Van knop tot bloem
(1917)–Johanna van Woude– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
De keuken leek wel een pronkkast, er stond een splinternieuwe haard en de muren hingen vol blinkend gereedschap. Een aanrecht stond onder het kleine venster naast de deur. Bloemen geurden op de vensterbank en voor het glas hing een hagelwit gordijntje. De bovenverdieping was nog niet geheel droog; zij zou pas einde September gereed kunnen zijn. Als ik in mijn huisje rondscharrelde, voelde ik mij als een kind in hare poppenkamer. Werklui waren er niet meer in; dus bezat ik den huissleutel heel alleen; maar ik had nog een tweeden voor tante laten maken, opdat zij altijd vrijen toegang zou hebben. De tuin was beeldig, een bonte mengeling van kleuren; de paden waren met geel zand bestrooid. De oude, uitgesleten stoep, waarop moeders voetstappen nog lagen, had ik niet door een nieuwe willen vervangen, maar dennentakken lagen er omheen gestrooid; de nieuwe voordeur was donkergroen geverfd. Stond men in de gang, dan zag men ook een trap, en beide waren met eenzelfden rooden looper bedekt. Ook de woonkamer zag er recht gezellig uit. De oude kachel met het bankje er naast had ik laten staan, maar op het bankje lagen nu mooie kussens. Voor het raam, dat ook weer vol bloemen stond, had ik mijn werktafeltje geplaatst, en daarop lag alles, wat ik nog van moeders naaigereedschap had kunnen terugvinden: haar naaldenkoker, haar garenklossen, haar vingerhoed. Op den vloer lag een keurig kleed en de kamer was vol aardige meubeltjes. Met Gritli hield ik lange beraadslagingen over wat ik koopen zou en hoe we het zouden plaatsen, en wat was ze verrukt, als de uitslag aan onze verwachting beantwoordde! Zij, het verwende, altijd door weelde | |
[pagina 146]
| |
omringde meisje, genoot als zij op de kachelbank kon zitten, of naald en draad hanteeren mocht, aan mijn werktafeltje, maar het laatste ging haar wel wat onhandig af, gewoon als zij was aan de diensten van haar kameniertje. De dorpelingen hadden veel te praten. Geen stoel werd binnengedragen, of zij moesten er hunne opmerkingen over maken. De graaf drong er op aan dat ik een der bovenkamers zou meubileeren met de meubels van mijn kamer op Schenkenau; dit vond ik een heerlijken inval. Want mijn hart hing aan al die welbekende stukken, die mij zoovele jaren omringd hadden, en op den dag, dat ik Schenkenau verliet, gingen al de oude kameraden met mij mee naar de nieuwe woning.
Ik was nu zeventien jaar geworden, - mijn verjaardag op het kasteel, zoo zeiden wij tot elkaar... En ook de laatste verjaardag, waarop Gritli mij de hand zou drukken, - maar daarvan hadden wij nog geen flauw vermoeden. Hoe gelukkig toch dat wij, menschenkinderen, niet weten wat de toekomst ons brengen zal! Hoe zouden wij anders zoo onbezorgd de vreugden van het heden kunnen genieten! Voor de laatste maal had zij de zeventien kaarsjes voor mij aangestoken; voor de laatste maal mij met een zelf vervaardigd verjaargeschenk verblijd! Het was een kleedje, om over mijn werktafeltje te leggen. Het ligt er nog... Ach, nu zijn de eens zoo heldere kleuren dof geworden, en de kleine blanke handen, die het vervaardigden zijn door mij saamgevouwen, toen mijn lieveling den eeuwigen slaap inging... Mijn beide kinderen weten hoe heilig het mij is, dat ‘kleedje van tante | |
[pagina 147]
| |
Gritli!’ - O, mijn arme doode, - zou zij weten van mijn geluk?... zou zij wijlen te midden van ons, die haar in liefde gedenken?... Heinz had mij op mijn verjaardag een paar roode rozen in de hand gedrukt, en mij daarbij aangezien met een vreemden, veelzeggenden blik... En verschrikt had ik mij afgevraagd of hij wellicht mijn geheim geraden had! Ik had het zoo goed verborgen, dacht ik.... Zou hij weten dat ik mij tot hem aangetrokken voelde? Neen, dat mocht niet. Ik moest er tegen strijden uit alle macht. Want Gritli had hem lief, en aan Gritli zou hij toebehooren. Dat stond bij mij vast. ‘Hij mag geen liefde voor je opvatten,’ zeide ik vastbesloten tot mijzelf; ‘hij mag zelfs niet vermoeden dat hij je dierbaar is.’ En ik besloot hem streng te vermijden. Maar welk een strijd kostte mij dit voornemen! Eerst nu ontdekte ik hoe moeilijk het valt zelf ons te ontzeggen, wat wij zoo vurig wenschen te bezitten! Het was een harde strijd voor mij. Gelukkig bracht een brief van vader mij eenige afleiding en troost. Hij telde de dagen, zoo schreef hij, die nog verloopen moesten, eer wij elkaar zouden weerzien.- Na het eten ging ik nu altijd naar tante en bleef den geheelen avond bij haar, maar dan moest ik toch terug.
Op zekeren kalmen zomeravond zaten wij - Heinz, Gritli, Augusta en ik - in den tuin, waar wij koffie dronken. Ik zat ijverig te haken, zonder op te zien. ‘Juffrouw Anna,’ zeide Heinz, ‘och, kijk eens even naar den hemel!’ | |
[pagina 148]
| |
Ik sloeg de oogen op. ‘Ja, net als ik dacht!’ riep hij. ‘Ik wou maar even zien of uw oogen van hetzelfde blauw zijn...’ ‘Heinz,’ lachte Gritli, ‘met zulke complimentjes moet je bij Anneke niet aankomen. Dat vinden stadsnufjes misschien aardig, maar wij buitenmeisjes houden daar niet van.’ Ik zweeg maar, en haakte rustig aan mijn kantje voort. ‘Je ziet, Greta,’ zei Augusta, ‘dat Anna er anders over denkt!’ ‘O neen, volstrekt niet!’ wierp ik tegen. Augusta droeg een zwartkanten japon. Zij zag er goed uit dien avond, maar geleek veel ouder dan wij. Met een air van gewicht zat zij zich ijverig te wiegen in een Amerikaanschen schommelstoel. Gritli, geheel in het rose, zat naast Heinz op een tuinbank. Het gesprek hokte telkens. Als wij met Heinz alleen waren geweest, zou hij ons wat moois hebben voorgelezen en er dan met ons over hebben gepraat; iets wat ons altijd een genot was. Maar Augusta's tegenwoordigheid werkte altijd storend. Het speet mij voor Gritli. Na zulke uren, met ons drieën doorgebracht in het stille, mooie park, waar de wind zoo plechtig door de boomen ruischte, had ik dikwerf haar zachte oogen zien schitteren en gloeiden hare bleeke wangen; dan was het haar aan te zien, dat zij onuitsprekelijk had genoten. En Heinz was altijd voor haar de teederheid en voorkomendheid zelf. ‘Och!’ dacht ik dikwerf, ‘als hij haar maar eerst leert kennen, zooals ik haar ken!’ En ik beefde bij de gedachte, dat mijn lieveling | |
[pagina 149]
| |
misschien de smart zou kennen eener onbeantwoorde liefde... Augusta, die altijd met de handen over elkaar zat, zat ons scherp op te nemen; en op eens zei ze bevelend: ‘Anna, haal eens een shawl voor me; het wordt koud.’ Op een anderen tijd zou ik mij door haar hoogen toon beleedigd hebben gevoeld, maar nu meende ik iedere gelegenheid te moeten aangrijpen, die mij uit de tegenwoordigheid van Heinz bracht, en ik sprong op. Maar tegelijk greep Heinz mij bij de hand en drukte mij weer zacht op mijn stoel. ‘Blijf zitten!’ zei hij met nadruk. ‘Augusta, je hebt mij zeker over het hoofd gezien; anders zou je natuurlijk niet tot een dame je verzoek hebben gericht. Ik ben dadelijk terug!... Gritli, moet ik voor jou ook wat meebrengen?’ En weg was hij. Augusta schommelde zóó hard, dat de kiezelsteenen opvlogen. Zij wierp woedende blikken op mij. Ik haalde kalm den brief van vader uit mijn zak en begon dien te herlezen. Daardoor bemerkte ik nauwelijks dat Heinz terugkeerde en zich in een gesprek met Gritli verdiepte. Op eens zeide hij: ‘Dat is zeker een brief van een goed vriend, Anneke!’ Ik schrikte van zijn toon. ‘Het is een brief van vader,’ antwoordde ik. ‘Ja?’ vroeg hij peinzend. En toen, smeekend: ‘Toe, vertel mij eens wat van hem... Ik zou graag veel over hem hooren. De schommelende Augusta vergat ik bij deze vraag geheel. Hoeveel beter het mij ook scheen, dat Heinz mij vergat, zijne belangstelling in vader deed mij goed en ik | |
[pagina 150]
| |
was er hem dankbaar voor. En ijverig hakend, begon ik te vertellen. Ik geloof dat ik welsprekend was; ik had vader ook zoo lief, en ik schilderde zijn wanhoop na den brand, zijn norschheid in huis, zijn teederheid voor mij, - zijn blik op mij, toen hij naar de gevangenis werd gevoerd; - en de vreeselijke smart, die ik toen ondervond. Ik kon niet voortgaan. ‘Anneke!’ zei Gritli zacht, mijn hand streelend. Heinz sprak geen woord, maar ik zag dat hij bleek geworden was. Opeens klonk Augusta's harde schrille stem: ‘Maar wist je moeder dan niet dat je vader stroopte?’ O, wat klonk dat wreed en ruw! ‘Jawel!’ antwoordde ik zacht. Augusta richtte haar hoofd nog wat trotscher op. ‘Nu,’ zei ze, ‘dan was het maar goed dat ze dood ging, anders was ze toch vast en zeker ook mee in de gevangenis gegaan. De heler is even slecht als de steler.’ ‘Augusta!’ riep Gritli verschrikt, en strekte met afschuw haar hand naar haar nichtje uit. Ik kon geen woord uitbrengen, en staarde haar maar aan. Zij verstond de kunst mij ten doode toe te kwetsen. Heinz keerde zich bezorgd naar mij. ‘Laat haar maar praten,’ zeide hij, ‘ze weet niet wat zij zegt.’ Maar ik was mijzelf niet meer meester; ik beefde van top tot teen van verontwaardiging en ontroering. ‘Mijn moeder,’ riep ik heftig. ‘Mijn arme moeder wil je beschimpen?... Zij heeft zeker wel geweten dat mijn vader iets slechts deed, althans... zij zal vermoed hebben hoe vader aan het wild kwam, dat wij aten. | |
[pagina 151]
| |
Maar zij at er schreiend van en worgde met moeite een paar beten door de keel. Onbeschrijfelijk moet zij er onder geleden hebben, en dat heeft haar ook het hart gebroken. God heeft goed gedaan door haar weg te nemen, eer de schande over vader kwam. En als jij gelooft, freule von Halden, dat zij in de handen van het gerecht zou zijn gevallen, - nu, dat staat je vrij. Maar ik weet, dat de groote Rechter, die over ons allen richten zal, haar onschuldig bevonden heeft.... Mijn vader heeft zijne zonde geboet... En daarom zul je 't hart niet hebben dat je ooit weer een woord in het nadeel van mijn ouders zegt, hoor! - Er zijn gevaarlijker zondaren, die toch nooit in de gevangenis komen.’ En nadat ik dit alles trillend en bevend Augusta had toegeroepen, verborg ik mijn gezicht in mijn handen en barstte in tranen los. Ik voelde Gritli's arm om mij heen en haar wang tegen de mijne; en ik hoorde Heinz afkeurende woorden richten aan het adres van Augusta. Zij stond op en ging heen. Van dien dag af heb ik haar nooit weer een woord toegevoegd.
Na het avondeten gingen Gritli en ik naar onze kamer. Ik was nog geheel van streek door het gebeurde. Ook Gritli was opgewonden. Zij stuurde het kamermeisje weg, en liep de kamer op en neer. ‘Wat is er, Gritli?’ ‘Laten we wat praten,’ zeide ze. ‘Mijn hart is zoo vol.’ Ik sloeg mijn arm om haar tenger middeltje en trok haar mee naar ons ‘praathoekje’ een kleine sofa, juist groot genoeg voor twee personen. Toen drukte ik haar donker kopje tegen mijn schouder. | |
[pagina 152]
| |
‘Biecht nu maar op, lieveling!’ Ik wist over wien deze biecht zou handelen. ‘An, denk je niet dat het een groot geluk moet zijn vereenigd te worden met den man, dien men liefheeft? vereenigd voor altijd?... Mij dunkt voor zulk een geluk verlaat men gaarne het ouderlijk huis, om hem te volgen, waarheen hij ook gaat...’ ‘Ja, dat dunkt mij ook!’ ‘O, An, hoe zal ik het toch uithouden, als Heinz weer weg is!’ ‘Nu,’ antwoordde ik geruststellend, ‘ik zie hem nog zoo gauw niet weggaan!’ ‘Wat is hij ook lief tegen jou!’ ging Gritli voort. Wat verdedigde hij je straks!... Dat noem ik een echte man, die het weerlooze, het onschuldige beschermt, al is het ook tegen eigen bloedverwanten. Mijn toekomstige man moet onpartijdig en fijngevoelig zijn, daarbij eerlijk tegenover zichzelf en tegenover anderen... Zóó is Heinz, vindt je niet?....’ Zij hief haar hoofdje op en zag mij aan. ‘Wat zie je nog bleek, lieveling!... Nog zulke donkere kringen om je oogen!... Die vreeselijke Augusta! .... Zij is erger dan harteloos... Maar zeg.... hoe vindt jij Heinz? Vindt je hem niet een aardigen man?’ ‘Ja - zeker!’ ‘En zoo echt ridderlijk, hè?’ Zij zweeg in stille verrukking. - Lang was het stil. ‘God geve, dat je gelukkig mag worden!’ zeide ik eindelijk, haar gezichtje streelend. Een vreeselijke nacht volgde. Langen tijd lag ik wakker en bad maar dat God toch die groote liefde voor Heinz uit mijn hart zou rukken, en dat Hij toch Heinz en Gritli spoedig tot elkaar mocht brengen! | |
[pagina 153]
| |
Wat ik door hare liefde genoten had, was zoo oneindig veel, dat geen geluk in mijn oog groot genoeg kon zijn voor mijn lieveling. Zij had reeds zulk een droeve kindsheid gehad; - ik zag weer de treurige uitdrukking van hare kinderoogen... O, mocht zij toch in hare eerste liefde niet teleurgesteld worden! Ik zelf zou spoedig naar mijn nederig dorpje terugkeeren, en al deze jaren moesten dan maar als een heerlijk sprookje, als een droom achter mij liggen; - het leven op het kasteel, het samenzijn met de kleine gravin, en mijn mooie jonge liefde - het moest maar vergeten en voorbij zijn...
Den anderen morgen sprak Heinz van vertrekken, maar de graaf wilde er niets van hooren, terwijl ook de gravin en Augusta zich er tegen verzetten. Alleen Gritli en ik zwegen. Na het middagmaal ging ik tante weer bezoeken, want ik had dit een paar dagen verzuimd. Een innerlijke onrust dreef mij het huis uit; ik snakte er naar, alleen door het stille bosch te gaan. Gritli, altijd vol zorg, sloeg mij een mantel om; en haastig een zwartkanten fichu om mijn hoofd slaande, ging ik op weg. ‘Ik behoef niet gehaald te worden,’ zei ik tot Greta. Het was volle maan, en ik was niet bang. Een kwartier later zat ik bij tante, en iets als vrede daalde in mijn lijdend hart. De kalme, rustigen toon, waarop de eenzame vrouw sprak over menschen en dingen, had een weldadigen invloed op mij. ‘Ik wou dat ik maar zoo oud was als u tantetje!’ zei ik, terwijl ik mijn hoofd tegen de harde leuning der sofa legde. | |
[pagina 154]
| |
Hare verstandige oogen keken door de brilleglazen mij uitvorschend aan. ‘Zóó spreekt een jong menschenkind alleen, als het - niet gelukkig is, Anneke... In het volle genot van jeugd en kracht denkt niemand er aan met den ouderdom te willen ruilen.’ Zij vroeg mij echter niets, en ik kon haar niet vertellen wat mij het hart brak. Zij zette zich aan het spinnewiel en keuvelde voort: ‘Zie je, An, op jou jaren denkt men al heel gauw dat men het kruis niet dragen kan, dat de lieve God ons op de schouders legt. Dan zou men wel graag maar dadelijk sterven... Och, is men eenmaal zoo oud als ik, dan denkt men anders over die dingen; maar voor de jeugd zijn zulke droeve tijden goed. Zij zijn voor het jong gemoed, wat een malsche voorjaarsregen voor het veld is. Het leed loutert ieder menschenhart, en de stormen, die er door varen, blazen de kwade neigingen weg. Laat de storm maar woeden, Anneke, straks komt de stilte weer en dan de zonneschijn.’ Zij zette mij een koelen drank voor, en praatte nog wat met mij, tot ik de schemering zag vallen en opstond, om niet al te laat weder thuis te zijn. Toen ik de huisdeur uittrad, bleef ik als betooverd staan, en ook tante, die mij uitliet, zeide: ‘Wat een prachtige avond!’ Vol stond de gouden maneschijf aan den donkerblauwen hemel, een tooverachtig schijnsel werpend over boomen en bergen, ver en nabij; en de landweg was zóó helder verlicht, dat men de schaduw van iederen steen en iedere plant kon zien. O, nu het penseel eens schilders te bezitten, en dit wonderschoon tooneel te kunnen vastgrijpen, eer de morgenschemering het zou wegvagen! | |
[pagina 155]
| |
Ik keek naar tante om: er lag iets in haar gelaat, alsof zij bad, en zonder haar te storen, sloop ik heen. Toen ik mij op eenigen afstand nog eens omwendde zag ik haar nog op dezelfde plaats en in dezelfde houding staan. Een éénig schilderijtje! Het begroeide huisje, leunend tegen de donkere rotsmassa's; in de deur de breede vrouwengestalte, wier oogen schitterden van een heilig licht: het geloof aan God! en dat alles overgoten door het tooverachtig licht der maan! Ik stond in bewondering verzonken, tot op eens klokslagen mij herinnerden dat het hoog tijd werd naar huis te gaan. In het dorp was reeds alles stil; slechts nu en dan sloeg een hond aan, of blaatte een geit; blank lag de landweg in den klaren maneschijn. Ik liep snel voort, onder den indruk van de eenzaamheid en de tooverachtige pracht rondom mij; onbeschrijfelijk mooi lag het zilveren licht op de donkere dennen in het bosch en op de blanke zandpaden. Op eens zag ik een zwarte gedaante naderen; een man kwam mij tegemoet. Ik schrikte en dacht dat het toch verkeerd van mij was geweest elk geleide af te slaan, toen op eens Heinz' stem mij alle vrees ontnam. ‘Schrik maar niet, juffrouw Anneke,’ riep hij mij toe. ‘Ik ben het, Heinz Tromsdorf!’ Hij stond reeds voor mij, nam den hoed af en reikte mij de hand. ‘Gelukkig dat ik u vind,’ zeide hij. ‘Gritli was erg bezorgd over u en vroeg mij u zoo ver mogelijk tegemoet te gaan.’ Ik keek zoo onverschillig als ik kon, ofschoon mijn hart klopte als een hamer, en ik liep haastig voort. Heinz deed zijn best met mij gelijk te blijven, en sprak over den wonderschoonen avond; toen kwamen we op oom | |
[pagina 156]
| |
Robert en van hem bracht ik het gesprek op Gritli. En de gelegenheid gretig aangrijpend, zeide ik hem dat niemand Gritli's hart zoo in al zijn reinheid kende als ik, dat geheel haar wezen edelmoedig en onzelfzuchtig was en dat men met haar vanzelf een beter mensch moest worden. Goddank! zijn oogen begonnen te schitteren; hij moest haar wel zeer liefhebben! Wij waren reeds bij het kasteel, en hem beleefd dankend voor zijn geleide, zeide ik hem goeden nacht. Boven vloog Gritli mij tegemoet. In het rose schijnsel der zijden lampekap zag zij er zoo lief, zoo teer uit, dat ik hare tengere gestalte ontroerd in mijn armen nam. Och, een liever schepseltje dan Gritli kon nooit op aarde geleefd hebben! Bijna plechtig kuste ik het blanke voorhoofd, waarachter nooit een onreine gedachte was gekoesterd. Lang bleven wij nog zitten praten, de armen om elkaar heengeslagen. Heinz was vol attenties voor Gritli, wat haar altijd gelukkig maakte. Iederen dag verwachtte ik hunne verloving te vernemen, maar hij vertrok. Hartelijk was zijn afscheid van Gritli, en ik hoorde hem beloven veel en dikwijls te schrijven en met Kerstmis weer op Schenkenau terug te zullen zijn. Ik had het gelukkig zoover gebracht, dat hij met dezelfde kalme beleefdheid, waarmede ik hem had behandeld sedert mijn verjaardag, afscheid van mij nam. En toch kromp mij het hart inéén en het was mij als had ik een kostbaar kleinood weggeworpen. Maar het moest immers!... Ons beider levensweg liep te ver uiteen - de aristokraat en het kind eens misdadigers!... En had ook de macht der liefde deze kloof | |
[pagina 157]
| |
kunnen overbruggen, dan toch stond mijn dierbare Gritli nog tusschen ons. Neen, neen, zij moest gelukkig worden, ik kon wel ontberen.
Weken gleden voorbij. Heinz schreef dat hij voor zijn laatste examen werkte, en tot over de ooren in de studie zat. In het kasteel was het stil geworden, en met bezorgdheid merkten de graaf en ik op dat Gritli bleek en afgetrokken werd. Augusta was uit logeeren bij een kostschoolvriendin in Hamburg. En altijd nader kwam de tijd, waarop ik vader zou terugzien. Nog drie weken maar! Door de groote blijdschap over het naderend wederzien kon ik mijn leed een weinig vergeten! Om Gritli wat afleiding te bezorgen, besloot haar vader met vrouw en dochter een reis naar Italië te gaan maken. De zoele lucht en paradijsachtige schoonheid van dat land zouden, zoo hoopte hij, weder rozen brengen op hare bleeke wangen. Wat was ik blij dat op deze wijze voor Gritli alles lichter gemaakt werd! En zoo zou nu binnen weinige dagen Schenkenau door alle bewoners verlaten zijn. Ik had reeds een aardig, jong dienstmeisje gehuurd, dat bij mij in dienst zou komen, zoodra ik haar noodig hebben zou. ‘Als nu je vader terugkomt, ben ik hier niet,’ zei Gritli, toen zij de nieuwe japonnetjes aanpaste, die hare moeder voor haar had besteld. Met onverschillig gezicht liet zij zich nu eens in zijde en dan weer in fluweel kleeden. ‘Ik geef niets om al dat moois, als jij het niet ook | |
[pagina 158]
| |
hebt,’ zeide zij tot mij; - in het Engelsch, opdat de kamenier het niet verstaan zou. Ik was druk aan het pakken, want morgen zou ik mijn nieuwe woning betrekken; - des avonds zou dan de grafelijke familie afreizen. Nog één nacht op het kasteel, nog één nacht met Gritli onder één dak. Tot lang na middernacht bleven Gritli en ik praten, beloofden elkaar lange brieven en stelden ons voor hoe heerlijk het zou zijn elkaar in October terug te zien! Wat zou alles dan veranderd zijn! De rozen zouden dan al weer uitgebloeid zijn, en vader zou reeds lang bij me wonen. Ook over Heinz spraken wij en over Kersttijd. ‘De tijd gaat zoo gauw voorbij!’ zei Gritli met oogen, stralend van hoop. Ik knikte haar toe. ‘Ja, schat, maar nu moet je naar bed.’
Den volgenden morgen nam ik afscheid. Toen ik mijn hand in die van mijn besten pleegvader legde, kon ik geen woord spreken; en toch was mij het hart zoo vol. ‘Wel, Anneke,’ zeide hij op zijn beminnelijke manier, ‘als ik mij herinner wat een klein ding je was toen je bij ons kwam!... en nu ben je mij al haast boven 't hoofd gegroeid.’ Ik droogde mijne tranen. ‘Mag er voor Gritli's zusje altijd een plaatsje blijven in uw hart?’ vroeg ik zacht. ‘In mijn hart en in mijn huis, kind! Je weet hoeveel ik je te danken heb!... Zonder jou zou Gritli's jeugd arm aan vreugde en zonneschijn zijn geweest...’ En nu - maak het afscheid kort! Wij blijven immers | |
[pagina 159]
| |
zoo dicht bij elkaar, en je komt maar iederen dag naar Schenkenau.’ Ik boog mij over de hand van den graaf om die in liefde en dankbaarheid te kussen; maar hij stond het niet toe, nam mijn hoofd tusschen zijn beide handen en kuste mij op het voorhoofd. ‘Ga met God, kind!’ Toen naar de gravin. En mijn eerste bezoek op het kasteel viel mij weer in, toen ik zonder kloppen die kamer der gravin weer was binnengerend om mijn handschoenen te halen. De gravin lag op een chaise longue, toen ik op haar ‘binnen!’ de kamer inkwam. Zij was alleen. Hier deed het afscheid geen pijn; maar toch deed het mij aan en ook op het gezicht der gravin kwam even een zachte, warme uitdrukking. ‘Je gaat nu wel naar je vader terug, Anna,’ zeide zij vriendelijk. ‘Maar Margaretha zal je erg missen, kom haar dus maar dikwijls opzoeken.’ Ik bedankte haar voor hare gastvrijheid, maar zij maakte een afwerende beweging en reikte mij de hand. ‘Tot weerziens, Anna!’ Ja, hier was en bleef ik Anna! Hoeveel prettiger en vertrouwelijker klonk het ‘Anneke’, waarmee de graaf mij altijd had aangesproken! Het zwaarste afscheid was dat van mijn kleine lieveling. In onze kamer lag alles door elkaar. De knechts hadden juist mijn koffers weggedragen. Ook Gritli's reiskoffer stond reeds gepakt, en op de kanapé lag haar donkere reismantel. Wij waren alleen. Sprakeloos omhelsden wij elkaar, als konden en wilden wij elkaar nooit meer loslaten. ‘Het moet!’ zei ik eindelijk, en drukte nog een langen | |
[pagina 160]
| |
kus op hare lippen. Toen ijlde ik weg, zonder omzien. Voor de laatste maal - welk een weemoed ligt in die weinige woorden! - liep ik als kind des huizes de trappen af. Als ik hier kwam, zou ik er slechts gast zijn. |
|