| |
| |
| |
De eerste dag van beterschap.
In de stilte van den sneeuwigen winternacht hoort zij de klokken vijf slaan, tegelijk of na elkaar. Nu reeds?... Hoe kan men toch beweren dat de uren aan een ziekbed lang vallen! Er is zooveel te doen en - als de handen rusten - zooveel te denken. Voor een moeder althans...
Aandachtig slaat zij den kleinen kranke gade. Een geheel uur lang ligt hij daar nu reeds in heerlijken, diepen slaap. - Hoor die ademhaling! Het is niet dat schokkende, haastige hijgen, waarnaar zij nu reeds weken lang zoo angstig luisterde. Het is een rustige in- en uitademing. En het kleine beminde gezichtje is niet meer rood van koortshitte, maar bleek, akelig bleek. Nu ziet ze eerst recht hoe ontzettend vermagerd en ingezonken het is. Zij kan het bijna niet meer vereenzelvigen met de ronde wangen en schitterende oogen, die zij zich van vroeger herinnert....
| |
| |
Maar hij is toch haar eigen dierbare kleine Wim nog....
Ach, zooals hij nu daar ligt, ziet hij er uit, als ware hij reeds gestorven. Welk een verschrikkelijk gezicht!
Een traan welt haar in de oogen, maar zij wischt dien haastig af en klemt de lippen opeen. Niet schreien! Als het haar weer eens overweldigde zooals eergisteren, toen de dokter gezegd had dat het kind niet lang meer bestand zou kunnen zijn tegen die hevige en voortdurende koorts en die afmattende hoestbuien, welke allen slaap beletten! Toen had, nadat de dokter weggereden was, al haar zelfbedwang haar niets meer gebaat, en zij had geschreid, geschreid, tot ze geen tranen meer had. En toen had ze hoofdpijn en was verplicht naar bed te gaan en kleinen Wim aan anderen over te laten...
O neen, niet meer schreien!
Ze heeft grooten Wim om middernacht, nadat zij eenige uren gerust had, naar de logeerkamer gezonden, om daar den slaap te genieten, waaraan hij na den vermoeienden arbeid van den dag behoefte heeft, en kan nu ongestoord den kleinen zieke verplegen.
Ze staart hem maar altijd aan. Haar hart wordt
| |
| |
lichter en lichter. Dit moet beterschap zijn. De laatste hoestaanval ging niet met benauwdheid gepaard, en na dien tijd is hij zoo stil tevreden geweest, als gevoelde hij zich zeer welbehaaglijk.
Beterschap.... Voor het eerst durft ze er aan denken.
Zal ze zijn vroolijken lach, zijn lief gekeuvel weer hooren, waaraan ze zoo menigmaal met smartelijk, wild verlangen heeft teruggedacht in deze droeve weken? Zal ze hem weer zien rondloopen in zijn aardig, nieuw pakje, waarop ze gisteren nog in stomme smart haar hoofd heeft neergebogen, toen ze het bij het openen der kast zag liggen? Zal er niets bewaarheid worden van die vreeselijke visioenen, welke haar telkens voor oogen zweefden: een kistje, een begrafenisstoet, een graf, een altijd ledig stoeltje.... Ja, hoe zonderling dat zij daaraan met, naar het haar toeschijnt, ijzige kalmte, met zoo doffe, wanhopige berusting heeft kunnen denken, als ze daar onbeweeglijk in haar stoel zat en doelloos naar de bloemen van het tapijt staarde! Zelfs heeft ze overwogen hoe koel zij de advertentie wel zou wenschen, die het doodsbericht van haar lieveling zou bevatten, en hoe onbewogen zij schijnen zou in tegenwoordigheid van vrienden en kennissen.
Telkens zijn haar de zoogenaamde condoleantie-visites in de gedachte gekomen en zij heeft
| |
| |
gehuiverd. Hoe, zouden reeds in die eerste droeve dagen allerlei menschen in huis komen en met haar willen spreken over hem, wiens naam zij niet zou kunnen noemen zonder in tranen uit te barsten? Hare goede vrienden - zouden zij dàt van haar eischen? Zouden zij onnadenkend genoeg zijn om blindelings een gebruik te volgen zonder eerbied voor de zielesmart eener moeder; of ongevoelig genoeg om uit bloote nieuwsgierigheid het huis der droefenis binnen te dringen? Men kan immers ook schriftelijk deelneming betuigen!
Zij heeft zich herinnerd dat, toen Willem zijne moeder verloren had, - die goede, lieve, waardige vrouw, aan wie hij met zijne gansche ziel hing, - zij er zich over verwonderde dat er bij iedere betuiging van deelneming iets hards in zijn gelaat kwam, terwijl hij de vormelijke condoleantie-phrase niet - of met een algemeenheid beantwoordde. Nu eerst had ze hem begrepen. Ja, ook zij zou haar hart met een pantser omringd en niemand toegestaan hebben de versche wonde daarbinnen te bekijken, te peilen en verder open te rijten. De menschen mochten dan zeggen dat zij niet zeer bedroefd scheen, zooals ze het van Willem gezegd hadden....
Dat alles is herhaaldelijk in haar omgegaan. Maar nu.... Is dit beterschap?
Ze kan zich maar niet verzadigen aan het ge- | |
| |
zicht van haar rustig sluimerend kind. Zonderling, zelf heeft ze in het geheel geen slaap. Ze is te gelukkig. Het is haar alsof zij nu pas voor het eerst weer eens rustig denken kan.
Allerlei zoete herinneringen komen tot haar.
Haar kleine ridder: wat was hij altijd galant! Hoe sprong hij op, als haar vingerhoed viel of haar kluwen wegrolde! Hoe graag snelde hij naar huis om hoed of parasol, als in den tuin de zon haar begon te hinderen! En bovenal - hoe aandoenlijk lief hield hij de kleintjes stil, als maatje eens hoofdpijn had! Die vurige vereering zijner moeder - alleraardigst was ze in het zesjarig kereltje.
De spiegel zeide haar dikwerf reeds dat hare eerste schoonheid voorbij was: haar voorhoofd werd minder glad, haar teint grover, hare tanden begonnen hunne witheid te verliezen en haar figuurtje zijne gratie. Maar behalve grooten Wim had ze toch altijd nog één aanbidder: dat was kleine Wim.
‘Ik kijk zoo graag naar u. Ik vind u zoo mooi,’ zeide hij soms, haar in stille verrukking aanstarend.
Hoe gaarne ook haalde hij zich allerlei ongelukken in het hoofd, om te toonen hoe dapper hij zijn zou om harentwil.
| |
| |
‘Als er een beer kwam in de gang,’ zei hij dan met schitterenden blik en gebalde vuistjes, ‘dan zouden pa en ik u met de kleintjes hier in de kamer sluiten en hem dan gaan doodslaan....’
Hare oogen beginnen te schemeren van het staren op dat in het kussen weggezonken blonde kopje. Dus heft ze het gebogen hoofd op en ziet de kamer rond, gelijk ze reeds duizendmaal deed in de uren aan dit ziekbed doorgebracht.
De nachtlamp, ginds op de waschtafel, wordt getemperd door een schermpje, waarop kinderen zijn afgebeeld, die bellen blazen. Dat is het meest verlichte punt. Dan het bovenvlak der waschtafel met de gebloemde stellen; het breede penant met den spiegel en dan - reeds flauwer verlicht - de gordijnen voor de vensters aan weerszijden. In dommelige schaduw weggezonken aan den muur links het groote ledekant, en daartegenover het bed van hare kleine meisjes. Alles ledig nu. Over de kleintjes ontfermde zich een hartelijk vriend, ze aldus behoedende tegen de besmetting van den epidemischen hoest, waardoor Wim is aangetast. Iederen dag, klokke halfzes, komen ze voorbijwandelen en haar verkwikken door dien aanblik.
De groote tafel, zij zelf en Wim's ledekantje, 't is alles in schemer gehuld....
| |
| |
Wat is het stil! Haar horloge tikt ijverig; dat is het eenige geluid in het vertrek. En buiten steekt de wind op, en zachte tikjes tegen de ruiten zeggen haar dat het sneeuwt, droge, korrelige sneeuw.
Hare oogleden beginnen nu toch ook zwaar te worden. Wim slaapt nog steeds voort....
Ze is koud. De kachel is uitgegaan, doordat ze vreesde hem door eenig geraas te wekken.
Een verlangende blik gaat naar het groote ledekant, telkens, telkens weer....
Zou ze 't wagen? - Ze kan immers toch in een oogwenk bij hem zijn. Het is niet die onrustige slaap van anders met half gesloten oogleden en telkens wakker schrikken en benauwd hijgende borst....
Ze staat onhoorbaar op, verwisselt haar warmen peignoir voor een nachtkleed en strekt zich welbehaaglijk uit in het weeke bed.
‘Och, een uurtje maar!’ fluistert zij, als capituleerende met zichzelf. Zij schijnt zich zoo zelfzuchtig.
En dan rijst de verlangende gedachte: ‘Als het eens twee uur was! Als de brievenbesteller eens voorbijging, die altijd zoo hard aanschelt, en de meid zich eens versliep, en Wim niet wakker werd!...’
De matte oogleden vallen reeds toe. Zij denkt
| |
| |
niet meer. Zij slaapt den vasten slaap van een doodelijk vermoeide.
Als ze ontwaakt, slaat ze verwonderd de oogen op. Hoe, reeds volle dag?... Het moet wel negen uur zijn.
Een blik op haar horloge zegt haar dat het reeds over elven is. Zij ontstelt er van.
In een ommezien is zij bij het kleine bed. Daar ligt hij nog juist als dien nacht. Ze weet het: als hij haar ook slechts fluisterend geroepen had, ze zou het gehoord hebben.
.... Dus ligt hij daar nu reeds.... laat zien: van vier tot elf - reeds zeven uur in vasten, gezonden slaap.
O, dit moet wel beterschap zijn!... Ze zou het kunnen uitjubelen.
Haar oog valt op een stukje beschreven papier, dat op de tafel ligt.
‘Lieve vrouw, ik wou je niet wakker maken. Je sliep zoo lekker. En Wim ook. Tot straks.’
Zij glimlacht. Wat zal hij straks zeggen, als hij hoort dat Wim nòg altijd slaapt? Tot elf uur ten minste. Neen, tot kwartier over elven....
Dus is hij in de kamer geweest en zij heeft het niet eens gehoord! Misschien heeft ook de
| |
| |
meid in huis gestommeld en de brievenbesteller hard aangescheld, evenals na hem de melkboer, de bakker, de vleeschhouwer, de groenteboer.
Terwijl zij zich kleedt, denkt zij verwonderd over dat alles na. Dan gaat ze in de aangrenzende kamer en trekt aan het schelkoord, om straks met nauwelijks bedwongen blijdschap aan de dienstbode het heuglijk nieuws mede te deelen. Ze moet het aan iemand vertellen!
Dan geeft ze hare bevelen en blijft alleen.
Zij drinkt koffie, telkens even oprijzende om door de deur der slaapkamer te gluren, die op een kier staat. Dan luistert zij. Geen geluid; niets dan die geregelde, rustige ademhaling....
Gistermorgen heeft de dokter gezegd dat het kind hem iets beter scheen; zij echter heeft hem ongeloovig aangezien. Hoe? - Beter! - Ja, de koorts scheen overwonnen, maar de pols was nauwelijks waar te nemen en haar arme lieveling bleek te zwak om zelfs maar zijn hoofdje op te tillen.... Wat kon hij er eigenlijk over oordeelen, die man, welke het kind slechts eenige minuten daags gadesloeg! Zij, de eigen moeder, vond haar jongen veel erger.
Maar nu zegt ze tot zichzelf dat de dokter toch goed gezien had, en ze peinst er over, hoe ze 't heden erkennen zal.
‘U hadt toch gelijk, dokter, er was beterschap.’
| |
| |
En ze weet al dat ze zal glimlachen bij die woorden, een zalige glimlach.
Daar laat ze een mes vallen. Haar hart klopt voelbaar van schrik.... Ze staat roerloos en luistert, maar alles blijft stil.
Ze treedt aan het venster en ziet naar buiten in de straat.
Alles wit. Hoe glinstert en fonkelt de sneeuw in de zon! En wat ziet de wereld er vroolijk uit! Het is lente, ondanks de sneeuw. De straatmusschen denken er blijkbaar ook zoo over en verkondigen het al tjilpend van de daken.
Zij kan de warmte der zon voelen door het glas heen, en koestert er zich in, evenals de hyacinten en narcissen in de vensterbank.
Uit het huis harer naaste buren dringt pianospel tot haar door. Het herinnert haar hoe ze in de duistere dagen, die voorbij zijn, zich er telkens niet zonder bitterheid over verwonderde, hoe zij lust konden hebben in spel en zang, wetende dat niet verre van hen een teeder geliefd kind met den dood worstelde. Ze hadden wel dagelijks laten vragen hoe het den kleinen patiënt ging en eens zelfs er bijgevoegd of de piano ook hinderde, maar zij had die laatste vraag naar waarheid ontkennend kunnen beantwoorden. Waarom had die muziek haar dan gegriefd?
Nu vergeeft ze hun zoo gemakkelijk en luis- | |
| |
tert met welgevallen naar den vroolijken galop, waarvan de tonen flauw tot haar doordringen.
Haar dwalende blik valt op den kalender. Reeds vijf Maart?...
Ja zeker, het is de vijfde Maart vandaag. Dat wist ze wel, en toch schijnt het haar vreemd. Toen zij in die andere kamer de gordijnen neerliet en de deur sloot om haar kranken lieveling te verplegen, was het nog geen half Februari. En de tijd is onmerkbaar voortgegleden. Buiten zijn grachten en slooten tot ijs gestold, hebben vele vroolijke schaatsenrijders gedragen, en zijn weer ontdooid; dagen zijn nachten geworden en nachten dagen, maar voor háár waren de grenzen tusschen die beide uitgewischt. Zij leefde niet. Voor haar was het alles te zamen als één lange, treurige nacht.
Het is haar, nu ze daar staat met licht hart en bestraald door de warme lentezon, alsof zij uit een bangen droom is ontwaakt.
In ieder rijtuig meent ze het dokterskoetsje te hooren naderen. Maar zij bedenkt dat het Zaterdag is. Hij rijdt heden al zijne patiënten af om morgen iets te genieten wat op rust gelijkt. Het is bij drieën. Zeker zal hij nu spoedig komen.
Nu nadert er weer een rijtuig.... ja, dat is hij nu toch.
| |
| |
Zij gaat hem eenige schreden te gemoet, om te voorkomen dat hij als gewoonlijk de slaapkamer binnentreedt.
‘Hoe gaat het?’
Weer dezelfde vraag, - heden misschien reeds vijftigmaal gedaan, - op gedempten toon geuit, juist als iederen dag. Maar nu - welk een genot het hem te vertellen!
Even gaat hij bij den kleinen kranke. Zij zou het hem wel willen beletten, maar zij durft niet....
Gelukkig, Wim ontwaakt er niet door.
Als hij terugkeert, ziet ze hem gespannen aan, als wil ze hem in de ziel lezen. Maar hij zegt niet veel; dokters zijn voorzichtig met hunne gelukwenschen.
‘Heeft hij niet meer gehoest?’
‘Sedert van nacht niet. - Hoe vindt u hem?’
‘Hm! Het gaat goed zoo. Uitstekend. Nu maar voorzichtig met eten. - Adieu, mevrouw, morgen kom ik nog eens zien.’
Hij is alweer weg.
Terwijl zij het portier hoort dichtklappen en luistert naar het doffe geratel der snel wegrollende wielen, herhaalt ze, op een stoel bij het venster neergezonken, zijne woorden: ‘Het gaat goed zoo. Uitstekend. Nu maar voorzichtig met eten.’
| |
| |
Zij weet het: dat is bijna hetzelfde als had hij gezegd: ‘Ik wensch u geluk, mevrouw. Uw kind is behouden.’
En telkens fluistert ze weer dat heerlijke woord: ‘Uitstekend! Uitstekend!’
Daar zijn ze weer, die waterlanders. Ditmaal laat ze hun vrij spel. Op de eene of andere manier moet ze toch haar vol hart lucht geven, juichend of weenend....
Ginds komt Willem. Dat is vroeg. Ongetwijfeld heeft hij zich gehaast.
Hij ziet niet naar boven. Het is ook in zoo langen tijd niet gebeurd, dat ze hem daar opwachtte.
Nu draait hij den sleutel in het slot. Als de tocht de deur maar niet weer toeflapt zooals gisteren!....
Neen, Willem is op zijne hoede.
Hoor, nu zet hij zijn stok in den standaard en hangt hoed en overjas op den kapstok.
Nu komt hij de trap op.
Zij staat reeds in de geopende deur, een blos van geluk op het gelaat.
Dadelijk vestigt hij, als gewoonlijk, zijn vragenden blik op haar, en ditmaal behoeft zij hem niet vol bekommering te antwoorden.
‘O pa, hij slaapt nog.’
Die weinige woorden zijn als een juichtoon.
| |
| |
‘En de dokter is geweest, en verbeeldt je, hij zei: ‘Uitstekend!’
‘Uitstekend!’ herhaalt hij overgelukkig.
Nu hij haar blik ontmoet, merkt hij hare beschreide oogen op.
‘Wat, heb je gehuild?’
‘Ja, och.... even maar. Van blijdschap, zie je.... Och, lach me niet uit.’
Maar hij lacht haar wèl uit met teederen lach, en juist wil hij haar eens terdege gaan bespotten, als ze hem wenkt den kleinen zieke te bespieden. Terwijl hij gluurt, slaat ze hem gade, gretig den indruk afwachtend, dien het schouwspel op hem maken zal.
Dan wisselen ze een blik vol zaligheid.
‘Je denkt toch ook dat het beterschap is?’ - Ze kan het niet genoeg hooren uit ieders mond.
‘Of ik dat denk!’ antwoordt hij vergenoegd.
Intusschen heeft de meid het eten opgedragen. Eéns heeft ze het ongeluk een schaaltje wat àl te hard met het komfoor in aanraking te brengen, en dadelijk keeren twee hoofden zich naar haar om.
‘St!....’
Ze gaan dicht bijeenzitten; (wat is het in lang niet gebeurd dat ze zoo rustig te zamen konden eten!) en ze vertelt hem fluisterend al hare ondervindingen van dien dag.
| |
| |
‘Van vier uur af, Wim. Wat zeg je er van? Al meer dan een wijzertje rond. - Stil, hoor je niets?’
‘Neen.’
‘Ik meende het.’
Ten overvloede gaat ze nog even zien, maar keert met een geruststellend hoofdschudden terug.
Telkens slaan zij den blik naar de pendule. Alweer een kwartier!
‘Zijn de meisjes er al geweest?’
‘Neen.’
‘Toe, doe mij dan het genoegen en wandel haar straks eens te gemoet. Het zal zoo goed voor je zijn. Je zit nu al drie weken in huis.’
Zij dankt hem met een vriendelijken blik voor zijne bezorgdheid.
‘Vindt je toch niet dat het wat lang duurt?’ vraagt ze na een poos.
‘Wel neen, niets te lang voor een kind, dat dagen aaneen geen twee uur achter elkaar rust heeft gehad en op alle manieren verzwakt is. Het kàn niet te lang duren, al slaapt hij tot morgen vroeg. - Ga jij nu opruimen?’
‘Ja....’
‘En je zoudt uitgaan?’
‘Och, morgen dan. Ik wou.... er zoo graag bij zijn, als hij wakker wordt.’
| |
| |
Hij schudt het hoofd, maar spreekt haar niet meer tegen; en terwijl hij zijne sigaar geniet, ruimt ze onhoorbaar op. De meid kan zoo onstuimig zijn, zoo overhaast. Zij denkt aan haar werk, maar Wim's moeder denkt aan Wim alleen.
‘Stil!’
Ze zeggen het beiden tegelijk. Wim heeft gehoest.
Zij ziet verschrikt naar haar man; hij staart kalm naar den grond, als iemand, die weet de wijste te moeten zijn. Is het weer een aanval als vroeger? Die vraag beklemt beider ziel.
Neen, het hoesten houdt niet aan. Hij wordt er niet eens wakker van. Ze stond al aan de deur met een verzachtenden drank, maar het is onnoodig. Het kind heeft zich slechts een weinig omgewend en slaapt weer.
De avondschaduwen vallen reeds. Ze zitten stil bijeen aan het venster, uitziende naar de ‘kleintjes.’
Eindelijk, daar komen ze. Langzaam drentelen ze voorbij aan de hand eener dienstbode, werpen kushandjes naar boven, komen terug en wuiven opnieuw hare kleine armpjes moe. Dan verdwijnen ze weer uit het gezicht. O, ze te mogen kussen en pakken naar hartelust! Wanneer zal het mogen zijn? Wanneer toch! - Hoe dom dat ze dàt niet aan den dokter gevraagd heeft!
| |
| |
Zij voelt Willem's hand op de hare; hij glimlacht haar bemoedigend toe.
‘Het zal nu niet lang meer duren, moedertje!’
Nu hebben zij toch werkelijk iets gehoord.
‘Maatje!’
Ze is reeds bij hem.
‘Wel, hoe gaat het?’ vraagt zij vroolijk.
‘Ik heb honger.’
Welk een muziek!
‘Goed, ventje. Een eitje dan?’
‘Een eitje!’ herhaalt hij minachtend, als stond de omvang van een ei in hoegenaamd geen verhouding tot den omvang van zijn eetlust, ‘neen, een boterham met....’
‘Dan zullen we liever beginnen met wat arrowroot, niet waar? - Kijk, hier is pa. Terwijl pa je gezelschap houdt, zal ik gauw wat lekkers voor je maken.’
‘Hij heeft honger!!’ fluistert ze Willem in het voorbijgaan toe, en al de jubel harer ziel straalt haar uit de oogen.
Dan vangt ze den zoeten arbeid aan. Hare handen beven van blijdschap en haast. Wat heeft die slaap hem goedgedaan; hij is hetzelfde kind niet meer van gisteren....
Uit de slaapkamer dringen welbekende, vroolijke
| |
| |
klanken uit een dierbaren kindermond tot haar door, en Willem's grove stem, getemperd tot een liefkoozend gekeuvel. Hoor, wat kan hij die bromstem teeder maken!
‘Mijn jongen! Mijn beste kereltje!’
Ziezoo, het is reeds klaar.
Als ze er echter mede naar het bedje komt, vraagt Wim zóó smeekend of hij het in de andere kamer mag opeten, dat ze niet vermag te weigeren, vooral nu ze niet tevergeefs in papa's oogen bekrachtiging van hare toestemming zoekt.
Iederen dag heeft hij even, in dekens gewikkeld, op haar arm gehangen, terwijl de meid het bedje schudde en de kamer luchtte. Maar heden leunt haar dierbare last niet mat en lusteloos aan haar schouder. Met gretigen blik ziet hij naar zijn voedsel en wacht ongeduldig tot zij hem het eerste hapje toereikt.
O, hoe smaakt het hem! Hij wendt er zijne oogen niet af.... En zij slaan hem gade, blikken wisselend vol geheime verstandhouding.
Nu willen zij het ook nog uit zijn mond hooren.
‘Wel, hoe smaakt het, Wim?’
‘Lekker, pa,’ antwoordt Wim, zonder de oogen af te wenden van den lepel, die juist weer zijn mond nadert.
En dan mama - na eenige oogenblikken - plagend: ‘Wat, heb je nòg niet genoeg?’
| |
| |
En Wim lacht witjes en zegt: ‘Neen, neen!’ en smult maar voort.
De meid veroorlooft zich de vrijheid in de porte-brisée te verschijnen en met de handen in de zijden en een glimlach om haar breeden mond het schouwspel mede te genieten.
Zij knikken haar even toe.
‘Het gaat er schoontjes in,’ voorspelt zij een paar maal, maar zij heeft het mis. Een klein restje moet zij mede naar de keuken nemen. Toch zijn de ouders recht tevreden.
‘Nu, Wim, het bedje is weer klaar.’
‘Maar ik wou nog even naar buiten kijken,’ zegt Wim op bevelenden toon.
Ja, ze heeft hem wel wat bedorven in den laatsten tijd; ze heeft gevlogen op zijne wenken, hem iederen wensch van de lippen gelezen. Hoe kon ze anders! Meende zij toen niet dat het de laatste teederheden waren, welke ze hem nog zou kunnen bewijzen? - Zij zal wel spoedig weer den ouden lieven jongen van hem maken. Vandaag mag hij papa en mama nog eens commandeeren, als belooning voor zijne aanvankelijke beterschap.
‘Ik hoor de jongens,’ gaat Wim met aandrang voort. ‘Laat me toch eens kijken, ma!’
Weer slaat ze een vragenden blik op haar man.
‘Even dan,’ zegt hij, en zij zet zich verheugd met Wim aan het venster neer, waar hij zien kan
| |
| |
hoe zijne juichende vriendjes elkaar met sneeuwballen werpen.
‘Kijk, daar heb je Piet!’ zegt hij en zijn ingevallen gezichtje wordt verhelderd door een lach van genoegen. ‘En Karel en Jan.... Nou, die is raak! Zag u 't, pa?’
De meid van de buren aan de overzijde - ze houdt zooveel van Wim - is op de stoep aan het werk en ziet verrast naar boven.
‘Weer beter?’ vragen duidelijk haar mond en oogen, terwijl ze over haar emmer gebogen staat en haar dweil uitwringt. En daar de moeder slechts keuze heeft tusschen ontkennen en bevestigen, doet zij het laatste met een blijden knik.
Dan schudt de meid meewarig het hoofd en strijkt zich langs de wangen, hetwelk klaarblijkelijk beteekent: ‘Wat is hij bleek!’ en gaat dan met een vriendelijken groet in huis.
Ja, bleek is hij, zoo bleek als zijn hanssopje. Zijne wangbeenderen steken uit en zijne oogen staan hol, maar het leven, het leven is behouden!
Zij is zoo dankbaar, zoo gelukkig! In de volheid van haar gemoed slaat zij den blik naar boven, naar die blauwe lucht, waar wel geen hemel zijn kan, maar waar het hart dien toch altijd nog zoo gaarne zoekt. Onwillekeurig wordt haar oog - zoo lang aan de schemering van het ziekvertrek
| |
| |
gewoon - getroffen door de schoonheid van dat reine blauw, met de helderwitte wolkstrepen.
‘Zie je wel wat een prachtige lucht, Wim?’ vraagt ze, gewoon als zij is hem de natuur te leeren liefhebben.
‘Ja,’ antwoordt Wim bewonderend, ‘net of er glijbanen in de lucht zijn.’
Ze ziet even met een knipoogje naar ‘pa’, die met vroolijken spot aanmerkt dat Wim reeds diep gevoel voor natuurschoon krijgt en dan oprijst om het gas aan te steken.
‘Het is te frisch bij het raam,’ waarschuwt hij. ‘Kom nu hier, Wim, dan mag je nog een oogenblik met ons aan de tafel zitten. Zullen we eens een prentenboek kijken?’
‘Neen,’ zegt Wim, ‘weet u wat ik wou?’....
Zij hangen aan zijne lippen.
‘Dat ik eens een mooie speelgoeddoos had.’
‘Maar je hebt er immers wel drie!’
‘Ja, maar een geheel nieuwe, zoo een als ik nog nooit gehad heb.’
Zij wisselen een blik. Beiden berekenen in stilte dat de naaste speelgoedwinkel geen drie minuten ver ligt en dat pa lange beenen heeft en dat.... Hij is reeds weg.
Wie hem gadeslaat op straat of in den winkel, ziet niets bijzonders aan hem. Met oogenschijnlijke bedaardheid en met zijne gewone deftigheid kiest
| |
| |
en koopt hij.... maar daarbinnen is het zoo wonder licht.
Onder de zware overjas klopt zulk een gelukkig hart, vlak tegen de nieuwe doos, die aan zijne borst rust. Met een paar sprongen is hij de trap weer op....
En drie gelukkige gezichten buigen zich over pa's keus: boomen, die omvallen, vuurroode herten, goudgele honden, en jagers met hoofden als knikkers, maar Wim is verrukt....
‘Nu is het genoeg,’ zegt papa met een blik op zijn horloge, en neemt den lichten last op zijne armen.
Eigenlijk hadden ze tegenstand verwacht, maar hij geeft terstond toe.
‘Ja, nu ga ik weer slapen,’ zegt hij gewillig en laat zich lijdzaam wegdragen. Blijkbaar is hij vermoeid.
Te zamen dekken zij hem toe.
Zie, daar vallen zijne oogen reeds dicht; zij drukken hunne laatste kussen op zijn gezichtje, en slaan hem dan gade.
Op eens ziet hij hen weer aan.
‘Dag maatje! Dag paatje!’
Het is meer een liefkoozing dan een groet.
‘Dag jongen! Dag zoete schat!’
|
|