| |
Zestiende hoofdstuk.
Thuis!
Tante wist dat ik vóór twaalven komen zou.
Ieder aanbod van de zijde der kasteelbewoners om mij weg te brengen, had ik afgeslagen.
Dus wandelde ik alleen de mooie slotlaan uit.
Toen ik aan de kromming kwam, die Schenkenau aan het oog des wandelaars onttrok, keerde ik mij voor het eerst om. Daar lag het vóór mij in de schitterende morgenzon; de breede vensters blonken in het zonlicht, de vlag wapperde van den toren.
Met gevouwen handen en betraande oogen bleef ik staan, opziende naar het huis, waarin mij door medemenschen zooveel liefde en goedheid was betoond. Allen gingen nog eens aan mijn geestesoog voorbij: oom Robert, die nu den eeuwigen slaap sliep, - de graaf met zijn edel, eenvoudig karakter, Gritli - mijn dierbaar zusje, en Heinz, mijn eerste en eenige liefde.
‘God zegene u allen!’ fluisterde ik, mijne tranen wegvegend. En mij omwendend, sloeg ik den weg naar het dorp in. Mijn geboortedorpje! nu kwam ik thuis; dáár behoorde ik!
| |
| |
Ik liep de dorpsstraat door, alle menschen toeknikkend. Zij knikten terug, maar schenen toch een weinig verlegen. Ik moest hun ook nog zoo vreemd zijn! Alleen eenige kinderen, bij wie ik door de Wiesenbacher kermis in onvergetelijke herinnering was, kwamen vroolijk naar mij toeloopen.
‘Mooi-Anneke ons wat geven moet!’ vleide de kleinste dreumes.
Ik gaf hun wat geld, en weg stormden zij naar den snoepwinkel.
Nu sloeg ik den hoek bij de kerk om, en van verre kon ik nu mijn woning reeds zien. Daar lag zij, wit en groen geschilderd, blinkend van nieuwheid. En uit den schoorsteen kronkelde zich zoowaar een blauwe rook.
Ik versnelde mijn tred, wierp even een genietenden blik in het voortuintje, waar de dahlias in vollen bloei stonden, en lichtte de klink van de voordeur op.
Uit de huiskamer kwam een weldadige warmte mij tegen, die mij een heerlijk gevoel van huiselijkheid gaf.
In de keuken hoorde ik iemand scharrelen en jawel - daar stond tante al voor den haard.
Dadelijk zette zij alles uit de handen, en trok mij aan haar hart.
‘Eindelijk komt ze weer thuis!’ zeide zij zacht.
Diep ontroerd omhelsde ik de trouwe ziel, maar ik bedwong snel die weeke stemming.
Ik legde hoed en mantel af en liep mijn huisje door.
Boven was vaders slaapkamer. Wat zou hij toch wel zeggen!... Het was een ruime kamer en zij zag er zoo gezellig en prettig uit...
Bij een der vensters stond een leunstoel; daar ging ik eens even in zitten... Men had er een ruim uitzicht op het dorp, dat lieflijk en vredig tusschen de hooge bergen lag.
| |
| |
Ja, vader zou zich gelukkig voelen hier in zijn eigen huis. Och, nòg zuchtte hij in den kerker, maar spoedig zou dat alles voorbij zijn, voor altijd voorbij...
Ik begon nu vlug mijn koffer uit te pakken, en in mijn kamer al de snuisterijtjes aan te brengen, die ik van Gritli nog als souvenirs gekregen had.
Het was een allerliefste meisjeskamer. Alle meubels, die op het kasteel in mijn gebruik waren geweest, had de graaf hierheen laten brengen, - ja, zelfs mijn schilderijen.
Boven de schrijftafel hing Gritli's portret.
Juist toen ik een eenvoudig grijs huiskleedje had aangedaan, riep tante mij en tegelijk hoorde ik de torenklok twaalf uur slaan.
Ik liep vlug de trap af. Beneden in de huiskamer vond ik Lina, mijn dienstmeisje.
Schuchter verzocht zij mij haar werk te geven.
Nu moest ik optreden als meesteres in mijn eigen huis! en met groote waardigheid wees ik Line het laadje in het buffet, waar het tafelzilver was weggeborgen.
Weldra had ze keurig de tafel gedekt voor tante en mij.
In de kamer viel een groen licht, doordat de heesters dicht bij het venster stonden. Ik had een ruiker bloemen op het werktafeltje gezet; het vulde de kamer met zoeten geur.
In het voorbijgaan keek ik eens in den spiegel. Ik lachte het blonde meisje, dat mij er uit aankeek, eens toe, en stelde mij voor hoe vader haar vinden zou. Zou hij zijn kleine Anneke dadelijk herkennen?
Het grijze japonnetje omsloot een flinke gestalte, mijn gezicht was wat veranderd. Het leed, om Heinz' wil gedragen, had blauwe kringen om mijn oogen gelegd en mijn gezicht iets ernstigs gegeven.
| |
| |
Mijn vlechten hingen nu niet meer op mijn rug, maar lagen als een kroontje op mijn hoofd. Mijn blauwe oogen echter zou vader wel dadelijk herkennen!-
En nu gebruikten tante en ik voor het eerst ons middagmaal in het nieuwe huis. Eerst sprak zij een gebed uit..., dat was goed van haar. Toen lieten we ons alles heerlijk smaken.
Met iedere minuut voelde ik mij hier meer thuis. Herinneringen uit mijn eerste kinderjaren doemden telkens in mij op. Het beeld mijner zieke moeder kwam mij voor oogen; ik zag weer het geduldige gezicht der arme lijderes. Ook kon ik mij vader weer nauwkeurig voor den geest halen, maar niet barsch of ongeduldig, zooals hij toen wel eens geweest was. Neen, zijn oog had die teedere uitdrukking, waarmede hij mij aanzag, toen ik hem na mijn eerste bezoek aan moeders graf bij zijn werk had opgezocht, en hij zoo liefdevol zeide: ‘Mijn kind, mijn Anneke!’
Wat moet er wel in hem zijn omgegaan, toen hij zijn moederloos kind zoo in het zwart gekleed, zoo vol verlangen op zich zag toeloopen!
Dat er toen een traan in mijn blonde haren gevallen is, heeft hij mij veel later pas verteld.
Na tafel moest tante wat gaan liggen om uit te rusten. Ik ging in de keuken en hielp Line terecht. Zij was een geschikt, vlug ding, en toen ik een uur later haar werk kwam nazien, was alles alweer keurig in orde.
De deur naar den moestuin stond open. Alles was daar kostelijk opgekomen; de roode en groene kolen waren dik en hard; de boonen hingen aan de stokken.
In het volle besef van mijn waardigheid ging ik met Line mee om een kool af te snijden.
‘Mag ik het doen, Freule!’ vroeg zij bedeesd.
Ik keek haar eens aan; wat een deftigheid! Ik zei
| |
| |
haar dat ze heel gewoon ‘juffrouw’ mocht zeggen, wat haar blijkbaar een pak van het hart was.
Op de tafel in de huiskamer stond een groote ruiker rozen, dien Gritli mij op den avond van haar vertrek gegeven had. Alle brieven, die van haar kwamen, las en beantwoordde ik daar.
Tante zou bij mij blijven tot vaders komst. Met zorg sloten wij samen de deuren en vensters, en toen wenschte tante mij goedennacht.
Zij sliep reeds lang en Line ook, terwijl ik in de huiskamer nog aan vader zat te schrijven. Alles was doodstil. De lamp verspreidde een zacht schijnsel, Gritli's rozen geurden sterk.
Toen de brief eindelijk gereed was, ging ik ook naar boven, maar nog lang stond ik op het kleine balcon, en staarde naar het nu verlaten Schenkenau. Mijn dierbaren waren nu op weg naar het Zuiden.
Welk een ruim uitzicht, hoe prachtig welfde zich de sterrenhemel over mij! Mijn hart klopte van dankbare ontroering, omdat de heerlijke tijd nu naderde, die mij weer in vaders armen zou voeren!
Ik vouwde mijn handen en zag dankend opwaarts tot Hem, die mij zoo rijk had bedacht!
Hoe gezellig gingen de dagen om! Tante en ik zaten samen te keuvelen. Of ik las haar voor of speelde piano in de huiskamer...
De laatste Septemberdagen waren echt herfstachtig. Een koude wind woei door het bosch; onze kachel brandde lustig.
In het dorp wist niemand den juisten datum van vaders terugkeer, maar des te beter wisten tante en ik dien. Hoe meer die derde October naderde, des te op- | |
| |
gewondener werd ik. Ook tante sprak over niets anders.
Met Line hield ik het huisje schoon; ijverig ging ik iederen dag trap op, trap af, van den vroegen morgen tot den laten avond.
De moestuin begon er al wat kaal uit te zien, maar in het voortuintje bloeiden nog de donkerroode en gele dahlia's, de appelboom was vol vruchten en bonte asters wiegden hare hoofdjes.
En nu zou het morgen de derde October zijn, waarop ik nu vijf jaar gewacht had. Telkens voelde ik mijn oogen vochtig worden, want altijd weer stelde ik mij ons weerzien voor en zag ik vader vóór mij staan.
Tante was naar huis gegaan, om haar huisje een Zaterdagsbeurt te geven. Line was naar het dorp om hare zieke moeder een paar uurtjes gezelschap te houden, en dus was ik nu in den avond geheel alleen thuis.
Morgen dus!.... morgen!
Langs den stillen boschweg, dien vader nemen moest om uit de stad ons dorp te bereiken, zou ik hem tegemoet gaan.
Nog even ging ik in vaders kamer een oog werpen; zij was warm en gezellig, geheel gereed voor haar aanstaanden bewoner.
Daarop nam ik mijn plekje bij het raam der huiskamer weer in... Wacht, ik kon ook pianospelen; juist een geschikte bezigheid in de schemering!
Ik speelde oom Robert's lievelingsstuk, de Mondscheinsonate, en was spoedig geheel in de muziek verzonken.
Het mooie begin speelde ik telkens weer opnieuw, mij droomerig voorstellend hoe de volle maneschijf te voorschijn treedt uit de donzige wolken.
Het was nu bijna donker in de kamer. Ik hoorde de
| |
| |
klink der voordeur lichten en toen werd ook de kamerdeur geopend.
Verschrikt keerde ik mij om, sprong op en bleef, aan alle leden bevend, staan. Want in de open deur stond een gebogen mannengestalte, met beide handen leunend op een stok.
‘Anneke!’
O God, die stem, die van aandoening gebroken stem!
‘Vader!!’-
De stok viel op den grond; twee armen sloten zich om mij heen; twee menschen hadden elkaar teruggevonden.
Ach, wat was hij oud geworden, mijn arm vadertje! Ik kon hem maar niet loslaten en omhelsde hem telkens weer, innig en vast.
En traan op traan voelde ik op mijn gelaat neerdruppelen!...
Op dat oogenblik bestond er voor mij maar één enkel wezen op aarde.
‘Mijn lief, goed kind!’
Zoo hadden mij reeds velen genoemd; maar hoe geheel anders klonken die woorden mij nu in de ooren!
Ach, zijne haren waren wit geworden, en zijn gelaat oud, maar een zalige vreugde lag er nu over verspreid, terwijl hij mij stond aan te staren.
‘Wat ben je mooi en groot geworden, Anneke! Moeder zou...’
Hier brak zijn stem weer.
Teeder nam ik zijn hoofd tusschen mijne handen en kuste hem.
‘Nu bent u weer bij mij thuis, vader!’ zeide ik.
Hoe heerlijk, om weer iemand als ‘vader’ te mogen toespreken!
Die vijf vreeselijke jaren hadden een ouden man van
| |
| |
hem gemaakt! Maar nu was zijn lijden ook voorbij, en slechts warme liefde zou hem nu omringen.
Ik bracht hem naar de sofa, om hem wat te doen uitrusten. Alles was nog wel wat vreemd; wij moesten eerst een weinig aan elkander gewennen; maar dat was spoedig in orde.
Ik trok de gordijnen dicht, stak de lamp aan en deed de voordeur op slot. Met stille verrukking volgden mij, wáár ik ging, vaders trouwe oogen.
Ik haalde vlug uit het buffet wijn en glazen, schonk in en hield vader een vol glas aan de lippen.
‘U moet u versterken, vadertje!’ zei ik.
Hij dronk gewillig een paar teugen.
‘Kom naast mij zitten,’ vroeg hij.
Dadelijk deed ik het en sloeg mijn arm om hem heen.
Zijn vereelte hand streelde, bijna angstig, mijn gezicht.
Ik leunde tegen hem aan; hoe veilig voelde ik mij aan zijn borst!
Hij staarde mij maar aan en zeide eindelijk zacht: ‘En is dat nu mijn kind, mijn klein, lief Anneke! Och, kon moeder nu nog maar bij ons zijn! Toen ik de laatste maal in deze kinderoogen zag, waren zij vol smart en ontzetting; nooit heb ik dien blik kunnen vergeten...’
Stil bleef het in de kamer, tot een kloppen aan de voordeur ons opschrikte.
‘Laat mij opendoen,’ zei vader.
‘Neen, het is tante.’
Reeds was ik bij de voordeur.
‘O, tante, hij is er - vader is er!’ en ik pakte de oude vrouw zoo stijf, dat het haar groen en geel voor de oogen werd.
Haastig maakte zij zich los en rukte de kamerdeur open.
| |
| |
‘Welkom thuis, Bachlet! - God zegene je terugkomst!’
Zij stonden hand in hand en keken elkaar vast in de oogen.
‘Amen!’ zei vader ernstig.
‘Je bent oud geworden, erg oud, arme stakkert!’ ging tante voort, hem aankijkend.
‘Maar nu wordt hij weer jong en gezond,’ riep ik uit, hem nog eens omhelzend. ‘Och, hoe vreeselijk lang heb ik toch naar dit oogenblik verlangd!’
Nu leidde ik vader door het heele huis; het was nu alles zijn eigendom, evenals alles, wat ik bezat.
Terwijl tante nieuwe blokken op het vuur stapelde, toonde ik vader den tuin. Toen naar boven - ik steeds vooruit! Hij stond verbaasd over de veranderingen, die het oude hutje had ondergaan. Zijn eigen kamer noemde hij vorstelijk; hij was ook aan zulk een bittere armoede gewoon...
Ik duwde hem in den molligen fauteuil, zette de kaars op tafel en knielde voor hem neer.
‘Wat doe je?’ vroeg hij verwonderd.
Ik trok triomfantelijk een paar filten pantoffels onder het bed uit. Ja, Gritli en ik hadden aan alles gedacht!
Maar vader stond niet toe, dat ik hem de schoenen uittrok, want hij was nog geen oude man, zeide hij, ‘alleen maar gebroken.’
Een hartroerend snikken gaf lucht aan zijn overvol gemoed.
‘Vadertje!’
Ik hing aan zijn hals.
‘Alles heb ik aan mijn kind te danken!’ snikte hij.
‘Neen, aan den goeden God, die ons, na al dat verdriet, nog zooveel vreugde heeft bereid.’
| |
| |
Ik liet hem nu alleen en ging de tafel dekken voor het avondeten. Boven hoorde ik vaders voetstappen. Hoe heerlijk klonk mij dat geluid in de ooren!
Ik hielp tante in de keuken. Ook Line kwam nu thuis, en werd naar de herberg gestuurd om bier te halen.
Spoedig zaten wij met ons drieën aan tafel, voor de eerste maal na vijf jaar.
Vader zat daar of hij droomde!... Men moet aan het geluk ook eerst gewennen.
En nu begon een rustig, prettig leventje. De dagen vlogen voorbij in een kalm genieten. Vader bewerkte den tuin. Hij verblijdde zich als een kind over onzen rijkdom; dikwijls zag ik hem, op de spade geleund, naar ons huisje kijken. Als ik in de keuken bezig was en hem door de open deur gewaar werd, vloog ik menigmaal den tuin in om met hem te praten; - tot Line op eens angstig kwam roepen: ‘Juffrouw, de boter is verbrand!’
Leergeld moet ieder geven!
Natuurlijk had ik aan Gritli geschreven dat vader teruggekomen was. Niettegenstaande zij in hare brieven dweepend schreef over de heerlijke natuur van het zonnige Zuiden, las ik toch tusschen de regels een heimelijk verlangen naar huis.
De eerste wandeling van vader en mij was naar het kerkhof geweest. Zelf hadden wij twee groote kransen gevlochten voor moeders graf.
Vader, die in zijn zwarte, steedsche kleeding zeer mager en bleek scheen, ging gebukt naast mij; maar zijn gelaat droeg een edele, verheerlijkte uitdrukking; eerst had het leed er zijn sporen op gedrukt, en nu speelde er een gelukstraal over.
De menschen op straat bleven stilstaan en staken de hoofden bijeen, als ik aan vaders arm voorbijging. Ik
| |
| |
had ieder wel willen toeroepen: ‘Zie je wel dat ik hem terugheb?’
Trotsch liep ik naast hem voort. Want al had hij ook gezondigd, daarvoor had hij ook geboet, en was nu weer smetteloos in het oog van zijn kind.
En velen schenen van dezelfde gedachten. Want zij bleven staan, als zij ons tegenkwamen en staken ons de hand toe, terwijl op hunne open boerengezichten de ontroering te lezen stond.
Geen dag ging voorbij zonder dat wij tante ontmoetten. Ik stond niet langer toe dat zij zich vermoeide met koken en werken. Line deed het zware werk voor haar en het middageten gebruikte zij aan onzen disch.
Men kon het haar aanzien, dat dit luie leven haar goeddeed, en het was of zij tot de familie behoorde.
Vader hoorde mij graag pianospelen en zingen en dus deed ik dat iederen dag. Dan zat tante met haar breikous aan mijn werktafeltje, vader op de sofa; en aan de vensters tikte de herfstregen. O, hadden toch alle menschen zulk een lief, gezellig thuis, dacht ik dikwerf.
Zooveel ik kon, trachtte ik altijd de armen te helpen, want ik was zoo weekhartig, dat ik geen lijden zien kon. Vader hielp mij daarbij; hij, die zoo goed wist wat gebrek was, kon mij daarin den rechten weg wijzen. En zoo kwam het dikwijls voor dat Line in de keuken zonderling gezelschap had: reizende handwerkslui met hun bundeltje naast zich en op hunne knieën een schotel warm eten.
Vader hield graag een praatje met de handwerkslui. Dikwijls kwamen zij van verre. Onder hunne grove kielen kloppen doorgaans warme harten. Zij leeren land en menschen kennen; om beurten ondervinden zij goedheid en hardvochtigheid. Hoe dikwijls zagen wij niet een traan blinken in het oog van zulk een jongman,
| |
| |
wanneer hij sprak van zijn ver vaderland en van zijn eenzaam, verlangend moedertje!
Vader en tante duwden hem dan wat reisgeld in de hand, en Line en ik voorzagen den leegen knapzak met brood en spek, of met wat we maar in huis hadden.
Trok dan zulk een arme weer verder, en wist hij geen woorden om zijn dankbaarheid uit te drukken, dan was het ons alle drie zoo wèl te moede. Wij hadden leed verzacht, en wie het leed van anderen verzacht, voelt zelf daarvan den zegen.
Al vervulde ik ook met grooten ijver mijn huishoudelijke plichten, toch bleef mij veel vrije tijd over, dien ik aan lectuur, schilderkunst of muziek wijdde.
Ik vond het altijd heerlijk, als vader achter mij stond, terwijl ik voor mijn ezel zat te schilderen. Vader had veel aesthetisch gevoel, verstand van kleuren en ook muzikaal gehoor. Hij las graag, en verheugde zich op de winteravonden.
Ik abonneerde mij op goede couranten; wat kan men zich op die manier het leven op het land toch genoegelijk maken!’
Aan conversatie deden wij niet druk; alleen kregen wij soms bezoek van den schout of andere vrienden van vader. Als ik alleen was schreef ik brieven aan Gritli of dacht aan Heinz; hij correspondeerde druk met Gritli en liet mij altijd door haar groeten.
Het was in de eerste dagen van November.
Er lag sneeuw. In de stad is de sneeuw gauw in modder veranderd, maar buiten blijft zij blank en ongerept liggen, juist zooals zij viel.
Ik zat aan mijn werktafeltje, ijverig bezig. Vader deed zijn middagslaapje op zijne kamer.
Keek ik uit het raam, dan zag ik sneeuw, overal
| |
| |
sneeuw. Zij lag op boom en struik, op daken en kerktorens.
Sleden reden af en aan.
Ik dacht aan Gritli, van wie ik sinds een week geen bericht ontvangen had, en die nu op de terugreis moest zijn.
Menigmaal waren vader en ik al eens langs het kasteel gewandeld, om te zien of er al wat leven kwam, maar het scheen nog geheel verlaten.
Augusta was nog steeds in Hamburg. Hare vriendin had een broeder en deze scheen in de netten van Augusta gevangen te zijn. Arme jongen! Gritli en ik hadden al vooruit met hem te doen!
De huisdeur was op vaders verzoek nu van een schel voorzien, en het klingeling weerklonk meermalen daags door ons huis. Ook nu hoorde ik het.
Ik rekte mijn hals om te zien, wie er schelde, maar vóór ik dit had ontdekt, vloog de kamerdeur al open en... Gritli viel mij juichend om den hals.
Allerliefst zag zij er uit in haar donkergroen pluchen pakje, een lange, zwarte boa om den hals.
Maar terwijl ik het lieve gezichtje kuste, zag ik tot mijn grooten schrik dat het nog smaller geworden was en dat in de mooie, sprekende oogen een vreemde glans gekomen was.
Wij omvatten elkaar innig. Ik streelde haar de wangen en kuste haar steeds weer.
Toen ging zij op de sofa zitten, streek hare krullen glad, trok de lange handschoenen uit en riep: ‘Anneke, nu blijf ik bij je koffiedrinken.’
‘En koeken eten,’ zei ik. - ‘Gisteren was vader jarig; toen ben ik aan het bakken geweest.’
‘O, o, wat heb ik toch veel met je te bepraten!’ riep zij uit. ‘En je moet me alles laten zien, hoor!... En
| |
| |
waar is je vader?... en hoe gaat het tante?....’
Ik vertelde haar van alles, en kreeg intusschen kopjes uit het buffet; maar dadelijk was zij naast mij. Zij hield er niet van zoo geheel door mij bediend te worden, dat wist ik wel; maar heel veel hulp had ik niet aan haar, want iederen keer als zij een kopje op een schoteltje gezet had, kwam zij mij nog eens kussen.
Ik beval haar daarom nadrukkelijk rustig in een hoekje der sofa te blijven zitten, wat zij gehoorzaam deed. Daarop riep ik Line toe, voor kokend water te zorgen.
Maar nauwelijks stond ik in de keuken koffie klaar te maken, of Gritli was alweer naast me. Hare elegante verschijning stak vreemd af in deze eenvoudige omgeving.
Line, die, als alle dorpskinderen, de jonge gravin alleen van aanzien kende, zonk bij Gritli's verschijning in eerbiedige verbazing op de keukenbank. Met open mond bleef zij Gritli aanstaren, tot wij beiden bij den aanblik van dit echte dorpskind in lachen uitbarstten.
‘Maar, Lientjelief,’ vroeg Gritli, ‘je bent toch niet bang voor me?’
Nu zelfs nog door de jonge gravin aangesproken te worden en dat op zulk een hartelijke wijze, dit bracht haar geheel van haar stuk. Zonder iets te zeggen, liep zij nu met een vuurrood gezicht de keukendeur uit.
Nu viel Gritli zelf op de keukenbank neer van het lachen, terwijl zij haar zakdoek in haar mond stopte; - het was ook àl te komiek! Het duurde een heele poos, eer wij uitgelachen waren.
Gritli bracht mij de groeten harer ouders. Graag had zij mij maar weer dadelijk mee naar het kasteel genomen, want zij voelde er zich erg verlaten. Gelukkig had zij zich op reis wat meer aangesloten bij hare moeder, en kon het nu, tot groote blijdschap van den
| |
| |
graaf, veel beter met haar vinden. Misschien stemde het vooruitzicht op Augusta's verloving de gravin milder, misschien ook Gritli's lijdend gezichtje... Een menschenhart is zoo veranderlijk!-
Gritli droeg nu zelf den grooten schotel met koeken naar binnen, terwijl ik room schepte.
Daar hoorde ik de schel weer overgaan en tegelijk een hartelijke begroeting tusschen tante en Gritli.
Ik liep nu gauw naar boven om vader te halen, en nu bleek mij pas hoe innig hij Gritli, over wie mijn brieven altijd vol waren geweest, had liefgekregen.
Hij beefde van zenuwachtigheid, toen hij zijn Zondagschen rok aantrok. Arm in arm trok ik met hem de woonkamer binnen.
Toen liet ik hem los, nam Gritli bij de hand en bracht haar voor vader.
Gritli zag hem ontroerd in het bleeke, door lijden veredelde gelaat; hare oogen werden vochtig, terwijl zij tegenover elkander stonden, de aristokrate en - de gewezen gevangene.
‘Mijn klein gravinnetje!’ bracht vader eindelijk met ontroerde stem uit.
Gritli legde snel hare handen in de zijne, die hij haar had toegestoken, en zeide met haar gewonen aanminnigen eenvoud: ‘Noem mij toch Gritli, als 't u blieft... Och, juist zoo had ik mij Anneke's vader voorgesteld!’
Vader knikte haar toe. Hij kon den blik niet afwenden van haar lief gezicht.
‘En mag ik dan ook vadertje zeggen?’ vleide Gritli, ‘evenals ik altijd “tante” heb gezegd?’
Bekoorlijker dan zij kon niemand vleien!
‘Zeker,’ zei vader, en haar hoofd tusschen zijne handen nemend, drukte hij, als zegenend, een kus op haar hoofd.
| |
| |
Vroolijk koutend zaten wij daarop aan den koffiedisch aan. Gritli vertelde van hare reis of wij verdiepten ons in herinneringen, die ons in prettige stemming brachten. Gritli herinnerde mij dat ze mij op een bierwagen had zien rijden, en ik sprak van mijn eerste bezoek op het kasteel. De bewuste handschoenen lagen nog als een reliquie boven bewaard. Ik moest ze gaan halen. Toen waren zij mij te groot geweest, nu moesten wij lachen om die kleine vingertjes! En tante beschreef de lange winteravonden, wanneer zij sprookjes vertelde en ik met groote oogen zat toe te luisteren...
|
|