door de deur verdwijnen. Op het tafeltje voor haar bed lag een handvol van de prachtigste rozen; haar kind had haar die gebracht, behoefte gevoelende misschien haar een teeken te geven van zijne blijdschap en liefde.
‘Het gezicht van die rozen alleen is al levensgenot!’ had zij dien morgen gezegd. En terwijl zij zich dit herinnerde en naar de bloemen staarde met vochtig oog, vouwde zij de handen samen en zag op naar den avondhemel. Toen slaakte zij een diepen, gelukkigen zucht, die oprees tot voor den troon van den Allerhoogsten en daar klonk als een jubelkreet: ‘Dank, dank voor het behoud van het schoone leven!’
|
|